Kitabı oku: «Baas Gansendonck», sayfa 3
"Mijnheer Victor, gij moogt op hem niet letten; hij is onze brouwer en een kennis van den huize. Maar hij heeft hier toch niet te zeggen, al meent hij, dat hij nummer één getrokken heeft. Ga maar voort, mijnheer van Bruinkasteel: ik wil hebben dat mijne dochter u vriendelijk zij, en dat zij lache, als gij haar aanspreekt. Zoo de brouwer wat leelijke gezichten wil trekken, kan hij het op de straat gaan doen."
Door deze woorden aangemoedigd, en willende misschien den jongen brouwer tergen, neigde Victor zich naar Lisa en zag haar aan, sprekende met een dier verwijfde lonken, die men in de hoogere maatschappij zich toelaat, als men geene groote gedachte heeft van de eerbaarheid eener vrouw.
Karel verbleekte sidderend; zijne tanden sloten zich krampachtig op een, doch hij bedwong even spoedig deze uitdrukking van pijn en toorn. Niettemin, elkeen had ze bemerkt. Victor had zij gansch ontsteld; niet dat hij eenige vrees gevoeld had, maar zij had indruk genoeg op zijn gemoed gedaan om hem allen lust tot verderen jok en vroolijkheid te ontnemen. De Baas was er hevig door vergramd geworden en stond morrende te stampvoeten; Lisa, die meende, dat haars vaders harde woorden alleen den jongeling gewond hadden, hield de oogen neergeslagen en scheen gereed om aan het weenen te gaan; Karel zat rustig op zijnen stoel, nog eenigszins bleek en bevend, doch met schijnbaar hersteld gelaat.
Eensklaps stond Victor recht, nam zijn geweer en sprak tot zijne makkers:
"Komt aan, wij gaan nog wat jagen. Juffer Lisa zal het mij vergeven, zoo ik onwetend iets mocht gezegd hebben, dat haar onaangenaam was."
"Wat? Wat?" riep de Baas, "alwat gij gezegd hebt, was schoon en onverbeterlijk! En ik hoop wel, dat het de laatstemaal niet zal zijn, dat zij u zal zien en hooren."
"Juffer Lisa denkt misschien anders, ofschoon mijn inzicht geweest is, haar alle eer en vriendschap te bewijzen."
Ziende, dat zijne dochter niet antwoordde, viel de Baas in gramschap tegen haar uit:
"Sa, wat gaat dat hier worden met dat zotte boerenspel? Lisa, Lisa, hoe zit gij daar gelijk een Truiken-roert-mij-niet! Antwoord eens gauw!"
Lisa stond op en zeide in het Vlaamsch op koelen, beleefden toon:
"Mijnheer van Bruinkasteel, neem het niet kwalijk, dat iets anders mij doet verstrooid zijn. Wat gij de goedheid gehad hebt mij te zeggen, is mij zeer aangenaam geweest; en doet gij ons nog de eer aan, in ons huis te komen, en gij zult er telkens welkom zijn."
"Dat is het! dat is het," riep de Baas, in de handen klappende. "Ach, mijnheer van Bruinkasteel, het is een parel van een meisken! Gij kent ze nog niet! Zij kan zingen gelijk een nachtegaal!.... Zoudt ge nog wat gaan zitten? Ik zal eene nieuwe flesch ophalen."
"Neen wij moeten vertrekken, of de dag verloopt geheel. Wees bedankt voor uw vriendelijk onthaal."
"Ik ga nog een eind mede, indien de heeren het toelaten," sprak de Baas, "ik heb daar tegen de baan nog een boschken liggen, waar ik eens ga naar omzien; 's meesters voeten beteren 't land, zegt het spreekwoord."
De jonge heeren betuigden te gelijk, dat het gezelschap van mijnheer Gansendonck hun veel vermaak zou doen, en gingen met hem onder heusche woorden de afspanning uit. De knecht volgde zijnen meester.
Zoohaast de beide jongelieden alleen waren, zeide Lisa op zoeten toon:
"Karel, gij moogt niet droef zijn, omdat mijn vader u wat hard toespreekt; gij weet, dat hij het niet meent."
De jongeling schudde het hoofd en antwoordde:
"Dit is het niet, Lisa, dat mij pijn doet."
"Wat is het dan?" vroeg het meisje met verwondering.
"Ik kan het u moeielijk uitleggen, Lisa. Uw eenvoudig en zuiver gemoed zou mij niet begrijpen. Laat ons liever daarover zwijgen."
"Neen, gij moet het mij zeggen."
"Welnu, ik heb niet gaarne, dat die jonge losbollen uit de stad hunne flauwe komplimenten voor u komen uitkramen. Er loopt zoo licht iets tusschen, dat onbetamelijk is; en in alle geval, die schoone Fransche manieren en dat vriendelijk oogentrekken bewijzen, dat zij u niet met den eerbied naderen, die eene vrouw toekomt."
Op het gelaat der maagd schetsten zich ongeduld en droefheid.
"Gij zijt onrechtvaardig, Karel," sprak zij verwijtend, "die heeren hebben mij niets gezegd, dat onbetamelijk was. Integendeel, met hen te hooren leer ik, hoe men zich houden en spreken moet, om niet voor eene boerin door te gaan."
Karel boog sprakeloos het hoofd; een pijnlijke zucht ontsnapte zijner borst.
"Ja, ik weet het," ging Lisa voort, "gij haat de stadsmenschen en de stadsmanieren; maar, wat gij ook daarover denket, mij is het niet mogelijk onbeleefd te zijn. Gij hebt wel groot ongelijk, Karel, dat gij mij dwingen wilt tot haat ten opzichte van menschen, die meer dan anderen verdienen geacht te worden."
Het meisje had deze woorden met zekere bitsigheid gesproken. Karel zat stilzwijgend vóór haar en blikte haar zonderling in de oogen; zij gevoelde, dat hij smartelijk was ontsteld, ofschoon zij niet begrijpen kon hoe het kwam, dat hare woorden hem zoo diep bedroefden. Zij greep de hand haars vriends met medelijden en sprak:
"Maar, Karel, ik begrijp u niet. Wat verlangt gij dan, dat ik doe? Zoo gij in mijne plaats waart, hoe zoudt gij u dan gedragen, als er vreemde heeren komen en u aanspreken?"
"Het is eene zaak van gevoel, Lisa, " antwoordde de jongeling, het hoofd schuddend. "Ik weet zelf niet wat ik u aanraden moet; maar bij voorbeeld, als het zulke jonge komplimentenmakers zijn, zou ik hun wel beleefdelijk antwoorden, doch niet lijden, dat ze met drieën rondom mij komen zitten, om mij de ooren vol ijdele woorden te blazen."
"En mijn vader, die mij dwingt!" riep Lisa met ontsteltenis.
"Men vindt honderden redenen om op te staan, als men niet wil blijven zitten."
"Alzoo heb ik in uwe oogen misdaan?" snikte de maagd, terwijl eensklaps de tranen uit hare oogen sprongen. "Ik heb mij niet wel gedragen?"
De jongeling naderde dichter met zijnen stoel bij Lisa en sprak op smeekenden toon:
"Lisa, vergeef het mij! Gij moet al wat toegevend voor mij zijn: het is mijne schuld niet, dat ik u zoo gaarne zie. Het hart is mij meester; ik kan het niet bedwingen. Gij zijt schoon en kuisch als eene lelie; ik beef bij de gedachte, dat een twijfelachtig woord, een onzuivere adem u treffen kan; ik bemin u met angstigen eerbied, met ontzag. Is het dan wonder, dat de verwijfde blikken dezer Jonkers mij sidderen doen? O, Lisa, gij gelooft, dat mijn gevoel laakbaar is? Misschien is het zoo, inderdaad; maar, vriendinne, kondet gij weten, welke pijn mij den boezem doorgrieft, wat verdriet mij dit baart, gij zoudt medelijden hebben met mijne al te groote liefde; gij zoudt mij die gedachten vergeven en mij troosten in mijne droefheid."
Deze woorden, op stillen toon gesproken, roerden het meisje diep; zij zeide met minzaamheid tusschen hare tranen:
"Ach, Karel, ik weet niet welke gedachten de uwe zijn; maar, hoe het zij, vermits het u verdriet doet, het zal niet meer geschieden. Als er voortaan nog heeren komen, zal ik opstaan en in eene andere kamer gaan!"
"Neen, neen, Lisa, zoo meen ik het niet," zuchtte Karel half beschaamd over den uitslag zijner bemerkingen. "Blijf beleefd en vriendelijk met iedereen, gelijk het betaamt, ook met de heeren, die daar straks hier waren. Gij verstaat mij niet, lieve. Doe als te voren; maar herinner u, dat zekere dingen mij bedroeven; vergeet in zulke gevallen niet, dat uw vader zich somtijds bedriegt, en neem het gevoel uwer eigene waardigheid tot maatstaf van hetgeen u te doen staat. Ik ken uw zuiver hart, Lisa; mij is het gelijk, wie hier in de St.-Sebastiaan komt; maar ik wil hebben, dat men u eerbiedige: de minste vergetelheid, de schijn alleen van kleinachting ten uwen opzichte doorvlijmt mij den boezem zoo wreedelijk!"
"Maar, Karel, gij hebt gehoord, dat mijnheer Adolf en zijne vrienden nog dikwijls hier zullen komen. Ik zal hun wel moeten taal en antwoord geven, zoo ik in hunne tegenwoordigheid blijf. Zult gij dan telkens kwaad zijn en verdriet hebben?"
Karel werd rood; hij verweet zich innerlijk de bemerkingen, welke hij zich veroorloofd had, en bewonderde de eenvoudige goedheid zijner geliefde. Haar de hand vattende, sprak hij met zoeten glimlach:
"Lisa, ik ben een dwaas. Wilt gij mij nu een genoegen geven?"
"Zeker, Karel."
"Ja, maar in ernst, in volle rechtzinnigheid. Vergeet deze gril van mijnentwege. Waarlijk, het zou mij nu bedroeven, indien ik zag, dat gij uw gedrag gingt veranderen. Ook, waarom zou ik het eischen, dewijl uw vader meester is en u toch zou dwingen, volgens zijnen wil te handelen?"
"Zie, Karel, nu zijt gij redelijk," sprak het meisje. "Ik kan toch niet anders dan beleefd zijn, niet waar? Mijn vader is meester. Langs een anderen kant hebt gij toch ongelijk; mijnheer Van Bruinkasteel heeft lang met mij gesproken. Wat hij zeide, was zeer betamelijk; en ik beken gaarne, dat ik met veel genoegen op zijne woorden heb geluisterd."
Karel voelde weder iets, dat zijn hart beklemmen wilde; maar hij dreef dit opwellend gevoel terug en sprak smeekend:
"Laat ons het gebeurde vergeten, lieve. Ik heb eene goede tijding. Mijne moeder heeft eindelijk toegestemd: wij gaan ons huis merkelijk vergrooten; de werklieden zullen Maandag reeds beginnen te graven. Eene schoone kamer zal er voor u alleen zijn, met marmeren schouw en fraai behangsel. Wij zullen eene woning hebben met bijzondere deur en eene remise, waar een rijtuig voor u zal staan. Zoo, Lisa lief, zult gij door de brouwerij niet moeten gaan, noch aan den gemeenen haard zitten; gij zult stil en gerust leven, en alles hebben, wat uw hart verlangen mag. Verblijdt u dit niet vriendinne?"
"Uwe goedheid is te groot, Karel," antwoordde het meisje, "ik ben u dankbaar voor zooveel genegenheid en vriendschap; maar ik geloof, dat vader u van iets beters spreken zal. Waarschijnlijk zal het u insgelijks bevallen; hij zou gaarne zien, dat wij het Hofken huurden, dat achter het kasteel ledigstaat. Mij dunkt, dat deze gedachte zoo slecht niet is. Zoo zouden wij toch onder de boeren niet meer zijn, en allengskens met deftige menschen kunnen kennis maken."
"Maar, Lisa," viel de jongeling met ongeduld in, "hoe is het mogelijk, dat gij daaraan denkt? Ik zou mijne moeder verlaten? Zij is weduwe en heeft niemand op de wereld dan mij alleen!.... En zonder dit dede ik het toch niet: ik heb gewerkt van kindsbeen af, ik moet blijven werken voor mijn eigen genoegen en gezondheid, voor mijner moeder welvaren; – voor u, Lisa, om uw leven te kunnen versieren met genoechten, en te mogen weten, dat de vrucht mijns arbeids tot uw geluk bijdraagt."
"Och, dit is immers niet noodig?" zuchtte Lisa. "Onze ouders bezitten geld en goed genoeg."
"En dan, Lisa, overweeg, dat wij nu tusschen de eersten van onzen stand zijn. Uw vader is een der voornaamste eigenaars in onze gemeente; onze brouwerij moet voor geene andere achteruitstaan. Zal ik nu gaan toestemmen om een nieuwe rijke te worden; de vriendschap van hoogmoedige lieden moeten afbedelen en verfoeid worden van mijne vorige gezellen als een, die uit hoogmoed Mijnheer gaat spelen? Neen, Lisa, dit moge de eigenliefde van sommigen vleien, mij zou het vernederen en doen verkwijnen. Liever tusschen boeren geacht en bemind, dan tusschen heeren miszien en misprezen!"
Lisa meende op de driftige taal van Karel te antwoorden; doch de knecht opende de deur en kwam met schijnbare haast voor den jongeling staan, zeer snel zeggende:
"Karel, zoudt gij gaarne een uur of twee met onzen Baas kijven? Neen? Ga dan maar gauw loopen; want hij is razend tegen u. Gij moet hem leelijk op den teen getrapt hebben. Zoo gij niet vertrekt, zal het huis geen beetje overhoop gaan staan."
"Ach, Karel, " zuchtte Lisa, zijne hand drukkende, "ga maar, totdat mijns vaders gramschap over is. Dezen namiddag zal hij er niet meer aan denken."
De jonge brouwer schudde het hoofd, groette zijne verloofde met eenen droeven oogslag, en haastte zich langs de achterdeur de herberg uit.
De knecht volgde hem en zeide in het voorbijgaan:
"Vrees niet, Karel, ik zal een oog in 't zeil houden en u verwittigen, als de wagen te veel uit het spoor loopt. Er is eene vijs losgeschoten bij onzen Baas. Stel u evenwel gerust, de gril zal wel overgaan. De haan op den toren draait ook gelijk een zot, en toch wijst hij somtijd wel schoon weer!"
V. Op eenen vroegen morgen stonden drie of vier jonge boeren in de smidse…
Eerbaarheid, der vrouwen roem,
Schoone, doch ook broze bloem!
Twee maanden waren verloopen.
Op eenen vroegen morgen stonden drie of vier jonge boeren in de smidse, en spraken daar over velerlei zaken. Sus hield met de eene hand een ijzer in het vuur en trok met de andere aan den blaasbalg, onder het fluiten van een langzaam deuntje.
"Sa, wie heeft het nieuws gehoord?" riep een der jongelingen. "Lisa Gansendonck gaat trouwen met eenen baron!"
"Ah, ah," lachte de smid, "ten naasten jare komt Paschen op eenen Vrijdag! Ga, verkoop dit nieuws op eene andere markt."
"Ja, ja, zij gaat trouwen met den jonker, die sedert zes of zeven weken niet meer uit de St.-Sebastiaan te slaan is."
"Als het wel lukt, kalft de os!" riep Sus.
"Gij gelooft het niet? De Blaaskaak heeft het zelf aan den notaris gezegd."
"Dan geloof ik het nog veel minder."
"Weet gij wat ik denk? Baas Gansendonck is bezig met zich zelven een bitter bier te brouwen; Er loopen al vreemde geruchten op de kap van juffrouw Lisa. De lieden spreken van haar gelijk de Joden van het spek."
"De Blaaskaak zal niet meer hebben dan hij verdient, en die lichtzinnige modepop ook. Die met de kat speelt, wordt er van gekrabd, zegt het spreekwoord."
"En de ongelukkige Karel, – die zot genoeg is om daar verdriet in te maken! Ik zou ze wat schoon naar de maan laten loopen met haren baron!"
"Ginder komt Karel!" zeide een der jongelingen, die bij de deur stond. "Men kan zelfs van zooverre zien, dat hij treurt: hij gaat met de kin op de borst, gelijk iemand, die spelden zoekt. Men zou zeggen, dat hij de spade al op den rug draagt!"
Allen staken het hoofd buiten en zagen naar Karel, die langzaam met het gezicht ten gronde en onachtzaam droomend over de baan stapte.
Sus wierp zijnen hamer met geweld tegen het aanbeeld en morde binnensmonds, als hadde plotselijke gramschap hem ontsteld.
"Wat krijgt gij nu?" vroegen de anderen.
"Als ik Karel zie, kookt mijn bloed!" riep Sus. "Ik wilde wel een gansch jaar blijven zonder bier te zien, zoo ik den Blaaskaak tusschen vier oogen eens op den rug mocht smeden! Die hoogmoedige lomperik! Hij zal door zijne zotte grillen zijne dochter in schande brengen: daar is hij meester over, zij verdient toch niet veel beters, de lichtvink! Maar dat hij mijnen vriend Karel doet verkwijnen van verdriet en in den put helpt.... eenen jongen gelijk een boom, rijk, geleerd en goed van harte, die wel honderd Blaaskaken en modepoppen waard is, – dit is niet te verkroppen. Zie, ik wensch niemand kwaad; maar als Gansendonck bij geval den nek brak, ik zou denken, het is eene straf van den Heer."
"Wees maar gerust, Sus; loontje komt altijd om zijn boontje. Als de mier vleugelen krijgt, dan is zij haast dood."
"Dreig zooveel niet, Sus; de Blaaskaak heeft gezegd, dat hij u zal doen gevangen zetten."
"Bah, ik acht den snorker zooveel, alsof hij op den muur geschilderd ware."
"Maar kunt gij Karel dan niet doen begrijpen, dat hij ze moet laten loopen waar ze goed voor is?"
"Daar is geene zalf aan te strijken; hoe meer men hem in de St.-Sebastiaan voor den zot doet dienen, hoe erger het wordt: men maakt hem daar wijs, dat de kat eieren legt; hij is zuiver van zijne zinnen. Moed steekt er ook niet meer in: als men wat veel van die zaken spreekt, komen de tranen in zijne oogen; hij keert zich om, en goeden dag tot morgen!"
"Wel, kan Kobe zijnen Baas dan niet doen begrijpen, dat, als eene kraai met de ooievaars vliegen wil, zij al spoedig neertuimelt en in de zee verdrinkt?"
"Baas en knecht zijn op denzelfden kam geschoren; twee natte zakken drogen malkander niet."
"Zwijg, Sus, daar is hij; ik geloof, dat hij naar de smidse komt."
Inderdaad, Karel trad de smidse binnen en groette de gezellen met eenen gedwongen glimlach. Sprakeloos ging hij bij de werkbank staan, en draaide droomend aan de vijs of vatte onoplettend het een of ander gereedschap in de hand, terwijl de jonge boeren hem met nieuwsgierigheid en medelijden bezagen.
Gewis, een onophoudend lijden moest Karel verteren; op zulken korten tijd was hij reeds veranderd. Zijn gelaat was bleek en aschvervig, zijne oogen draaiden zonder glans in het ronde of vestigden zich starend op onverschillige voorwerpen; zijne wangen waren ingevallen en vermagerd. In zijn gansche voorkomen was iets, dat van verzuimenis en onachtzaamheid getuigde; zijne kleederen schenen niet zoo zuiver als te voren, zijn haar viel verward in zijnen hals.
"Wel, Karel," riep Sus, "gij treedt hier alweder binnen gelijk de zonneschijn, zonder spreken! Kom, kom, werp die leelijke gedachten over de haag, en denk dat gij beter zijt dan degenen, die u tergen. Maak er een kruis over en drink er eene goede pint op; met al dat treuren zult gij den Blaaskaak toch geen verstand geven. En van zijne lekkere dochter zult gij ook niets anders maken dan eene...."
Eene siddering en een scherpe blik van Karel deden het woord hem in den mond blijven.
"Ja," hernam hij, "ik weet wel, dat ik dit kuipken niet ontdekken mag; gij slacht de slechte zieken, gij werpt de fleschkens in de gracht; maar dat geeft er niet aan; het duurt al veel te lang met die dwaze grillen. Weet gij wel wat de Blaaskaak zegt? Mammezel Lisa gaat trouwen met mijnheer Van Bruinkasteel; trouwen voor Wet en Kerk!"
"Ik heb liever, dat hij er mede trouwt dan ik," sprak een ander, "hij zal er wat schoons aan hebben aan die verloopen boerin, die met hare deugd geen weg meer weet!"
Karel had zijne vuist krampachtig aan de vijs geslagen en zag de sprekenden met bittere scherts in de oogen.
"Lisa?" zuchtte hij op doffen toon, "Lisa is onnoozel en zuiver! Boos en onrechtvaardig spreekt gij!"
Met deze weinige woorden keerde hij zich naar de baan en verliet de smidse met langzamen tred, zonder acht te geven op hetgeen zijn vriend Sus nog tot hem riep.
Hij ging dwars over de straat, in een voetpad, dat naar de velden leidde. Onderweg sprak hij bij poozen tot zich zelven, bleef somwijlen stampvoetend staan, ging dan weder met versnelden stap en dwaalde zoo droomend immer verder, totdat hij bij den hoek van een mastboschken eensklaps zijnen naam hoorde noemen.
Daar zag hij den knecht van Baas Gansendonck op den kant zitten, met eene flesch in de eene hand, een stuk vleesch in de andere en een jachtgeweer aan de zijde.
"Ha, Kobe!" riep de jongeling met blijdschap. "Wat doet gij hier?"
"Het is alweder eene gril van onzen Baas," antwoordde de knecht. "Zoohaast hij mij nu derven kan, moet ik op weg om den boschwachter te gaan spelen. Ik zit hier op te letten, dat de boomen niet wegvliegen."
"Ga, wat met mij!" smeekte Karel.
"Ik heb juist gedaan met schoven," zeide de knecht opstaande. "Zie, Karel, dit is een schoon jachtgeweer: de haan is zoo vast verroest, dat men hem nog met geen paard zou kunnen spannen, en de loop is reeds twintig jaar en drie maanden geladen. Zulke meesters, zulke geweren!"
"Kom, Kobe," sprak de brouwer, toen de knecht nevens hem stapte, "zeg iets, dat mij troosten moge. Hoe staat het ginder?"
"Ik weet niet, Karel, langs welken kant ik den bedorven appel aanpakken zal. Het zit er maar scheef: de Baas weet niet meer wat hij doet van blijdschap; hij droomt luidop van baronnen en kasteelen; hij loopt wel driemaal daags naar den notaris."
"Waarom? Wat beteekent dit?" vroeg Karel met ontsteltenis.
"Hij zegt, dat Lisa binnen weinig tijds met mijnheer van Bruinkasteel gaat trouwen."
De brouwer verbleeke en zag den knecht met droeve verbaasdheid in de oogen.
"Ja, maar," ging Kobe voort, "de jonge baron weet er niets van en denkt er niet aan."
"En Lisa?"
"Lisa ook niet."
"Ah!" zuchtte Karel, als viele er een steen van zijn hart. "Gij hebt mij pijn gedaan."
"Ware ik in uwe plaats," hernam Koe, "ik zou er klaar willen inzien. Als men het onkruid te lang laat groeien, vreet het wel het schoonste koren op. Gij komt nooit in de St.-Sebastiaan dan nadat mijnheer van Bruinkasteel is weggegaan; gij zit daar halve dagen bij Lisa te treuren, dat de steenen er weemoedig zouden van worden. Als Lisa u naar de oorzaak uwer droefheid vraagt, maakt gij haar wijs, dat gij ziek zijt, en zij gelooft u."
"Maar, Kobe, wat kan ik doen? Bij het minste woord, dat ik daarover begin te spreken, barsten de tranen uit hare oogen! Zij begrijpt mij niet."
"Vrouwentranen zijn goedkoop, Karel; ik zou daar niet veel op letten: te laat is de put gevuld, als het kalf verdronken is. Een hond blijft niet lang aan eene worst gebonden."
"Wat wilt gij zeggen?" morde de jongeling met schrik. "Verdenkt gij Lisa? Vreest gij, dat zij?...."
"Zoo ik wist, dat een haar op mijn hoofd eene kwade gedachte van Lisa had, ik trok het uit. Neen, neen, Lisa is onnoozel in de zaak. Zij meent, och arme, dat dit flikflooien en dit Fransch spreken de goede manieren zijn. En wanneer zij al eens uit liefde tot u den baron met koelheid afwijst, dan komt onzen Baas en dwingt haar tot vriendelijkheid. Mijnheer van Bruinkasteel moet wel goed zijn: de Baas werpt Lisa tienmaal op de week in zijne armen."
"Hoe? in zijne armen!" riep Karel op somberen toon.
"Het is maar eene wijze van spreken," bemerkte de knecht, "verstaat gij mij niet, des te beter!"
"Wat moet ik doen? wat kan ik doen?" riep Karel met wanhoop, op den grond stampende.
"Onder het zand ligt het niet verborgen, Karel. Dat het mij te doen stond, ik sloeg er dwars door: beter eene ruit gebroken, dan een huis verloren."
"Wat wilt gij zeggen? Om Gods wil, spreek klaarder."
"Welnu, zoek een krakeel tegen mijnheer Victor; al moest er gevochten worden, het zal toch eene verandering te weeg brengen; en wat slecht is, wordt door verandering gewoonlijk beter."
"Gave hij mij maar eene reden!" riep Karel uit, "maar wat hij zegt en doet, is zoo slim berekend, dat men tot barstens toe zonder wraak het aanhooren moet."
"Kom, kom, het is zoover niet te zoeken voor wie het vinden wil. Trap hem voorzichtig op den voet; gij weet wel, op zijn boersch, met fluweelen schoentjes! Dan zal het spel seffens aan den gang zijn."
"Ach, Kobe, wat zou Lisa daarvan zeggen? En zou ik hare faam gaan schenden door eenen aanval, dien men zou aanzien als een bewijs, dat ik insgelijks kwaad vermoed?"
"Onnoozele, gij denkt, dat Lisa nu bij de lieden niet op de tonge rijdt? Er is niets zoo erg, of men zegt het dagelijks van haar. De heele zaak hangt aan het klokkezeel, en iedereen hangt er nog wat bij."
"God, God, zij is onschuldig, en zij wordt beticht als eene misdadige!"
"Karel, is er geen bloed meer in uw hart. Gij ziet het kwaad dagelijks aangroeien, en gij legt als een onmachtig kind het hoofd er bij neder. Gij ziet, dat alles samenloopt om uwe onnoozele vriendin in het verderf te storten: de betooverende taal van Victor, de dwaze hoogmoed haars vaders en hare eigene zucht naar al wat steedsch is. Niemand vermag iets te doen om haar te redden dan gij.... engelbewaarder, die in slaap valt, terwijl de duivel bezig is met het zieltje te verschalken! Alzoo door uwe vreesachtige lijdzaamheid laat gij Lisa alleen tegen het dreigend gevaar staan. Indien zij ongelukkig struikelde, aan wien zou de schuld zijn? Kom aan, help u zelven, zoo helpt u God, word moedig, snijd den knoop over, word man! – Zegt het spreekwoord niet: omdat zij dolen, die den weg weten, ziet men den wolf het schaap eten?"
Karel antwoordde slechts na eene wijl.
"Eilaas, eilaas," zuchtte hij, "ik ben vervaard van alles. Wat wil ik ondernemen? Ik weet, dat bij den eersten blik van Lisa de laatste vonk van moed mijn ontvallen zou. Het hart is ziek, Kobe; ik moet mijn bitter lot onderstaan."
"Verdedig haar dan ten minste tegen den bloedigen hoon van den baron zelven!"
"Den hoon? Heeft hij haar dan gehoond?"
"Weet gij wat mijnheer van Bruinkasteel eergisteren spottend tot zijne gezellen zeide, in tegenwoordigheid van Adolfs jager?"
Hij naderde geheimzinnig tot den brouwer en sprak eenige woorden in zijn oor.
"Gij liegt! gij liegt!" riep Karel, den knecht van zich wegstootende. "Hij heeft het niet gezegd!"
"Gelijk gij wilt, Karel," mompelde Kobe, "ik ben ook tevreden. Ik lieg, de jager liegt; het is niet waar, het kan niet zijn, mijnheer van Bruinkasteel ziet Lisa veel te gaarne om zoo iets te zeggen!"
Karel had zich aan den stam van een mastboomken vastgegrepen; zijne borst hijgde geweldig; zijn adem versmolt in een akelig gorgelgeluid, terwijl zijne oogen met een somber vuur onder de neergezonken wenkbrauwen gloeiden. Wat de knecht hem in het oor gefluisterd had, moest hem eene ijselijke wonde in het hart geslagen hebben; want hij stond daar sidderend als een riet en brullend als een leeuw.
Eensklaps stak hij zijne vuist tot den knecht en riep gansch buiten zich zelven:
"Ah! het is dus een moord, dien gij mij aanraadt, duivel!"
Kobe trad eenige stappen met schrik achteruit en stamelde:
"Sa, Karel, is het om te lachen ofte niet, dat gij een gezicht trekt gelijk de hongersnood? Ik heb u immers niets misdaan? Als gij mij liever van achter ziet, gij moet het maar zeggen: met een goeden dag is alles uit, en ieder gaat zijnen weg."
"Blijf hier!" schreeuwde de brouwer.
"Doe dan uwe handen open," antwoordde Kobe, "ik zie niet gaarne gesloten vuisten."
Karel sloeg opnieuw de oogen ten gronde en bleef eene lange wijl roerloos staan, zonder naar den knecht om te zien. Eindelijk hief hij het hoofd op en vroeg met bevende stem:
"Kobe, is Victor van Bruinkasteel op dit uur in de St.-Sebastiaan?"
"Ja maar, ja maar," riep de knecht met angst, "gij gaat er niet naar toe, Karel; al moest ik met u vechten, ik zal u tegenhouden, zoolang er een lid aan mijn lijf levend blijft. Ik begrijp u niet; gij zijt, gelijk het spreekwoord zegt: nu te wijs, dan te zot, altijd bot. Gij zoudt daar al schoone dingen gaan doen in de St.-Sebastiaan! Gij ziet er uit als een losgebroken stier!"
Zonder op deze woorden te letten, keerde Karel zich om en stapte haastig in de richting der woning van Baas Gansendonck. De knecht liet zijn geweer vallen en sprong voor den brouwer, hem met geweld weerhoudende.
"Laat mij gaan," sprak Karel, terwijl hij Kobe met eenen scherpen grimlach aanzag, "zoo ik wil, kunt gij mij het immers toch niet beletten? Waarom mij dwingen u leed te doen?"
De koelheid dezer woorden verwonderde den knecht; hij liet echter niet los en vroeg:
"Belooft gij mij, dat het bij woorden blijven zal en dat gij de handen uit de mouw niet steken zult?"
"Ik zal niemand hinderen," antwoordde de jonge brouwer.
"Wat gaat gij dan doen?"
"Uwen raad volgen, Kobe; rekening vragen aan allen, en rechtuit zeggen wat mij op het harte ligt; maar vrees niet, Kobe, ik heb eene moeder."
"Ah, is uw verstand teruggekeerd? Gij zoudt den haan op den toren eene les kunnen geven. Het is ongeveinsd, niet waar? Wel, kom aan dan, ik ga mede. Houd u koel en sterk, Karel; stout gesproken is half gevochten. Maak wat gerucht, toon uwe tanden en lees den Baas zijn evangelie eens; hij zal van moed de koorts niet krijgen. God weet, zoo gij hem goed aan boord komt, of hij zelf den baron niet verzoekt om zijne deur voorbij te gaan, en dan: na lijden komt verblijden! Mij dunkt, ik zie den speelman reeds op het dak zitten!"
Zoo gingen beiden op matigen tred in de baan voort; de knecht toonde den jongeling een troostend uitzicht en moedigde hem aan tot berekende stoutmoedigheid, hem radende voor ditmaal op de tranen van Lisa niet eerder acht te slaan, dan nadat hij het voorgestelde doel gansch zou hebben bereikt.
Niet verre van de afspanning verliet Kobe zijnen mijmerenden makker, zeggende, dat het hem te vroeg was om naar huis te keeren, en hij nog wel een gansch uur boschwachter moest spelen.
Karel drukte hem dankbaar de hand en beloofde zijnen raad te volgen. Het scheen den jongeling, zoohaast hij alleen was, dat een doek hem van de oogen gevallen was, en hij nu eerst met klaarheid doorgrondde, wat er omging en wat hem te doen stond. Hij stelde zich voor, Baas Gansendonck rekening over zijn gedrag te vragen en hem, – het mocht hem lief of leed zijn, – te doen gevoelen, hoe zijne dwaasheid niet alleen den goeden naam van Lisa vernietigde, maar hare eerbaarheid zelve in gevaar bracht. Het aangezicht des jongelings, toen hij de afspanning naderde, getuigde van een kalm besluit.
Bij de achterdeur van de St.-Sebastiaan veranderde eensklaps deze stille gemoedsstemming.
Binnen in de kamer klonk de verleidende stem des barons; hij zong eene Fransche romance, waarvan toon en maat liefde en dartelheid ademden.
Karel bleef bij het hooren van dien zang bevend staan en luisterde met koortsige aandacht:
"Pourquoi, tendre Elise, toujours vous défendre?
"A mes désirs daignez vous rendre."
Stuiptrekkend verkrampten de vingeren des brouwers: een vreeselijke storm stond op in zijn gefolterd gemoed.
"Ayez moins de rigueur;
"Si mon amour vous touche,
"Qu'un mot de votre bouche
"Couronne mon ardeur!"
De stem van Lisa mengde zich vreesachtig tusschen het lied: zij zong ook de dartele woorden!
Het bloed bonsde onstuimig door de aderen des jongelings; zijne oogen werden rood, zijne tanden sloten krakend op elkander; en toen de laatste verzen van het gezang uit den mond van Lisa en uit den mond des barons als verterende vuursprankels op zijn hart vielen, klom zijn haar te berge op zijn hoofd.
"Pitié! mon trouble est extrême.
"Ah, dites: je vous aime!"
"Je vous aime!"
"Bravo! Bravo!" riep de Baas, in de handen klappend, "och hoe schoon!"
Een sombere gorgelklank viel ratelend uit des jongelings mond, terwijl hij de afspanning binnenstapte.
Bij zijne verschijning in de kamer sprong elkeen van schrik of van verrassing recht. Lisa liet een snijdenden angstschreeuw en stak de armen biddend tot Karel uit; de baron zag hem met fierheid en ondervragend in de oogen; de Baas trapte van ongeduld met de voeten en morde hoonend in zich zelven.
Eene korte poos bleef Karel als een zinnelooze met de hand aan eenen stoel staan; hij beefde, dat zijne beenen onder het gewicht zijns lichaams dreigden te plooien; zijn gelaat was bleek als een linnen doek; over zijn voorhoofd en wangen liepen krampachtige zenuwrillingen. Akelig moest zijn gansche wezen zijn; want de baron, hoe moedig hij anders ook ware, verbleekte insgelijks en week eenige stappen achteruit, om zich uit het bereik van den woedenden brouwer te stellen. Baas Gansendonck scheen nog met Karel te spotten, en bezag hem met eenen lach van misprijzen.