Kitabı oku: «Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam», sayfa 10
V
„Wel, wel!” zei de dominé tegen zijn ontbijt-gerei – den dag na de aankomst van juffrouw Skinner.
„Wel, wel, wat hebben we hier?” en richtte zijn bril op zijn courant met een afkeurenden blik.
„Reuzenwespen! Wat beleven we al niet… Amerikaansche journalisten, vertrouw ik! Ik moet niets hebben van al die nieuwe fratsen. Ik ben al heel tevreden met reuzen-klapbessen.”
„Onzin!” zei de dominé, dronk in één teug zijn koffie leeg, met zijn blikken vast op zijn courant gevestigd, en smakte ongeloovig met de lippen.
„Nonsens!” zei de dominé, het bericht niet willend gelooven. Doch den volgenden dag stond er meer over in, en toen ging hem plotseling een licht op. Doch alles werd hem niet opeens duidelijk. Toen hij dien dag zijn digestie-wandeling ging doen, liep hij nog onderdrukt te lachen over dat nonsensicale verzinsel, dat zijn courant hem op de mouw wilde spelden. „Jawel! Wespen – die een hond gedood hadden!” Toen hij toevallig voorbij de plek kwam waar die eerste was van Wolfsveesten groeide, merkte hij bij zichzelven op dat het gras daar erg hoog en weelderig groeide, doch hij bracht dit op geenerlei wijze in verband met dat waarover hij in stilte zulk een pleizier had.
„Dan zouden we er toch hier ook wel ièts van gehoord hebben,” zei hij; „Whitstable is nog geen twintig mijlen hier vandaan.”
Een eindje verder vond hij weder een wolfsveest, een van de tweede collectie, die als het ei van een rock15 uit de abnormaal grove aarde stak.
Toen schoot de beteekenis van dit alles in hem als een bliksemstraal.
Dien morgen deed hij niet zijn gebruikelijke rondte. Hij sloeg af bij den tweeden overstap en liep zóó om naar het huisje der Caddles. „Waar is je kind?” vroeg hij, en toen hij het zag, riep hij uit: „Goeie hemel!”
Hij liep den stijgenden weg naar het dorp op en kwam den dokter tegen die in allerijl naar beneden liep. Hij vatte hem bij den arm. „Wat betéékent dit allemaal?” zei hij. „Heb je de laatste dagen couranten gelezen?”
De dokter antwoordde toestemmend.
„Nu, en wat is er aan de hand met dat kind? En al dat andere – wespen, wolfsveesten, zuigelingen, hè, zeg? Wat is het dat ze zoo sterk doet groeien? ’t Komt erg onverwacht. En dat nog wel in Kent! Als ’t nu nog Amerika was – ”
„’t Is op ’t oogenblik nog moeilijk te zeggen wat ’t precies is,” zei de dokter. „Zoover als ik de symptomen kan nagaan – ”
„…is het overmatige voeding – algemeene overvoeding.”
„Overvóéding?”
„Ja, algeheele – doet den geheelen lichaamsbouw aan – het geheele organisme. Tusschen ons, in vertrouwen gezegd, ben ik er wel haast van overtuigd dat het dàt is… Maar je moet altijd een beetje voorzichtig zijn in je oordeel.”
„Ha,” zei de dominé, erg opgelucht, te bevinden dat de dokter tegen het geval was opgewassen; „maar hoe komt ’t dat ’t overal op deze manier uitbreekt?”
„Ja, dat is weer iets dat moeilijk te zeggen valt.”
„In Urshot, en nu hier, ’t is een vrij duidelijk geval van verspreiding.”
„Ja,” zei de dokter, „ja. Ik geloof het ook. Het lijkt in elk geval erg op de een of andere epidemie. Waarschijnlijk zal ’t wel Epidemische Overvoeding zijn.”
„Epidemisch!” zei de dominé. „Je wilt toch niet zeggen dat ’t besmettelijk is?”
De dokter glimlachte vriendelijk en wreef zich in de handen. „Ja, zie je, dàt kan ik niet zeggen,” zei hij.
„Maar – !” riep de dominé, met wijd open oogen. „Als ’t eens besmettelijk is – dan – dan steekt ’t òns ook aan!”
Hij liep een paar pas den weg op en wendde zich toen weder om.
„Ik kom er juist vandaan,” riep hij. „Zou ’t niet goed zijn als – ? Ik ga dadelijk naar huis, om een bad te nemen en mijn kleeren te ontsmetten.”
De dokter keek zijn zich verwijderende gestalte een oogenblik na, wendde zich toen om en ging naar zijn eigen huis…
Doch onderweg dacht hij na over het feit dat er nu al een maand lang een geval in het dorp was zonder dat iemand anders er door besmet werd, en na een korte aarzeling besloot hij moedig te zijn zooals een dokter betaamt en de gevolgen als een man af te wachten.
En wèl waren zijn overdenkingen juist. Want groei was het allerlaatste dat hèm nog zou aansteken. Hij, – en ook de dominé – kon een handkar vol Herakleophorbia opgegeten hebben. Want de groei was bij hen uit, voor altijd.
VI
Een dag of zoo na dit gesprek, – dat wil zeggen een dag of zoo na het verbranden der Proef-Hoeve, kwam Winkles bij Redwood en liet hem een beleedigenden brief zien. Het was een ongeteekende brief, en een auteur behoort de geheimen zijner sujetten te bewaren. „Ge denkt eer in te leggen met wat niets anders dan een volkomen natuurlijk verschijnsel is,” luidde de brief, „en ge tracht voor uzelf reclame te maken met uw brief aan de „Times.” U en uw Bomvoedsel! Laat ik u even zeggen dat dit voedsel met zijn zotten naam slechts zeer toevallig in verband staat met deze groote wespen en ratten. De naakte waarheid is dat er een epidemie van Overvoeding heerscht – Besmettelijke Overvoeding – die ge ongeveer even weinig kunt tegengaan als ge het zonnestelsel kunt bedwingen. Het is een quaestie die zoo oud is als de wereld. Er heerschte overvoeding in het geslacht van Enak. Geheel buiten uw bereik, te Chaesing Eyebright bevindt zich op dit oogenblik een kind – ”
„Beverige op- en neerhalen. Blijkbaar oude heer,” zei Redwood. „Maar het is toch vreemd dat een kind – ”
Hij las een paar regels verder, en kreeg plotseling een ingeving.
„Bij den hemel!” zei hij. „Dat is mijn verdwenen juffrouw Skinner!”
Hij overviel haar plotseling den volgenden dag in den namiddag.
Zij was bezig uien te trekken in het tuintje voor haar dochter’s huisje, toen zij hem zag aankomen door het tuinhek. Zij bleef een oogenblik „beduusd” staan, zooals de lui op ’t land het uitdrukken, sloeg toen de armen over elkaar en wachtte zijn komst af met het bosje uien als ter verdediging onder haar linker elboog. Haar mond opende en sloot zich verscheidene malen; zij mummelde wat met haar eenigen tand, en eenmaal maakte zij plotseling een buiging, als het flikkeren van een booglamp.
„Ik dacht wel dat ik je vinden zou,” zei Redwood.
„Ja, dat heb ik ook al gedacht, meneer,” zei zij, zonder veel vreugdebetoon.
„Waar is Skinner?”
„’IJ ’eeft me nooit weer geschreve’, meneer, en is ook nooit meer ’ier geweest vanaf dat ik ’ier ben.”
„Weet je niet wat er van hem geworden is?”
„’IJ ’eeft me nooit meer geschreve’, meneer,’’ zei zij en deed zijdelings een schrede naar links, half met het doel Redwood van de deur af te houden.
„Niemand weet wat er van hem geworden is,” zei Redwood.
„Nou maar, ’ijzèlf wel,” zei juffrouw Skinner, „maar ’ij wil ’t niet zegge’, want ’ij ’ad t’r altijd slag van ’n mensch, dat ’t em ’t naaste stond in last te brenge’ en te late’ zitte’. Maar slim was ie, da mô’ k zegge’,” zei juffrouw Skinner…
„En waar is dat kind nu?” vroeg Redwood plotseling.
„Wâ blieft u?”
„Dat kind daar ik van heb hooren spreken, ’t kind dat je ons goedje gegeven hebt – het kind dat acht en twintig pond weegt.”
De handen van juffrouw Skinner waren zenuwachtig in de weer, en ze liet de uien vallen. „Warachies, meneer,” zei zij, „ik weet werkelijk niet wat u bedoel. M’n dochter, meneer, juffrouw Caddles, ’ééft een kind, meneer.” En zij maakte zenuwachtig een reverence, en probeerde er onschuldig-vragend uit te zien, door haar neus naar één kant te trekken.
„Ik zou graag dat kind es zien, juffrouw Skinner,” zei Redwood.
Juffrouw Skinner deed één oog wat wijder open toen zij hem voorging naar de deel. „Natuurlijk, meneer, d’r kan ergens wel een klein beetje in geweest zijn, in een kleine bus van Nicey die ik aan zijn vader gaf om van de boerderij mee te brengen, of misschien een klein beetje dat ik om ’t zoo maar es uit te drukken bij me had, en dat door m’n gauwe inpakke’ d’r tussche’ zal zijn geraakt…”
„H’m!” zei Redwood nadat hij een poosje naar het kind had staan kijken. „H’m!”
Hij zei tot juffrouw Caddles dat het een erg voordeelig kind was, iets wat zij hoe langer hoe meer in al zijn omvang begon te begrijpen, – en na dit gezegd te hebben, bemoeide hij zich verder niet met haar. Een oogenblik later verliet zij het vertrek uit louter onbeduidendheid.
„Nu dat je er mee begonnen bent, zul je er mee voort moeten gaan,” zei hij tot juffrouw Skinner. Hij wendde zich plotseling tot haar.
„En denk er wel om, dat je ’t niet wéér rondmorst,” zei hij.
„’t Rondmorse, meneer?”
„Kom, je begrijpt me heel goed.”
En dàt zij hem begreep bleek uit haar zenuwachtige gebaren.
„Je hebt er hier niemand iets van verteld? De ouders, den dorpsheer op het heerenhuis, den dokter, aan niemand?”
Juffrouw Skinner schudde ontkennend het hoofd.
„Dat zou ik je ook niet raden,” zei Redwood.
Hij ging naar de deel-deur en keek eens naar buiten. De schuurdeur zag, tusschen het eind van het boerenplaatsje en eenige ongebruikte varkenskotten, door een hek met vijf dwarslatten uit op den heirweg. Daar achter bevond zich een hooge steenen muur, weelderig met klimop, muurbloemen en huismanslook begroeid, en die van boven voorzien was van glasscherven. Net voorbij den hoek van den muur stak een door de zon verlicht bord tusschen de groene en gele bladerentakken uit, boven de weelderige schakeeringen der eerste gevallen bladeren, en behelsde het gebruikelijke „Verboden Terrein, volgens artikel 461 Wetboek van Strafrecht.” De donkere schaduw van een gat in de heg deed een eind prikkeldraad duidelijk uitkomen.
„Hm,” zei Redwood, en toen nog eens wat dieper, „hm!”
Het geklep van paardenhoeven en het geratel van raderen kwam naderbij en Lady Wondershoot’s schimmels kwamen in het zicht. Hij lette op de gezichten van koetsier en palfrenier, onderwijl de equipage naderbij kwam. De koetsier was een zeer mooi exemplaar in zijn soort, welgedaan en rijp, en hij mende met een soort van sacramenteele waardigheid. Anderen mochten aan hun roeping en positie twijfelen in de wereld, hij was er ten minste zéker van – hij reed de barones. De palfrenier zat naast hem met over elkaar geslagen armen en met een onbeweeglijk, zéker gezicht. Toen werd de groote dame zelf zichtbaar, met hoed en mantel die alle elegance verachtten. Twee jonge dames rekten, met haar, hunne halzen uit en gluurden naar buiten. De dominé, die aan den anderen kant voorbij kwam, nam met een zwaai den hoed van zijn David’s voorhoofd, zonder dat hij opgemerkt werd.
Redwood bleef nog langen tijd nadat het rijtuig verdwenen was, in den deurpost staan kijken, de handen op zijn rug. Zijn blikken gingen naar het hooge duinland en de met wolken geplekte lucht, en gingen toen weder terug naar den met glasscherven afgezetten muur. Hij wendde zich om naar de koele schaduwen daarbinnen, en temidden van plekken en klodders kleur zag hij daar het reuzen-kind in dat Rembrandtieke halfduister, naakt op een flanellen luier na, gezeten op een ontzettend dikke wis stroo en met zijn teenen spelend.
„Ik begin in te zien, wat wij gedaan hebben,” zei hij.
Hij verzonk in gedachten, en de jonge Caddles en zijn eigen kind en Cossar’s jongens vormden deel van zijne mijmeringen. Plotseling begon hij te lachen. „Goeie hemel!” zei hij, als om een voorbijgaande gedachte.
„In ieder geval mag hij niet gekweld worden met storing in het geregeld krijgen van zijn voedsel. Dàt kunnen we tenminste voorkomen. Ik zal je elk half jaar een bus sturen. Daar zal hij wel mee uitkomen, denk ik,” zei hij tot juffrouw Skinner.
Juffrouw Skinner mompelde iets van „als uwes dat denkt, meneer,” en „is er vast bij ongeluk tusschen geraakt… dacht niet dat ’t kwaad kon as ’k ’em er ’n beetje van gaf,” en aldus met behulp van allerlei buigzame gebaren beduidde zij hem dat ze hem begreep.
En aldus ging het kind voort met groeien.
„Feitelijk,” zei Lady Wondershoot, „heeft hij ieder kalf in het dorp opgegeten. Als die Caddles toch nog weer zoo’n kind – ”
VII
Doch zelfs zulk een afgezonderd plaatsje als Cheasing Eyebright kon, bij de steeds toenemende drukte die er over het Voedsel gemaakt werd, niet lang volharden in de theorie van Overvoeding – besmettelijk of niet. Weldra kwam het tot pijnlijke ophelderingen voor juffrouw Skinner – ophelderingen die haar slechts sprakeloos deden mummelen op haar eenigen tand – verklaringen, die uit haar haalden wat er uit te halen was, die haar als ’t ware doorzòchten, en haar ontmaskerden – totdat zij zich ten laatste genoodzaakt zag haar toevlucht te nemen tot de waardigheid van een ontroostbaar weduwschap, om de zich steeds ophoopende blaam te ontgaan. Zij sloeg haar oog – dat ze steeds in een waterigen toestand hield – op de burchtvrouwe, en veegde het zeepsop van haar handen.
„U vergeet, barones, waar ik onder gebukt ga.”
En zij liet op deze waarschuwing, met lichtelijk uitdagende stem volgen:
„Aan ’em denk ik, nacht en dag.”
Zij perste de lippen samen en haar stem werd zachter en haperde: „En nog wel opgegeten en wel.”
En zich aldus op dit standpunt geplaatst hebbend, herhaalde zij de verklaring die de barones eerst niet had willen aannemen. „Ik ’ad niet méér idee wat ik an ’t kind gaf, dan ieder ander mensch zou ’ebben.”
De barones richtte hare gedachten op hoopvoller dingen, doch vergat niet Caddles natuurlijk flink de les te lezen. Afgezanten, vol van diplomatieke bedreigingen, kwamen plotseling in de bewogen levens van Bensington en Redwood. Zij verschenen in den vorm van leden van den parochialen raad van bestuur, dom vasthoudend als een speeldoos aan hun vooraf in elkaar gezette bewerinkjes.
„Wij beschouwen u als aansprakelijk, mijnheer Bensington, voor al het nadeel dat onze parochie ondervonden heeft. U draagt hiervan alleen de schuld.”
Een advocaten-firma, met een arglistigen stijl – zij noemden zich Banghurst, Brown, Flapp, Codlin Tedder en Snoxton, en verschenen onveranderd in den vorm van een rood, er-listig-uitziend heertje met een spitsen neus – zei vage dingen over schadevergoeding, en dan was er nog een erg gepolijst personage – de agent der barones, die Redwood plotseling op zekeren dag overviel en vroeg: „Nu, mijnheer, wat denkt u te doen?” Waarop Redwood antwoordde dat hij van plan was het verstrekken van het „Voedsel” aan het kind te staken, als hij of Bensington nog verder over iets lastig gevallen werden. „Ik geef het toch al gratis,” zei hij, „en als u ophoudt het ’t voedsel te geven, zal het uw dorp omvèr schreeuwen vóór het sterft. Jullie hebt dit kind nu eenmaal, en jullie moet het houden. Lady Wondershoot kon niet altijd Lady de Milde en Aardsch Voorzienigheidje spelen in haar parochie zonder zoo nu en dan eens een verantwoordelijkheid tegen te komen.”
„Het kwaad is geschied,” besliste Lady Wondershoot toen men haar mededeelde – met de noodige afkortingen en zuiveringen – wat Redwood gezegd had.
Hoewel inderdaad het kwaad pas bezig was een aanvang te nemen.
Hoofdstuk II.
De reusachtige Telg
I
„Het reuzenkind was leelijk” – hield de dominé vol. „Het was altijd leelijk geweest, zooals alle buitensporige dingen dit uit den aard der zaak moèsten zijn.” De overtuiging van den dominé stond zijn onbevangen oordeel in den weg. Zelfs in deze landelijke afzondering werden er heel wat kiekjes genomen van het kind en hun onbevooroordeelde getuigenis staat lijnrecht tegenover de verklaring van den dominé, daar zij uitwijzen dat het jonge monster eerst bijna knap was, met een overvloedigen krullekop met haar, dat tot op zijn voorhoofd viel, en dat het altijd klaar was om te glimlachen. Op de meesten dezer kiekjes staat Caddles, die tenger gebouwd was, achter het kind, aldus zijne betrekkelijke kleinheid nog meer latende uitkomen.
Na het tweede jaar werd de knapheid van het kind meer betwistbaar. Hij begon, zooals zijn ongelukkige grootvader het zéker zoude uitgedrukt hebben „geil” op te groeien. Hij verloor zijn kleur, begon er bij al zijn kolossaalheid, toch maar smalletjes uit te zien. Hij was erg tenger. Zijn oogen en iets in zijn gezicht werden fijner, en werden, zooals men het uitdrukte, „interessant.” Nadat zijn haar eenmaal geknipt was, begon het één warbos te worden. „Dat is de degeneratie die in hem zit,” zei de dokter, die dit alles gadesloeg, doch in hoever hij hierin gelijk had, en in hoever het achteruitgaan van de gezondheid van het kind te wijten was aan het voortdurend verblijf houden in een schuur met gewitte wanden, en levend van Lady Wondershoot’s liefdadigheid, die nog getemperd werd door een gevoel van rechtvaardigheid, blijft een onuitgemaakte zaak. De kiekjes die er van hem genomen werden, van zijn derde tot zijn zesde jaar, wijzen uit dat hij zich aan het ontwikkelen was tot een rond-oogigen, vlasharigen jongen met een dopneus en een niet onvriendelijk starenden blik. Er zweeft om zijne lippen die nooit ver-verwijderde belofte van een glimlach, die op al de foto’s van de jonge reuzenkinderen is weer te vinden. In den zomer draagt hij losse kleederen van tijk, die aan elkaar genaaid zijn met touw; doorgaans heeft hij op zijn hoofd een van die strooien manden die werklieden voor hun gereedschap gebruiken, en hij is blootsvoets. Op één opname grinnikt hij met breeden mond en houdt hij een afgeknabbelden citroen in de hand.
De foto’s die in den winter van hem genomen werden zijn minder talrijk en minder goed gelukt. Hij draagt reusachtige klompen – natuurlijk van beukenhout en (zooals brokstukken van de inscriptie „John Stickells, Iping” uitwijzen) zakken als sokken, en zijn broek en jas zijn onmiskenbaar gesneden uit het overblijfsel van een carpet met een vrolijk patroon. Daaronder bevonden zich grove flanellen luren; vijf of zes el flanel zijn als een bouffante om zijn hals gebonden. Het ding op zijn hoofd is waarschijnlijk eveneens een zak. Hij staart, soms lachend, soms een beetje treurig naar de camera. Zelfs toen hij pas vijf jaar oud was, kon men die half grillige rimpels boven zijn zachte bruine oogen opmerken, die zijn gelaat kenteekenden.
Zooals de dominé tenminste van het begin af beweerde, was hij een schrikkelijke last voor het dorp. Hij schijnt een aan zijn grootte geëvenredigden lust om te spelen gehad te hebben. Hij schijnt bovendien erg nieuwsgierig en erg op gezelschap gesteld geweest te zijn, en dan nog had hij een zeker verlangen – het spijt mij dat ik het zeggen moet – naar meer voedsel.
Niettegenstaande wat juffrouw Greenfield een „buitengewoon” ruim rantsoen noemde, en dat hem door Lady Wondershoot verstrekt werd, gaf hij toch blijk van wat de dokter onmiddellijk herkende als de „Crimineele Honger.” Het bewees slechts al te duidelijk Lady Wondershoot’s zwartgalligste ondervindingen van de lagere klassen – dat, niettegenstaande een rantsoen, dat het maximum van een volwassene ver overtrof, men het kind toch betrapte op diefstal. En wat hij stal, at hij op met een onbevallige gulzigheid. Zijn groote hand placht plotseling over tuinmuren te verschijnen; zelfs hunkerde hij naar het brood in de bakkerskarren. Kazen verdwenen van Marlew’s voorraadzolder en geen varkenstrog was veilig voor hem. Als de een of andere boer eens door zijn koolrapenveld liep, zag hij dikwijls het spoor zijner enorme voeten, en het bewijs van zijn knagenden honger – hier en daar was een raap uitgetrokken, en de hierdoor ontstane gaten had hij dan weder, met kinderlijken list, onbeholpen dichtgemaakt. Hij at een koolraap zooals men een radijs eet. Hij stond de appels van een boom te eten als er niemand in de buurt was, zooals gewone kinderen bramen van een struik plukken. In één opzicht was dit gebrek aan voldoende proviand tenminste heilzaam voor den goeden vrede te Cheasing Eyebright – want vele jaren lang at hij ieder kruimpje op van het Voedsel der Goden dat hem gegeven werd… Ontegenzeggelijk was het kind lastig en niet op zijn plaats. „Hij slenterde altijd rond,” placht de dominé te zeggen. Hij kon geen school bezoeken; hij kon evenmin ter kerk gaan, om reden van den beperkten kubieken inhoud ervan. Er werd een poging gedaan om te voldoen aan den geest van die „allerdwaaste en onheil-stichtende” wet – ik herhaal wat de dominé zei – de Wet op het Lager Onderwijs van 1870, door hem buiten het open schoolraam te doen plaatsnemen, terwijl er binnen onderwezen werd. Doch zijne tegenwoordigheid ondermijnde de discipline der school, daar de kinderen voortdurend opstonden en naar hem gluurden, en telkens als hij wat zei, lachten zij in koor. Zijn stem was zoo vreemd! En aldus lieten zij hem maar niet weder komen.
Ook werd er niet verder bij hem aangedrongen naar de kerk te gaan, want zijn kolossale afmetingen droegen er niet toe bij, om de algemeene aandacht te bevorderen. En toch konden zij op dit punt een lichter taak gehad hebben; want er is alle reden te vermoeden dat er ergens in dat groote lichaam kiemen van godsdienstig gevoel huisden. Misschien ook dat de muziek hem aantrok. Zoo kon men hem Zondagsmorgens vaak opmerken op het kerkhof, voorzichtig tusschen de graven doorloopend, nadat de gemeente de kerk binnengegaan was, en hij zat daar dan zoolang de dienst duurde bij de groote deur, en luisterde toe, zooals men luistert naar het geluid in een bijenkorf.
In het begin toonde hij een zeker gebrek aan tact; de menschen in de kerk plachten zijn voeten rusteloos om het gebouw te hooren kraken, of zagen zijn gezicht door de verweerde ruiten naar binnen gluren, half nieuwsgierig, half afgunstig, en soms trof hem plotseling een eenvoudig gezang en brulde hij met sombere stem mede, in een reuzen-poging om in te stemmen. Waarop de kleine Sloppet, die orgeltrapper, banksluiter, koster en bode en klokkenluider op Zondag was, benevens postbode en schoorsteenveger in de week, heel dapper en flink naar buiten placht te gaan en hem, het kind, met hangend hoofd wegzond. Het doet me genoegen te kunnen zeggen dat Sloppet het, – in de oogenblikken dat hij er ernstiger over nadacht – voelde. „Het was net als dat je ’n hond naar huis stuurde als je ging wandelen,” vertelde hij mij.
Doch de verstandelijke en moreele opvoeding van den jongen Caddles, al ging ze ook bij stukjes en beetjes, liet niets aan duidelijkheid te wenschen over. Van het begin af aan, spanden dominé, moeder en de geheele wereld samen om hem duidelijk te maken dat zijn reuzenkracht nièt was om te gebruiken. Het was een ongeluk dat hij maar zoo goed mogelijk moest zien te dragen. Hij moest ter harte nemen wat hem gezegd werd, en doen wat hem bevolen werd, oppassen nooit iets te breken of iemand pijn te doen. Vooral moest hij oppassen nergens op te trappen of tegen dingen aan te loopen of in het rond te springen. Hij moest de groote lui beleefd groeten en dankbaar zijn voor het voedsel en de kleeren, die er voor hem van hunne rijkdommen overschoten. En hij leerde al deze dingen onderworpen, daar hij van aard en uit gewoonte een leerzaam kind was, en slechts door zijn voedsel en bij toeval, een reus.
In die dagen bleek hij den diepsten eerbied voor Lady Wondershoot te hebben. Zij vond dat zij het beste tegen hem kon spreken als zij korte rokken aan en haar hondenzweep bij zich had, en hiermede gesticuleerde zij en deed altijd een beetje minachtend en praatte erg luid. Doch soms speelde de dominé den baas – een kleinen, buiten adem zijnden David van middelbaren leeftijd, die berispingen en verwijten en bevelen slingerde naar een kinderlijken Goliath. Het monster was nu zoo groot, dat niemand er zich rekenschap van scheen te kunnen geven dat het bij slot van rekening nog slechts een kind van zeven jaar was, met het verlangen van een kind om aangehaald te worden, en om zich te vermaken en nieuwe ondervinding op te doen, met al het verlangen van een kind naar wederliefde, aandacht en genegenheid, en met al de in een kind schuilende geschiktheid tot afhankelijkheid en oneindige verveling en ellende.
Als de dominé zoo ’s morgens in den zonneschijn den dorpsweg afwandelde, placht hij een lompen achttien voet van het Onverklaarbare te ontmoeten, die voor hem even fantastisch en onaangenaam was als een nieuwe vorm van afscheiding der kerk, zooals het daar onregelmatig heenliep met uitgestrekten hals, voortdurend zoekend naar de twee dingen die een kind het meeste noodig heeft – iets te eten en iets om mee te spelen.
Als het den dominé zag, kwam er een blik van heimelijken eerbied in de oogen van het wezen, en het probeerde aan de verwarde voorlok te tikken bij wijze van groet.
Op bescheiden schaal bezat de dominé werkelijk verbeeldingskracht – tenminste het overblijfsel ervan – en tegenover den jongen Caddles nam zij den vorm aan van het berekenen der reusachtige mogelijkheden van persoonlijk geweld die er lagen in zulke enorme spieren. Veronderstel bijvoorbeeld een plotselinge krankzinnigheid – ! Veronderstel een momenteel verliezen van respect – ! Doch de werkelijk dappere man is niet hij die geen vrees voelt, doch hij die haar overwint. En telkens weder gelukte het den dominé de vlucht zijner verbeelding te bedwingen. En steeds sprak hij den jongen Caddles aan met een helderen preektenor.
„Pas je nog altijd goed op, Albert Edward?”
En terwijl de jonge reus dichter bij den muur ging staan en diep kleurde, placht hij te antwoorden „ja meneer – zooveel as ’k kan.”
„Ja, pas maar goed op,” zei de dominé dan, en ging hem voorbij met hoogstens een kleine versnelling van zijn adem. En uit eerbied voor zijn manlijkheid maakte hij het zich tot regel, om, wat hij zich ook in het hoofd mocht halen, nooit om te kijken naar het gevaar als hij het eenmaal voorbij was.
Zoo nu en dan onderrichtte de dominé den jongen Caddles zelf. Hij leerde het monster nooit lezen – dat was niet noodig; doch hij leerde hem de meer gewichtige punten van den Catechismus – zijn plicht jegens zijn naaste bijvoorbeeld en ook sprak hij hem over die godheid, die Caddles zoude straffen met de uiterste gestrengheid als hij het ooit waagde den dominé of Lady Wondershoot ongehoorzaam te zijn. Deze lessen werden gegeven op de plaats van den dominé, en de voorbijgangers plachten die zware vlugge kinderlijke stem de leeringen der Gevestigde Kerk te hooren opdreunen.
„Den koning en allen die macht ’ebben onder ’em te ge’oorzamen. Onderworpen te zijn aan al m’n leermeesters, geestelijke ’erders en meesters. En ootmoedig te zijn jegens allen die over mij gesteld zijn – ”
Weldra bleek het, dat de indruk dien de jonge reus op paarden, die niet aan hem gewoon waren, maakte, dezelfde was als de schrik die een kameel hen inboezemde, en hij kreeg bevel niet meer op den heirweg te komen, niet alleen niet meer in de buurt van het kreupelhout, (waar zijn domme lach die over den muur klonk, de barones buitengewoon gehinderd had) doch nèrgens meer. Hij gehoorzaamde deze wet nooit volkomen, daar de heirweg hem àl te veel belangstelling inboezemde. Doch zijn gang naar de plaats waar hij vroeger geregeld kwam, werd een hèimelijk genoegen. Zijn tochten waren ten laatste bijna geheel tot de oude weide en de heuvels beperkt.
Ik weet werkelijk niet wat hij had moeten beginnen als de heuvels er niet geweest waren. Dààr waren ruimten waar hij mijlen ver kon loopen, en dit deed hij dan ook. Hij brak takken van de boomen en maakte onzinnige groote bouquetten tot het hem verboden werd, hij nam de schapen op en zette ze netjes op rijen, waar ze onmiddellijk weer uitliepen, (en altijd lachte hij hier hartelijk om) totdat het hem verboden werd, hij groef den bovengrond weg en maakte in zijn baldadigheid groote gaten, totdat ook dit hem verboden werd…
Hij placht over de heuvelen te dwalen, zelfs wel tot den heuvel achter Wreckstone, doch niet verder, omdat hij daar aan bebouwd land kwam en omdat de lieden, door de verwoestingen die hij aanrichtte onder hunne wortelvelden, en bovendien aangemoedigd door een soort vijandelijke blooheid die zijn ongekamd voorkomen dikwijls verwekte, steeds op hem afkwamen met blaffende honden om hem te verjagen. Zij dreigden hem en sloegen op hem los met karrezweepen. Ik heb hooren zeggen dat ze soms zelfs op hem schoten met hagel. En den anderen kant uit dwaalde hij tot onder Hickleybrow. Als hij op den heuvel achter Thursley Hauzer stond, kon hij nog juist de London- Chatam- en Dover-lijn zien, doch bebouwde velden en een verdacht gehucht hielden hem terug van elke poging naderbij te komen.
En na eenigen tijd verschenen er waarschuwingsborden – groote borden met roode letters, die hem in iedere richting den weg versperden. Hij kon niet lezen wat de letters voorstelden: „Verboden terrein,” doch weldra begreep hij het. Spoorwegreizigers zagen hem in die dagen dikwijls zitten met zijn kin op de knieën, tegen het duin aan, dicht bij de kalkmijnen van Thursley, waar hij later aan het werk gezet werd. De trein scheen vage vriendschappelijke gevoelens in hem te wekken, en soms wuifde hij naar het gevaarte met een enorme hand, en soms riep hij het in zijn boersch dialect een groet toe.
„Kolossaal,” zei de passagier dan. „Dat is een van de Bomvoedsel-kinderen. Ze zeggen, meneer, dat hij absoluut niet voor zichzelven kan zorgen – feitelijk niet veel meer dan een idioot, en een groote last voor de plaats waar hij woont.”
„Ouders erg arm, hoor ik.”
„Leeft van de liefdadigheid van de plaatselijke deftige lui.”
En iedereen keek dan, alsof ze ’t volkomen begrepen, naar die in de verte neerhurkende monsterachtige gestalte.
„Daar moest feitelijk een stokje voor gestoken worden,” opperde dan de een of andere verruimde geest. „Stel je voor als je d’r zoo es een paar duizend in den kost had, he?”
En doorgaans was er wel één onder de passagiers die wijs genoeg was dezen filosoof te antwoorden met zijn gansche hart: „ja, dan zou je wat zien, meneer.”