Kitabı oku: «Baas Gansendonck», sayfa 2
III. "Welnu, Kobe," vroeg Baas Gansendonck aan zijnen knecht, "hoe zie ik er uit met mijne nieuwe muts?"
's Keizers kat is zijne nicht,
Groote lantaarn, maar klein licht.
"Welnu, Kobe," vroeg Baas Gansendonck aan zijnen knecht, "hoe zie ik er uit met mijne nieuwe muts?"
De knecht week twee stappen achteruit en wreef zich de oogen, als iemand, die over eene ongeloofelijke zaak verwonderd staat.
"Och, Baas," riep hij, "zeg het eens rechtuit: zijt gij het wel? Ik meende, dat ik mijnheer den baron zag staan. Maar, heilige deugd, hoe kan het zijn! Hef uwen kop eens wat omhoog, Baas; draai u nog eens om, Baas; stap nu eens voort, Baas. Zie, gij trekt op mijnheer den baron, gelijk een druppel water...."
"Kobe!" viel de Baas met gemaakten ernst in, "gij wilt mij vleien; dat heb ik niet gaarne."
"Ik weet het, Baas," antwoordde de knecht.
"Er zijn weinig menschen, die minder hoogmoed hebben dan ik, al zeggen zij uit nijd, dat ik hoovaardig ben, omdat ik geene boeren kan verdragen."
"Gij hebt gelijk, Baas. Wel, wel, ik twijfel nog, of gij de baron niet zijt!"
De vreugde blonk in de oogen van Baas Gansendonck; met het hoofd achterover en in fiere houding staande, bezag hij glimlachende den knecht, die voortging met allerlei gebaren van verwondering te maken.
Kobe had zijnen meester niet gansch bedrogen. Op het uiterlijke, en zijn dom gelaat niet in aanmerking genomen, geleek Baas Gansendonck zeer nauwkeurig op den baron. En geen wonder, hij had sedert maanden de dagelijksche klederen des barons doen namaken; iets, waarop weinig menschen acht gegeven hadden, dewijl de baron op zijn buitengoed in volle vrijheid leefde en slechts zeer gewone kleederen droeg.
Maar nu, vóór eenige weken, had de baron ook eene gril gehad. Wie heeft er geene? Een allerschoonste waterhond was hem gestorven, en hij had zich van de huid eene muts laten maken. Deze aardige muts had de oogen van Baas Gansendonck uitgestoken, totdat hij zich ook zulk eene in de stad had doen vervaardigen. Nu prijkte ze met hare duizenden krullen op het hoofd van den Baas uit de St.-Sebastiaan, die zich zelven niet genoeg in den spiegel bewonderen kon sedert de vleiende uitroeping zijns knechts.
Eindelijk maakte hij zich bereid om uit te gaan, en zeide:
"Kobe, neem mijne gaffel; wij gaan langs het dorp."
"Ja, Baas," antwoordde de knecht, zijnen meester met gemaakt gelaat op de hielen volgende.
Op de groote baan, tusschen de huizen, ontmoetten zij vele dorpelingen, die beleefdelijk hunnen hoed of klak voor Baas Gansendonck afnamen, doch in eenen lach schoten, zoohaast zij hem voorbij waren. Vele inwoners kwamen ook met nieuwsgierigheid uit huizen en stallen geloopen, om de haren muts van den Baas te bewonderen; deze groette niemand eerst en ging met het hoofd omhoog en met tragen, statigen tred voort, gelijk de baron gewoon was te doen. Kobe stapte met een schijnbaar onnoozel gelaat stilzwijgend achter zijnen meester, en volgde hem in al zijne wendingen zoo getrouw en zoo lijdzaam na, als hadde hij de plaats van eenen hond vervuld.
Alles verging wel tot voor de smidse. Dáár stonden eenige lieden te kouten. Zoohaast zij den Baas zagen aankomen, begonnen zij zoo luidop te lachen, dat het de gansche straat overklonk.
Sus, de zoon van den smid, die bekend was voor een schalkachtig spotter, wandelde met het hoofd achterover en op kunstmatigen tred voor de smidse, en bootste Baas Gansendonck zoo juist na, dat deze van spijt meende te barsten. In het voorbijgaan bezag hij den jongen smid met eenen vurigen blik, en trok zijne oogen bijna tot scheurens toe open; maar de smid bekeek hem met tergenden lach, totdat Baas Gansendonck, van gramschap dol, morrende en dreigende voortging en eene zijstraat insloeg.
"Blaaskaak! Blaaskaak!" riep men hem achterna.
"Welnu, Kobe, wat zegt ge van dat boerengespuis?" vroeg hij, toen zijn toorn wat gevallen was. "Dat durft mij tergen! mij voor den zot houden! Eenen man als ik!"
"Ja, Baas, de vliegen steken wel een paard, en dat is zulk groot beest."
"Maar ik zal ze vinden, die lomperiken! Dat ze maar opletten; ze zullen het duur bekoopen. Bergen loopen elkander niet in 't gezicht, maar menschen wel."
"Zeker, Baas, uitgesteld is niet verloren."
"Ik zou wel zot zijn, dat ik mijne paarden bij dien onbeschaafden dwarskop nog liet beslaan, of mijn ander werk liet doen."
"Ja, Baas, veel te goed is halfzot."
"Er zal niemand van mijne boden nog eenen voet in zijne smidse zetten."
"Neen, Baas."
"En dan zal de spotter staan kijken en op zijne vingeren bijten, niet waar?"
"Ongetwijfeld, Baas."
"Maar, Kobe, ik geloof, dat die schelmachtige smid van iemand betaald wordt om mij te vervolgen en te tergen. De veldwachter meent, dat hij het ook is, die op den laatsten Meinacht iets op ons uithangbord geschreven had."
"In den Zilveren Ezel, Baas."
"Het is niet noodig, die leelijke onbeschoftheden te herhalen!"
"Neen, Baas."
"Gij moest hem eens eene goede afrossing geven tusschen vier oogen, dat het niemand zie. En doe hem dan mijne komplimenten."
"Ja, Baas."
"Zult gij het doen?"
"De komplimenten? Ja, Baas."
"Neen, de afrossing."
"Dit is te zeggen, als ge mij gaarne zonder armen of beenen zoudt zien naar huis komen. Ik ben niet heel sterk, Baas; en de smid is geene kat om zonder handschoenen aan te pakken."
"Zijt gij van zulken laffen snoever vervaard? Ik zou beschaamd zijn!"
"Het is kwaad vechten tegen iemand, die zijn leven moede is. Beter bloode Jan dan doode Jan, zegt het spreekwoord, Baas."
"Kobe, Kobe, ik geloof, dat gij van moed niet sterven zult."
"Ik hoop het, Baas."
Al koutende verging de toorn van Baas Gansendonck. Tusschen vele gebreken had hij toch eene goede hoedanigheid: alhoewel hij zeer kort van stof was, vergat hij evenwel spoedig het leed, dat men hem aandeed.
Nu was hij tot achter eenige mastbosschen geraakt en wandelde er tusschen zijne eigene velden, waar hij allerlei redenen vond om zijn overdreven gevoel van eigendom lucht te geven, en tegen Jan en Alleman te bulderen en te kijven. Hier had eene koe zich mistrapt en van het pad op zijn land getreden; dáár had eene geit wat loof van zijn plantsoen gebeten; verder meende hij de voetstappen van jagers en de treden hunner honden te ontdekken.
Dit laatste bovenal deed hem trappelen van woede. Hij had op al de hoeken zijner velden hooge palen doen stellen met het opschrift Verbodene Jacht; en niettegenstaande dit was er nog iemand stout genoeg geweest om zijn recht van eigendom te schenden!
Hij was bezig met daarover eene gansche reeks gramme woorden in de lucht te werpen, en sloeg van toorn met de vuist tegen den stam van eenen beukeboom.
Kobe stond achter den Baas en dacht aan het middagmaal; want er zou een haas zijn. Hij droomde, dat men de saus niet goed zou bereiden, en stampte daarover ook al met den voet. Intusschen antwoordde hij niets dan "ja, Baas," en "neen, Baas," zonder acht te geven op hetgeen zijn meester zeide.
Eensklaps hoorde Peer Gansendonck eene stem, die spottend riep:
"Blaaskaak! Blaaskaak!"
Hij zag grammoedig in het ronde, doch bemerkte niemand dan zijnen knecht, die met de oogen ten gronde de lippen verroerde, als ware hij aan het eten geweest.
"Wat, schelm, zijt gij het geweest?" riep Baas Gansendonck woedend uit.
"Ik ben het nog, Baas," antwoordde Kobe. "Maar, och Heer, wat krijgt gij, Baas?"
"Ik vraag, lomperik, of gij het zijt, die daar gesproken hebt?"
"Gij hebt het immers wel gehoord, Baas?"
De getergde Gansendonck rukte hem de gaffel uit de handen en meende hem er mede te slaan; maar toen de verbaasde knecht bemerkte, dat het ernst was, sprong hij achteruit en riep, met de armen in de hoogte:
"Och Heer, och arme, nu is onze Baas geheel en gansch zot!"
"Blaaskaak, Blaaskaak!" riep weder iemand achter den rug van Peer Gansendonck.
Dáár zag hij in de takken van den beukeboom eene ekster zitten, en hoorde, dat de vogel het scheldwoord nog herhaalde.
"Kobe, Kobe," riep hij, "loop en haal mijn jachtgeweer. Het is de ekster van den smid: zij moet sterven, dat lompe beest!"
Maar de ekster sprong weg uit den boom en vloog naar huis.
De knecht schoot in zulken koortsigen lach, dat hij op het gras nederviel en zich daar eene wijl over- en wederrolde.
"Scheid uit!" schreeuwde de Baas, "of ik jaag u weg. Scheid uit van lachen, zeg ik u!"
"Ik kan niet, Baas."
"Sta op!"
"Ja, Baas."
"Ik zal uwe onbeschoftheid vergeten op ééne voorwaarde: gij moet de ekster van den smid vergeven."
"Waarmede, Baas?"
"Met vergift."
"Ja, Baas; als ze het maar wil eten."
"Schiet ze dan dood."
"Ja, Baas."
"Kom, laat ons voortgaan.... Maar wat zie ik ginder in mijn mastbosch? Wees dan al eigenaar om van iedereen geplunderd te worden!"
Bij deze woorden liep hij, door den knecht gevolgd, bulderend vooruit.
Hij had van verre gezien, dat eene arme vrouw en twee kinderen bezig waren met de dorre takken uit zijne mastboomen te breken en daarvan eenen grooten mutsaard samen te binden. Alhoewel eene overoude gewoonte den armen toelaat het droge hout uit de mastbosschen te halen, kon Baas Gansendonck dit echter niet lijden. Het dorre hout was immers zoowel zijn eigendom als het groene, en aan zijn eigendom mocht niemand roeren. Daarbij, het was eene vrouw, en hij had dus noch tegenstand noch spot te vreezen. Dit maakte hem moedig en liet hem nu eens toe den vollen toom aan zijne gramschap te vieren.
Hij vatte de arme moeder bij den schouder, terwijl hij uitriep:
"Onbeschaamde houtdieven! Op, vooruit, mede naar het dorp! In de handen der gendarmes! Naar het kot, luie schelmen!"
De bevende vrouw liet het opgeraapte hout vallen en was zoozeer door deze schrikkelijke bedreigingen verpletterd, dat zij sprakeloos begon te weenen. De beide kinderen hechtten zich aan de kleederen hunner moeder vast en vervulden het bosch met hun droef gekrijt.
Kobe schudde spijtig het hoofd; de onverschillige uitdrukking was van zijn gelaat verdwenen: men zou gezegd hebben, dat een gevoel van medelijden hem had bevangen.
"Hier, gij luierik!" riep de Baas hem toe, "steek al eene hand uit, om de dievegge naar de gendarmes te brengen."
"Man lief, ik zal het nooit meer doen!" smeekte de vrouw. "Zie toch mijne arme schaapkens van kinderen aan; zij sterven van schrik!"
"Zwijg, landloopster," bulderde de Baas, "ik zal u dat rooven en stelen wel afleeren!"
De knecht vatte de vrouw met geveinsde gramschap bij den arm en schudde haar hevig; doch hij mompelde terzelfder tijd zachtjes aan haar oor:
"Val op uwe knieën en zeg Mijnheer."
De vrouw wierp zich voor Baas Gansendonck geknield ten gronde, en, de handen tot hem opstekende, bad zij:
"Och, mijnheer, mijnheer, genade, als het u belieft, mijnheer! Och, voor mijne arme kinderkens, mijnheerken lief!"
Door eene verborgene oorzaak scheen de Baas getroffen. Hij liet de vrouw los en zag haar half droomend aan met een vermilderd en zoet gelaat; evenwel, hij deed haar niet opstaan.
Iemand voor hem nedergeknield! met de handen opgeheven! en smeekend om genade! Het was koninklijk!
Na eene wijl het grootste geluk gesmaakt te hebben, lichtte hij zelf de arme vrouw van den grond op en veegde zich eenen traan van ontroering uit de oogen, terwijl hij zeide:
"Arme moeder, ik ben wat haastig geweest; het is alweder gedaan. Neem gij uwen mutsaard maar op; gij zijt eene brave vrouw. Voortaan moogt gij het droge hout uit al mijne bosschen breken; en viel er wat groen tusschen, ik zou er nog niets op zeggen. Wees gerust, ik schenk u mijne volle genade!"
Met groote verwondering zag de vrouw de beide zonderlinge menschen aan, die voor haar stonden: den Baas met zijn beschermend gelaat, den knecht, die op de lippen beet en zichtbaar geweld deed om niet te lachen.
"Ja, moederken," herhaalde de Baas, "gij moogt hout breken in al mijne bosschen."
Dit zeggende, wees hij met de hand in het ronde, alsof de gansche landstreek hem hadde toebehoord.
De arme vrouw ging eenige stappen achteruit om haren mutsaard op te nemen, en zuchtte met dankbare ontsteltenis:
"God zegene u voor uwe goedheid, mijnheer de baron."
Eene rilling doorliep de leden van Baas Gansendonck; zijn gelaat werd als beglansd met het licht des geluks.
"Vrouw, vrouw, kom eens hier!" riep hij. "Wat hebt gij daar gezegd? Ik verstond het niet."
"Dat gij duizendmaal bedankt zijt, mijnheer de baron," antwoordde de houtraapster.
Baas Gansendonck stak de hand in den zak en haalde er een zilveren muntstuk uit, dat hij der vrouwe toereikte, terwijl hij met de tranen in de oogen haar zeide:
"Daar, moederken, wees gij ook al eens vroolijk, en als het winter is, kom dan alle Zaterdagen ginder in de St.-Sebastiaan: er zal u hout en brood in overvloed gegeven worden. Ga nu maar naar huis."
Met deze woorden verliet hij de vrouw en keerde haastig uit het bosch. Hij weende, dat de tranen hem over de wangen rolden. De knecht, die het bemerkte, veegde ook met de mouw van zijn vest aan de oogen.
"Het is wonder," zuchtte eindelijk de Baas, "dat ik geene menschen kan zien lijden, of mijn hart loopt er van over."
"Ik ook niet, Baas."
"Hebt gij het gehoord, Kobe? Die vrouw nam mij voor mijnheer de baron!"
"Zij heeft gelijk, Baas!"
"Zwijg nu een weinig, Kobe; wij zullen stillekens naar huis gaan."
"Ja, Baas."
Kobe schikte zich met de grootste onderdanigheid in het voetspoor zijns meesters. Beiden gingen droomend voort: de Baas dacht aan den schoonen naam, dien de arme vrouw hem gegeven had; de knecht mijmerde van hazenhutspot met wijnsaus.
Sedert eenige oogenblikken waren drie jagers van achter eenen eikenkant verschenen, en stonden daar nu, lachend en spottend op Baas Gansendonck te kijken. Het waren drie jonge heerkens in schoone jachtkleederen, met het geweer onder den arm.
Eén van hen scheen den Baas uit de St.-Sebastiaan bijzonder wel te kennen. Hij legde aan zijne makkers uit, door welken zonderlingen duivel van hoogmoed en waan de man bezeten was, en sprak hen met veel lof van Liesken, zijne dochter.
"Komt, komt," riep hij eindelijk, "wij zijn vermoeid; laat ons nu wat vroolijk zijn. Volgt mij, wij gaan met den Baas naar de St.-Sebastiaan eene flesch ledigen. Maar let op, dat gij hem eerbiedig toespreket en vele komplimenten maket; hoe gekker, hoe beter."
Dit zeggende, sprong hij met zijne makkers over de droge gracht en liep tot den Baas. Hij boog zich diep en groette hem met vele hoffelijkheden.
Peer Gansendonck nam zijne haren muts in de twee handen en poogde te doen wat de jonge heer hem had voorgedaan. De beide andere jagers, in stede van in deze plichtplegingen te deelen, verborgen zich achter den rug des knechts en deden daar een uiterst geweld om niet in eenen luiden lach uit te barsten.
"Wel, mijnheer Adolf, mijn vriend," zeide de Baas, "hoe gaat het met uwen papa? Nog altijd dik en vet? Hij komt ons niet meer bezoeken, sedert hij in de stad woont. Maar uit der oogen, uit der harten! zegt het spreekwoord."
Adolf greep eenen zijner lachende vrienden bij de hand en trok hem met geweld vóór den Baas.
"Mijnheer Gansendonck," sprak hij statig, "ik heb de eer u den jongen heer Baron Victor van Bruinkasteel aan te bieden; maar gij moet zijn gebrek verontschuldigen; het is eene zenuwkwaal, die hij uit de stuipen gehouden heeft: hij kan geen mensch bezien, of hij schiet in eenen lach."
Victor kon zich niet inhouden; hij wierp het hoofd achterover, trappelde met de voeten en werd paarsch en blauw van lachen.
"Gij gaat het spel bederven," snauwde Adolf hem in het oor. "Schei uit, of hij zal het merken."
"Doe maar naar uwe beliefte, mijnheer van Bruinkasteel," sprak de Baas, "van lachen zult gij toch geene eksteroogen krijgen!"
Zijne vriend weder bij den arm vattende, herhaalde Adolf zijne aanbeveling.
"Mijnheer van Bruinkasteel heeft de eer niet mij te kennen," sprak de Baas met eene buiging.
"Inderdaad," antwoordde Victor, "ik heb de eer u onbekend te zijn."
"Die eer is niet groot, mijnheer," zeide de Baas, zich buigend. "Mijnheer komt zeker met onzen vriend Adolf het jachtseizoen op het hofken doorbrengen?"
"Om u te dienen, mijnheer Gansendonck."
"Zijn heer vader heeft den Jachthof van ons afgekocht," sprak Adolf. "Mijnheer van Bruinkasteel zal jaarlijks gedurende den wintertijd, uw gebuur zijn en u waarschijnlijk dikwijls bezoeken, mijnheer Gansendonck."
"Maar, Adolf, mijn vriend, waarom blijft die andere jonge heer daar achter Kobe staan? Is hij dan vervaard van mij?"
"Hij is beschaamd, mijnheer Gansendonck: wat kan men er aan doen? De bittere jonkheid! Maar, mijnheer Gansendonck, gij bezit eene vrije jacht, zie ik; dus zijt gij ook jager?"
"Ik ben een groot liefhebber, niet waar, Kobe?"
"Ja, Baas, van hazen. Ik ook.... Als ze hem maar niet laten aanbranden," voegde hij er in zich zelven bij.
"Wat mompelt gij daar?" riep de Baas met hevige gramschap, om den heeren te doen zien, dat hij meesterschap over zijne dienstboden had, "wat mompelt gij daar, onbeschaamde lomperik?"
"Ik vraag, of gij niet gelooft, dat het tijd is om naar huis te gaan, Baas. En ik zeide zoo al in mij zelven: visschen en jagen maakt hongerige magen."
"Als een varken droomt, dan is 't van draf! Gij moet zwijgen."
"Ja, Baas, zwijgen en denken zal niemand krenken."
"Geen woord meer, zeg ik u!"
"Neen, Baas."
"Die heeren zullen mij wel de eer aandoen, een glas morgenwijn ten mijnent te drinken?" vroeg Peer Gansendonck.
"Het was ons inzicht, mijnheer, u dit te verzoeken."
"Wel, komt aan dan; gij zult er van weten te spreken, van dat wijntje. Niet waar, Kobe, gij hebt hem eens in uw leven geproefd? En zoo gij uwe vingeren er niet van aflikt, mijnheeren, zegt dan, dat ik een boer ben."
"Het is waar, Baas," antwoordde de knecht.
De baas trad statig in de baan voort en koutte vriendelijk met Adolf, terwijl diens beide makkers achteruitbleven om hunne vreugde lucht te kunnen geven. Kobe zag alles met schuinsche blikken na en zou ook wel gelachen hebben, hadde de hazenhutspot hem niet zoodanig in het hoofd gezeten, dat hij er krampen aan de maag van kreeg.
Het gezelschap trok langzaam naar de St.-Sebastiaan.
IV. Het was een prachtige morgenstond…
Breng den wolf in uwen schaepsstal nooit!
Het was een prachtige morgenstond. De zon verscheen op de kimme in eenen gloed van brandend goud, waaruit glanzende stralenbusselen door den ganschen hemel schoten. Haar glinsterend licht boorde spelend door de vensterruiten van de St.-Sebastiaan, en viel daar als eene roosvervige tint op het albasten voorhoofd eener maagd.
Lisa Gansendonck zat bij het venster, voor eene tafel. Zij droomde; – want hare lange zwarte wimpers hingen over hare oogappelen gebogen, en een stille glimlach dartelde om haren mond, terwijl bij poozen een rood wolkje op hare bleeke wangen van zekere aandoening haars harten kwam getuigen.... En dan weder rechtte zij zich eensklaps op haren stoel; een helder vuur scheen in haar oog te fonkelen, en meer zichtbaar lachte zij, alsof een gevoel van geluk haar ontroerde.
Zij vatte een Antwerpsch Fransch dagblad, dat voor haar geopend lag, en na er eenige regelen te hebben van gelezen, verviel zij in hare eerste, stille houding.
Wat was zij betooverend, daar zittend als een liefelijke droom! omringd door de diepste stilte en verlicht door den warmsten morgenstraal! bleek en tenger, jong en zuiver als eene halfgeslotene witte roze, wier hart eerst morgen zich openen moet!
Tonen, zoo fijn en zoo weifelend als de stervende zucht van een ver snarenspel, ontvielen haren lippen. Zij zeide zuchtend:
"O, in de stad moet men gelukkig zijn! Zulk een bal! Al die rijke toiletten, diamanten, bloemen in het haar, kleederen, zoo kostelijk, dat men er wel een half dorp mede koopen zou, alles glinsterend van goud en licht! En daarbij de beleefdheid, de schoone taal.... O, mocht ik dat eens zien, al ware het maar door een venster!"
Na eene lange mijmering scheen de wegrukkende gedachte van een bal in de stad haar te verlaten. Zij verwijderde zich van de tafel en ging voor eenen spiegel staan, waarin zij haar beeld aandachtig beschouwde, hier en daar eene plooi verbeterde en met de handen over het hoofd streek om haar schoon zwart haar te doen glimmen.
Zij was nochtans zeer eenvoudig gekleed, en voorzeker, men hadde op haar tooisel niet veel weten af te wijzen, ware het niet geweest, dat de reuk van den koestal, de berookte muren der afspanning en de tinnen kannen in het rek van alle kanten schreeuwden, dat juffrouw Lisa op hare plaats niet was.
Anders was haar zwart zijden kleed zeer effen en slechts met eenen enkelen volant; haar fichu was roosvervig; dit stond zoo schoon op haar zuiver bleek gelaat! Het haar droeg zij onbedekt; maar het was alleenlijk in blessen platgestreken en achter op het hoofd in een kroontje saamgebonden.
Na eenigen tijd voor den spiegel gestaan te hebben, keerde zij weder bij de tafel en begon onachtzaam aan eenen kanten kraag te borduren, terwijl hare dwalende blikken genoeg getuigden, dat hare onvaste gedachten van den arbeid weg waren. Welhaast zeide zij overpeinzend en met bijna onhoorbare stemme:
"De jacht is open; de heeren uit de stad gaan nu weder naar buiten komen. Ik moet hun vriendelijk zijn, zegt vader. – Hij zal mij mede naar de stad nemen, om een satijnen hoed voor mij te koopen.... Ik mag niet met de oogen neergeslagen zitten; ik moet lachen en de heeren in de oogen zien, als zij mij aanspreken? Wat wil vader daarmede? Ik weet niet waarvoor het goed kan zijn, zegt hij.... Maar Karel! Hij schijnt ontevreden, als ik mijne kleeding te dikwijls verander; hij lijdt, als de vreemdelingen te veel met mij spreken.... Wat moet ik doen? Vader wil het. Ik mag toch niet onbeleefd tegen de lieden zijn. Maar Karel wil ik ook geen verdriet aandoen...."
De stem haars vaders klonk voor de deur; zij zag hem buigen en gebaren van beleefdheid maken tegen drie jonge heeren in jachtgewaad. Een hevig rood klom op haar voorhoofd. Was het van verlangen of van beschaamdheid? – Zij streek nog eens over hare zwarte blessen en bleef zitten, alsof zij niets had gehoord.
Baas Gansendonck trad met zijn gezelschap binnen en riep in volle vreugde:
"Ziet, mijnheeren, dit is mijne dochter. Wat zegt gij van zulke bloem? Zij is geleerd, zij kent Fransch, mijnheeren; tusschen mijn Liesken en eene boerin is zooveel verschil als tusschen eene koe en eenen kruiwagen!"
De knecht schoot in eenen luiden lach.
"Onbeleefderik!" riep Baas Gansendonck in gramschap, "wat staat gij daar zoo lomp te lachen? Pak u weg!"
"Ja, Baas."
Kobe ging in den hoek van den haard zitten en snoof met wellust den hazereuk op, die uit eene achterkeuken in geurige walmen tot hem kwam. Onderwijl blikte hij in het vuur, en luisterde met schijnbaar onverschillig gelaat op hetgeen men omtrent hem al zeide.
Terwijl Lisa opgestaan was en in de Fransche taal eenige komplimenten met de heerkens wisselde, was Baas Gansendonck in den kelder gegaan en keerde even ras terug met glazen en eene flesch, welke hij vóór zijne dochter op de tafel plaatste.
"Zit neer, zit neer, mijnheeren," sprak hij, "wij gaan eens tikken met Lisa; zij zal u bescheid doen. Ah, het is in 't Fransch? Het is wonder, dat ik zoo gaarne Fransch hoor; ik zou er eenen ganschen dag op staan luisteren: mij dunkt altijd, dat ik liedekens hoor zingen!"
Hij vatte Victor bij den arm en dwong hem, nevens Lisa te zitten.
"Zoovele komplimenten niet, mijnheer van Bruinkasteel," riep hij, "doe, alsof gij te huis waart."
Het schoon en stil gelaat van Lisa had bij den eersten blik eene soort van eerbied aan twee der jonge jagers ingeboezemd; zij zaten aan de andere zijde der tafel en beschouwden sprakeloos de eenvoudige maagd, die zichtbaar geweld deed om beleefd te schijnen, doch wier verschrikte kuischheid haar voorhoofd als met rood vuur deed gloeien.
Zoo ingetogen was Victor van Bruinkasteel niet; hij begon stoutelijk het meisje te vleien over hare schoonheid, over haar borduurwerk, over het Fransch, dat zij sprak, en wist de streelende woorden zoo los en zoo zwierig dooreen te werpen, zonder in het minste buiten de schijnbaar betamelijke vormen te gaan, dat Lisa droomend op zijne taal luisterde, als hadde zij een harmonisch gezang gehoord.
Baas Gansendonck, die bij elk woord de hoop in zijnen boezem voelde zinken en eene zekere voorliefde voor mijnheer Victor koesterde, wreef zich lachend de handen en zeide bij zich zelven:
"Niemand weet hoe een dubbeltje rollen kan, en alles is mogelijk, behalve naar omhoog vallen. – Dat zou eerst een schoon koppeltje zijn!.... Nu, mijnheeren, drinkt nog eens. Op uwe gezondheid, mijnheer van Bruinkasteel! Ga maar voort met Fransch spreken; op mij moogt gij geene acht geven: ik zie in uwe oogen wat gij zeggen wilt."
De jonge jagers schenen zich ten uiterste te vermaken. Lisa sprak wel geen goed Fransch; maar uit haren mond viel alles zoo betooverend eenvoudig; de bestendige schaamteblos op haar voorhoofd was zoo bekoorlijk, haar gansche beeld zoo frisch en zoo aanminnig, dat de toon harer stem alleen genoeg was om in het hart zoete aandoeningen op te wekken.
Victor, als een afgericht saletjonker, gelijk hij was, had welhaast de zwakke zijde van Lisa's maagdelijk gemoed gevonden. Hij sprak haar over de nieuwe mode, over schoone kleeding, over het stadsleven, beschreef haar in prachtige verven bals en feesten, en wist hare aandacht zoodanig te boeien, dat het arme meisje van haren toestand schier onbewust geworden was.
Allengskens verstoutte zich Victor tot zooverre, dat hij onder het kouten, als bij onachtzaamheid, Lisa's hand vastnam.
De maagd scheen nu eerst te ontwaken; zij trok sidderend hare hand terug, schoof haren stoel achteruit en wierp eenen droeven, vragenden blik in haars vaders oogen. Maar deze als van blijdschap dwalend, bezag haar verwijtend en knikte met het hoofd, dat zij zou blijven zitten.
De terugstootende beweging van Lisa verraste Victor; hij keerde het gezicht af om zijne verlegenheid te verbergen. Daar zag hij, hoe de knecht in den hoek van den haard rechtstond en hem met eenen dreigenden blik en scherp lachend in de oogen staarde.
Met gramschap keerde hij zich tot den Baas en vroeg:
"Wat heeft die lomperik hier te zeggen, dat hij mij zoo onbeschaamd bekijken durft en mij uitlacht?"
"Hij iets te zeggen?" schreeuwde de Baas, "gij zult het gaan zien! – Kobe!"
"Wat is het, Baas?"
"Hebt gij mijnheer van Bruinkasteel onbeleefd bezien? Durft gij hem uitlachen, aardworm?"
"Ik lach gelijk een hond, dien men mosterd aan de tanden gewreven heeft; ik heb mijne hand gebrand, Baas."
"Foei, gij zijt nog te bot om voor den duivel te dansen, gij. Het huis uit!"
"Ja, Baas."
De knecht verliet de kamer met slepende voeten, en nam zijne muts onhandig af als een onnoozele.
Eene wijl daarna was het uitwerksel van Victors stoutheid reeds vergeten; de jongelieden koutten weder minnelijk in de Fransche taal met Lisa, en de Baas moedigde hen aan om zijne dochter dikwijls te komen bezoeken; er zou altijd eene flesch van den besten wijn voor hen gereed staan. Lisa vond weder genoegen in den lichtzinnigen Franschen praat van Victor, en zeide ook in zich zelve dat zulke hoofsche taal toch duizendmaal schooner was dan de gemeene dagelijksche spraak der boeren.
Een jongeling opende de achterdeur en trad, door den knecht gevolgd, de kamer binnen.
"Een glas bier, Kobe, en tap er voor u ook een," sprak hij.
Deze jonge, struische man droeg eenen kiel van fijn blauw lijnwaad, eenen zijden halsdoek en eene klak van ottervel. Zijn schoon en regelmatig aangezicht was door de zon bruingezengd; zijne breede handen getuigden insgelijks van den dagelijkschen arbeid, terwijl zijne groote blauwe oogen, vol vuur en leven, deden denken, dat geest en hart bij hem niet minder begaafd waren dan het lichaam.
Bij zijne verschijning stond Lisa op en lachte hem verwelkomend toe, op eene zoo vriendelijke en gemeenzame wijze, dat twee der jonge jagers met verwondering hem aanzagen. Adolf, de derde jager, kende hem reeds lang.
De Baas mompelde eenige onheusche woorden en trok een stuursch gelaat, alsof de tegenwoordigheid van Karel, den brouwer, hem uiterst lastig viel; hij trapte zelfs verdrietig met de voeten en verborg zijne spijt niet.
Op dit alles scheen de jongeling weinig acht te geven; hij hield de oogen op Lisa gevestigd en scheen haar iets te vragen. Het meisje lacht hem nog zoeter en vrijer tegen; dan eerst verscheen ook op Karels aangezicht eene uitdrukking van tevredenheid.
"Vader,...." sprak Lisa.
"Alweer dat boerenwoord!" riep de Baas.
"Papa," vroeg Lisa, zich hervattende, "papa, zou Karel geen glas met ons drinken?"
"Wel, dat hij dan eenen roemer uit de kas neme!" was het barsch antwoord.
"Ik dank u, Baas Ganzendonck," zeide Karel met eenen scherpen grimlach, "de wijn smaakt mij 's morgens niet."
"Neen, drink liever bier, jongen; daar krijgt gij eenen dikken kop van!" schertste de Baas lachend, gelijk iemand, die meent iets geestigs gezegd te hebben.
Karel was de onheusche taal van den groven Gansendonck gewoon, en gaf er nu ook geene aandacht op; hij meende zich over den knecht, in den anderen hoek van den haard, neder te zetten; doch Lisa riep hem tot zich en zeide:
"Karel, hier is een stoel; kom, zit bij en kout ook al wat met ons."
Baas Gansendonck bezag zijne dochter met vergramd gelaat en beet op de tanden van ongeduld. Dit belette Karel niet, aan de vriendelijke uitnoodiging van Lisa te voldoen, ofschoon hij de hoonende gebaren haars vaders wel merkte.
"Gij zult dit jaar eene goede jacht hebben, mijnheeren," zeide hij in de Vlaamsche taal, zich nevens Adolf zettende, "het krielt van hazen en patrijzen."
"Inderdaad, ik denk het ook," antwoordde Adolf, "maar dezen morgen is het ons toch niet gelukt iets te schieten: de honden hebben geen reuk."
"Ik dacht het," riep de Baas spottend uit, "dat hij weer stokken in de wielen zou komen steken! Met zijn eeuwig Vlaamsch! Nu zult gij weer niets anders hooren dan van honden, koeien, paarden en pataten. Laat gij hem maar praten, mijnheer van Bruinkasteel, en spreek gij maar Fransch met onze Lisa; ik hoor het immers zoo gaarne, dat ik het niet zeggen kan!"
Karel lachte schokschouderend en bezag Victor gansch vrij en stout in de oogen. Deze laatste scheen van zijne losse welsprekendheid beroofd en toonde zich in het geheel niet genegen, om in Karels tegenwoordigheid zijne vleiende samenspraak met Lisa voort te zetten. – Er kwam een oogenblik der lastigste stilte. Met eene soort van wanhoop zag de Baas, dat mijnheer van Bruinkasteel zich begon te verdrieten; hij wierp eenen verwijtenden blik op Karel en zeide: