Kitabı oku: «Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam», sayfa 16
III
Wat zocht hij toch? Hij verlangde iets dat de dwergen-wereld hem niet gaf, een doel, dat de dwergen-wereld hem belette te bereiken, dat zij hem zelfs belette duidelijk te zien, en dat hij nooit helder zou zien. Dit was het haken van het eenzame stomme monster naar gezelligheid, naar zijn ras, naar de dingen die aan hem verwant waren, naar iets dat hij zou liefhebben en iets dat hij kon dienen, naar een doel dat hij kon begrijpen, en een bevel dat hij kon gehoorzamen. En ge weet dat dit alles in hem „stom” was en met stomme woede in hem kookte, en dat hij het, zelfs al had hij een broeder-reus ontmoet, niet in woorden had kunnen uitdrukken. Het eenige wat hij van het leven kende was de eentonige kringloop van het dorpsbestaan, de eenige taal die hij kende waren de onbelangrijke praatjes van het boerderijtje, die zelfs zijn minst reusachtige behoefte onbevredigd lieten. Deze reusachtige eenvoudige jongen kende geen geld, wist niets af van handel, niets van de ingewikkelde voorwendsels waarop het maatschappelijke gebouw der kleine menschjes gebouwd was. Hij had behoefte aan… Hij had behoefte aan…
Maar waar hij ook behoefte aan had, het werd nooit bevredigd.
Dien geheelen dag en den zomeravond die er op volgde, dwaalde hij rond, hongerig wordend, doch tot dàn toe nog onvermoeid, het verkeer, dat verschilde naar het karakter der straten, gadeslaand, de niet na te gane affairetjes van al die ontelbare wezens. Het geheel droeg een zeer verwarrend karakter voor hem…
Ik heb hooren vertellen dat hij in Kensington een dame uit haar rijtuig nam, een dame in zeer chic avond-toilet, dat hij haar nauwkeurig bekeek, haar sleep en schouderbladen en dat hij haar er toen weder – een beetje achteloos – inzette met een diepen zucht. Doch voor de waarheid hiervan kan ik niet instaan. Een uur lang stond hij te kijken naar de menschen die vochten om plaatsen in de omnibussen aan het einde van Picadilly. Men zag hem des middags een paar minuten lang als een toren op Kennington Oval17 staan, doch toen hij zag dat deze opeengepakte duizenden verdiept waren in de mysteriën van het cricket-spel en niet op hem letten, ging hij weder stenend heen.
Hij kwam weder in Picadilly Circus tusschen elf en twaalf uur des nachts en vond daar nu een geheel ander soort van menigte. Blijkbaar keken allen scherp om zich heen: vol van de dingen die zij, hij begreep niet waarom, wilden doen en van andere dingen die zij niet konden doen. Zij keken naar hem op en jouwden hem uit en gingen door. De huurkoetsiers, met hun gierenoogen, volgden elkaar in één lange rij, langs den rand van het krioelende trottoir. Er kwamen lieden uit de restaurants of traden ze binnen, ernstig, vol aandacht, vol waardigheid of lichtelijk en aangenaam opgewonden of waakzaam en scherp om zich heen kijkend – gladder dan de gladste kellner die hen wilde afzetten. Terwijl de kolossus daar op zijn hoek stond, keek hij op dit alles neer. „Wat is toch het doel van dit alles?” mompelde hij zacht en klagelijk. „Wat is toch het doel van dit alles? Zij zijn allemaal zoo ernstig. Wat is er dan dat ik niet begrijp?”
En geen van die allen scheen te zien, zooals hij dit doen kon, de dronken ellende der geblankette vrouwen op den hoek, die in lompen gehulde ellende, die langs de goten voortsloop, de oneindige beuzelachtigheid van al dit gedoe. De oneindige nietigheid! Geen van die allen scheen ook maar in de verte de behoefte van dezen reus te begrijpen, de schaduw der toekomst te zien, die over hun pad viel…
Aan den overkant gloeiden hoog in de lucht de geheimzinnige letters op en verdwenen weder. Zoo hij ze had kunnen lezen, zouden ze hem een denkbeeld hebben kunnen geven van de afmetingen der menschelijke belangen, zouden zij hem hebben kunnen vertellen van de fundamenteele behoeften en van de dingen des levens, zooals de kleine menschjes dit tenminste opvatten. Eerst kwam er een gloeiende T.
Toen volgde er een U.
T U.
Toen P.
T U P.
Totdat er eindelijk in zijn geheel tegen de lucht de blijde mare te lezen stond voor allen die den last van ’s levens ernst voelden:
TUPPER’s VERSTERKENDE WIJN TOT
HERSTEL VAN KRACHTEN
Klik! en het was weder verdwenen in het duister, om op dezelfde langzame wijze gevolgd te worden door een tweede algemeene behoefte:
SCHOONHEID’s ZEEP
Let wel, het was geen gewone zeep om schoon te maken, maar iets, wat men noemt „ideaal”; en vervolgens om den drievoet van het kleine leventje volledig te maken:
YANKER’s GELE PILLEN
Hierna zat er niets anders op dan dat Tupper weder zou verschijnen, in gloeiende purperen letters; klik, klik, schoten ze over het duister:
T U P P…
Kort na middernacht schijnt de jonge Caddles aan de lommerrijke rust van het Regent’s Park gekomen te zijn; hij moet over het hek gestapt zijn en zich neergelegd hebben over een met gras begroeide helling dicht bij de plaats waar men ’s winters schaatst en daar sliep hij een uur lang. Tegen zes uur in den morgen zag men hem praten tegen een beslijkte vrouw, die hij slapende gevonden had in een greppel bij Hampstead Heath, en hij vroeg haar zeer ernstig waar zij voor dacht op de wereld te zijn…
IV
Het omdwalen van Caddles door Londen liep den tweeden dag in den morgen plotseling ten einde. Want toen werd zijn honger hem de baas. Hij bleef aarzelend staan bij een kar waarin warme, lekker riekende brooden gegooid werden, en toen knielde hij snel neder en begon te rooven. Hij ledigde de kar terwijl de bakkersknecht de politie ging halen en toen kwam zijn groote hand den winkel binnen en veegde den toonbank en de kisten ledig. Toen ging hij met een armvol brooden, al etend heen, uitziend naar een tweeden winkel om zijn maal voort te zetten.
Toevallig was het een tijd, waarin het werk schaars en het voedsel duur was, en in dat stadsgedeelte sympathiseerde de menigte zelfs met een reus, al nam hij ook het voedsel dat zij begeerden. Zij juichten hem toe toen hij aan het tweede gedeelte van zijn maal begon, en lachten om zijn domme gebaar tegen den politie-agent.
„Ik had honger”, zeide hij, met zijn mond vol.
„Brayvo!” riep de menigte. „Goed soo!”
Toen hij nu aan een derden bakkerswinkel beginnen wilde, werd hij tegengehouden door een half dozijn politie-agenten die zijne schenen met wapenstokken bewerkten. „Kijk es hier, reusje, jij gaat met mij mee”, zeide de hoofdagent. „Je mâg zoover niet van huis. En nou ga je met mijn mee naar huis!” Zij deden hun uiterste best hem te arresteeren. Men had toen nog geen plan hem te dooden. „Hij heeft niets met het complot te maken,” had Caterham gezegd. „Ik wil mijn handen niet met onschuldig bloed bezoedelen.” En hij voegde erbij: – „vóór we alles beproefd hebben.”
Eerst begreep Caddles niet wat deze attenties te beduiden hadden. Toèn hij het begreep, zei hij den agenten zich niet als zotten aan te stellen, en ging er van door met groote passen, en liet hen allen achter zich. De bakkerswinkels bevonden zich in Harrow Road en hij liep dwars door Londen naar St. John’s Wood en ging daar in een privaten tuin zitten om zijn tanden te stoken, en hier werd hij zeer spoedig weder aangevallen door een nieuwen troep agenten.
„La’ me met rust, hoor,” gromde hij, en liep log door de tuinen – bedierf verscheidene gazons en trapte een paar schuttingen omver, terwijl de rappe politie-agentjes hem volgden, enkelen door de tuinen, anderen langs den weg aan den voorkant der huizen. Er waren er hier ook een paar met geweren, doch zij maakten er geen gebruik van. Toen hij in den Edgeware-Road uitkwam, was er een andere stemming onder de menigte, en een bereden agent reed over zijn voet. Het gevolg was dat het mannetje omver werd gekijld voor zijn dienstijver.
„La’ me met rust,” zei Caddles, zich naar de ademlooze menigte keerend. „Ik heb je niks in den weg gelegd.”
Hij was toen ongewapend, want hij had zijn krijthouweel in Regent’s Park achtergelaten. Doch de arme drommel schijnt nu gevoeld te hebben dat hij een wapen noodig had. Hij liep terug naar het Goederen-emplacement der Great Western Spoorweg-Maatschappij, rukte den paal van een groot booglicht uit den grond, die een geweldigen knots in zijn hand vormde, en schouderde hem. En toen hij bevond dat de politie hem nog maar steeds bleef nazetten en kwellen, liep hij terug, door den Edgware Road, naar Cricklewood, en ging droevig gestemd noordwaarts.
Hij zwierf tot bij Waltham en keerde zich toen weder westwaarts, en zoo weder naar Londen en langs de begraafplaatsen en over den heuvel bij Highgate. En zoo kwam hij tegen den middag weder in het gezicht der enorme stad. Hij ging aan den kant van den weg in een tuin zitten met zijn rug tegen een huis aan, dat op Londen uitzag. Hij was buiten adem en zijn gelaat stond dreigend, en nu verdrongen de menschen zich niet langer om hem zooals de eerste maal, toen hij in Londen kwam, doch loerden naar hem vanuit een tuin daarnaast, en gluurden vanuit veilige schuilplaatsen. Men wist nu dat de zaak er ernstiger uitzag dan men eerst gedacht had.
„Waarom kunnen ze me niet met rust laten?” gromde de jonge Caddles. „Ik moèt eten. Waarom late’ ze me niet met rust?”
Hij zat daar met een gezicht, dat steeds donkerder werd, bijtend op zijn knokkels en op Londen neerziend. Al de vermoeidheid, de kwelling, de verwarring en de onmachtige woede die hij op zijne zwerftochten gevoeld had, bereikten nu hun toppunt. „Wat willen ze toch?” fluisterde hij. „Wat willen ze toch? En ze willen me niet met rust laten.” En telkens herhaalde hij weder bij zich zelven: „wat willen ze toch?”
„Bah, dat kleine volkje!”
Hij beet harder op zijn vingers en zijn gezicht werd nog dreigender. „Krijt voor hen bikken,” fluisterde hij. „En de heele wereld hoort an ze! Ik heb nergens deel aan – nergens.”
Plotseling zag hij met een aanval van weëe woede de hem nu reeds zoo goed bekende gestalte van een agent schrijlings op den tuinmuur zitten.
„La’ me met rust,” gromde de reus. „La’ me met rust.”
„Ik moet m’n plicht doen,” zei het agentje, met een bleek, doch vastbesloten gezicht.
„La’ me met rust, hoor! Ik moet net zoo goed leven as jij ook. Ik moet denken. Ik moet eten. La’ me met rust!”
„De wet is eenmaal niet anders,” zei het agentje, blijvend waar hij was. „Wij hebben de wet niet gemaakt.”
„Ik ook niet,” zei de jonge Caddles. „Jelui kleine menschjes hebben dat allemaal gemaakt vóór ik geboren werd. Jelui met je wet! Wat ik mag doen en wat niet! Geen eten voor me of ik moet er voor werken als een slaaf, geen rust, geen onderkomen, niks, en jij zoudt me willen vertellen – ”
„Daar heb ik allemaal niks mee te maken,” zei de agent. „Ik kan daar niet over praten. ’t Eenige wat ik te doen heb, is de wet te voltrekken.” En hij stak zijn tweede been over den muur en scheen van plan te zijn naar beneden te komen. Achter hem werden nog meer agenten zichtbaar.
„Denk erom – tegen jou heb ik niks,” zei de jonge Caddles, zijn reusachtige knots omknellend, met bleek gelaat, en een slappen vinger naar den agent uitstekend. „Tegen jou heb ik niks, maar dit zeg ik je, je láát me met rust.”
De agent trachtte kalm te doen, alsof er niets buitengewoons voorviel, terwijl hij de reusachtige tragedie toch voor zijne oogen had. „Geef mij de proclamatie,” zei hij tot een ander die onzichtbaar was, en een klein wit papier werd hem aangegeven.
„La’ me met rust,” zei Caddles, dreigend naar hem kijkend, en zijn spieren spanden zich.
„Dit papier wil zooveel zeggen als „ga naar ’uis,” zei de agent, vóór hij begon te lezen. „Ga naar ’uis naar je krijtgroef. En als je dat niet wil, dan zul je d’r de last van motte drage!”
Caddles gromde iets onverstaanbaars.
En toen de proclamatie hem voorgelezen was, gaf de agent een teeken. Vier mannen met geweren werden nu zichtbaar en stelden zich met voorgewende kalmte op langs den muur. Ze droegen den uniform der ratten-politie. Toen hij de geweren zag, werd de jonge Caddles plotseling woedend. Hij herinnerde zich de pijnlijke steken die de geweren der Wreckstone boeren hem veroorzaakt hadden. „Wil je die op me afschieten?” zei hij, ernaar wijzend, en het leek den agent, dat hij bang was.
„Als je niet naar je groef terugwilt – ”
Het volgend oogenblik had de agent zich laten terugglijden van den muur en van zestig voet boven hem kwam de electrische-booglamp-paal neerschieten met doodelijke juistheid. Pang, pang, pang, knalden de zware geweren, en krak! de versplinterde muur, de grond, en de ondergrond van den tuin vloog in het rond. Er kwam iets meevliegen dat roode droppels op de handen van een der schutters achterliet. De schutters zochten, zich bukkend, een goed heenkomen en keerden zich dapper om, om nogmaals te vuren. Doch Caddles, die reeds tweemaal door het lichaam geschoten was, had zich met een ruk omgekeerd om te zien wie hem zoo ernstig in den rug geraakt had. Pang, pang! Hij zag huizen en serres en tuinen om zich heen draaien, en menschen die zich verschrikt van de ramen terugtrokken, alles draaide en wankelde geheimzinnig en vreeselijk om hem heen. Hij deed drie wankelende schreden voorwaarts, hief zijn reusachtige knods op, liet hem toen vallen, en drukte zijn hand tegen de borst. De pijn stak hem en deed hem ineenkrimpen. Wat was dat, dat daar zoo warm en kleverig op zijn hand lekte?..
Een man die uit een slaapkamerraam gluurde, zag zijn gezicht, zag hem neerkijken, met weenende verslagenheid, toen hij het bloed op zijn hand zag en toen knikten zijne knieën onder hem en hij viel met een smak ter aarde, de eerste der reuzen-netels die in Caterham’s vastbesloten klauwen terechtkwamen, en de allerlaatste die hij gedacht had dat in zijn handen zou vallen.
Hoofdstuk IV.
Redwood’s Twee Dagen
I
Zoodra Caterham het oogenblik om den netel aan te vatten gekomen wist, nam hij de uitvoering der wet in eigen handen en zond lieden uit om Cossar en Redwood te arresteeren.
Met Redwood ging dit gemakkelijk genoeg. Hij had een operatie in de zijde ondergaan en de doktoren hadden alle verontrustende tijdingen voor hem verborgen gehouden, totdat hij aan de betere hand zou zijn. En nu was hij zoover. Hij was juist opgestaan, en zat in een verwarmd vertrek, met een berg couranten om zich heen, voor het eerst lezend van de agitatie die aan Caterham het land in handen gespeeld had, en van al de moeilijkheden die zich boven de hoofden van zijn zoon en de prinses samenpakten. Het was ’s morgens op den dag dat de jonge Caddles stierf en waarop de politieagent den jongen Redwood trachtte te weerhouden van zijn tocht naar de Prinses. De laatste bladen die Redwood had, stipten deze dingen slechts vaag aan. Hij las deze eerste afschaduwingen van tegenspoed nog eens over met een zinkend hart, en las er steeds meer de schaduw des doods uit; hij las voort om zijn geest bezig te houden tot er verder nieuws zoude komen. Toen de politiebeambten den knecht de kamer in volgden, keek hij verlangend op.
„Ik dacht dat je me een avondblad bracht,” zei hij.
Toen stond hij op, en zei met een plotselinge verandering van houding: „Wat heeft dit te beteekenen?..”
Hiernà bereikte Redwood geen tijding van iets gedurende twee dagen.
Men was met een rijtuig gekomen om hem mede te nemen, doch toen het bleek dat hij ziek was, besloot men hem nog een dag of zoo te laten waar hij was, tot hij veilig kon vervoerd worden, en de politie bezette zijn huis en veranderde het in een tijdelijke gevangenis. Het was hetzelfde huis waarin de Reus Redwood geboren was, en waarin Herakleophorbia voor de eerste maal aan een menschelijk wezen gegeven was, en Redwood was nu al gedurende acht jaar weduwnaar en woonde daar alleen.
Hij was nu metaal-grijs, met een klein puntbaardje, en met nog altijd levendige bruine oogen. Hij was tenger en had een zachte stem, zooals hij altijd gehad had, doch zijne trekken hadden nu die niet te beschrijven uitdrukking welke ontstaat door het peinzen over groote dingen. Het leek den beambte die hem kwam arresteeren, toe, dat zijn voorkomen een indrukwekkend contrast vormde met de kolossaalheid zijner vergrijpen. „Deze vent,” zei de hoofdagent tot zijn ondergeschikte, „heeft zijn uiterste best gedaan om alles in de war te schoppen, en hij heeft een gezicht als een kalm landedelman; en daar heb je nou Rechter Hangbrow, die de zaken in orde houdt voor iedereen, en die heeft een kop als een varken. En dan hun manier van optreden! De één een en al vriendelijkheid en de ander niks dan grommen en brommen. ’k Wil dus alleen maar zeggen dat je niet op iemand z’n uiterlijk kunt afgaan.”
Doch dezen lof van Redwood’s minzaamheid werd al heel gauw den bodem ingeslagen. De agenten vonden hem lastig in het begin, tot zij hem aan zijn verstand gebracht hadden dat het nutteloos was, vragen te doen of om couranten te vragen. Zij stelden een onderzoek in, in zijn studeerkamer, en namen zelfs de couranten mede die hij hàd. Redwood’s stem was luid en vol protest. „Maar begrijp jelui dan niet,” zei hij telkens weer, „dat het mijn zoon is, mijn eenige zoon, die in moeilijkheid zit. Om het Voedsel geef ik niets, maar mijn zoon.”
„Ik wou waarachtig dat ik u iets kon mededeelen, mijnheer,” zei de agent. „Maar onze orders zijn strict.”
„En wie heeft je die orders gegeven?” riep Redwood uit.
„Ah, ja, ziet u, meneer – ” zei de agent, naar de deur gaand…
„Hij loopt z’n kamer op en neer,” zei de tweede agent, toen zijn superieur naar beneden kwam.
„Goed zoo, dan zal hij ’t er wel wat uitloopen.”
„Ik mag ’t lijjen,” zei de hoofdagent, „van diè kant heb ik ’t nog niet bekeken, zie je, maar die Reus, die met de Prinses verkeert, weet je, is zijn zóón.”
De twee keken elkaar aan en toen den derden agent.
„Ja, dan is ’t wel wat hard voor hem,” zei de derde agent.
Het bleek dat Redwood nog niet ten volle begrepen had, dat er een ijzeren gordijn gevallen was tusschen hem en de buitenwereld. Zij hoorden hem naar de deur gaan, aan den knop draaien en aan het slot rammelen, en vervolgens de stem van den agent, die op den overloop geplaatst was, en die hem beduidde dat dit alles hem niets hielp. Daarna hoorden zij hem aan de vensters, en zagen de agenten buiten opkijken. „Neen, u kunt er langs dièn kant evenmin uit,” zei de tweede agent. Toen begon Redwood uit alle macht te bellen. De inspecteur ging naar boven en legde hem met veel geduld uit, dat het hem niets gaf of hij al belde, en dat als hij er nù voor niets op drukte, men er wel eens niet naar kon luisteren, als hij wèrkelijk iets noodig had. „We willen u graag in ’t redelijke geven wat we kunnen, meneer,” zei hij, „maar als u op het knopje drukt, eenvoudig om te protesteeren, dan zullen we ’em moeten uitschakelen.”
Het laatste woord dat de inspecteur hoorde was een luid: „maar u kondt me toch in ieder geval wel vertellen of mijn zoon – ”
II
Hierna bracht Redwood een groot gedeelte van zijn tijd aan de vensters door.
Doch de vensters lieten hem heel weinig zien van den gang der zaken buiten. Het was altijd al een stille straat geweest en dien dag was zij buitengewoon stil. Men zag er bijna geen enkel huurrijtuig, en dien geheelen morgen ging er bijna niets anders voorbij dan een winkeliers-karretje nu en dan. Af en toe gingen er menschen voorbij – zonder dat er iets bijzonders aan hen te zien was, – nu en dan een troepje kinderen, een kindermeisje en een vrouw die ging winkelen, en zoo voort. Ze kwamen de straat af links of rechts, met een tergenden schijn van onverschilligheid voor alles wat grooter en ruimer van zin was dan zijzelven, zij kregen het door de politie bewaakte huis met verbazing in het oog en verwijderden zich in tegenovergestelde richting, waar de groote ranken van een reuzen hydrangea over de straat hingen, en keken dan nog eens om en wezen… Nu en dan ging er een man naar een van de agenten toe om dezen iets te vragen en kreeg dan een kort antwoord…
Aan den overkant schenen de huizen uitgestorven te zijn. Eenmaal verscheen er een werkmeisje aan een slaapkamerraam en bleef een tijdlang nieuwsgierig staan kijken, en het viel Redwood in, haar teekens te geven. Een poosje bleef zij naar deze gebaren kijken alsof zij haar interesseerden en maakte op haar beurt eenige gebaren terug, toen keek ze plotseling over haar schouder en ging heen. Een oude man kwam Nummer 37 uitstrompelen, de stoep af en ging zonder op te kijken de straat af. Het eenige wat er gedurende tien minuten in de straat te zien was, was een kat… En met dergelijke onbelangrijke gebeurtenisjes rekte zich die oneindige en toch zoo gewichtige morgen.
Tegen twaalf uur begonnen de courantenjongens in de straat daar dichtbij te schreeuwen; doch ook dit verstomde. Tègen hunne gewoonte kwamen zij niet door Redwood’s straat en hij begon te vermoeden dat de politie het einde der straat had afgezet. Hij trachtte het raam op te schuiven, doch dit haalde hem onmiddellijk een agent op den hals.
De klok der naburige kerk sloeg twaalf, en na een zee van tijd – één uur.
Het was alsof ze hem wilden voor den gek houden met hem een lunch voor te zetten.
Hij at een stukje en strooide het voedsel wat rond opdat ze het maar weg zouden nemen, dronk nog al wat whiskey, nam een stoel en ging weder voor het venster zitten. De minuten rekten zich uit tot grijze oneindigheden, en een tijdlang sliep hij…
Hij werd wakker met een vagen indruk van verwijderde ontploffingen. Hij nam een trillen der vensterruiten waar als bij een aardbeving; dit duurde een minuut of zoo en hield weder op. Toen, na een tijdje stilte, herhaalde het zich nogmaals… Toen hield het weder op. Hij dacht dat het eenvoudig het voorbijgaan van het een of ander zware voertuig in de hoofdstraat zou zijn. Wat zou het anders kunnen wezen?..
Na eenigen tijd begon hij het te betwijfelen of hij dit geluid wel gehoord had.
Hij hield eindelooze redeneeringen met zichzelf.
Waarom hadden ze hem eigenlijk gevangen genomen? Caterham was pas twee dagen áán – juist lang genoeg – om zijn koe bij de horens te grijpen! Zijn koe bij de horens te grijpen! Zijn Reuzen Netel! Toen dit refrein hem eenmaal in zijn hoofd zat, kon hij het niet weder kwijtraken. Wat kon Caterham eigenlijk doen? Hij was een godsdienstig man. Hierdoor kon hij niet zonder geldige redenen geweld gebruiken.
Zijn Netel uitrukken! Misschien dat ze de Prinses zouden gevangen nemen en haar buitenslands sturen. Dan konden moeilijkheden volgen met zijn zoon. En in dàt geval – ! Maar waarom was hijzèlf gearresteerd? Waarom was het noodzakelijk hem omtrent een dergelijk iets onwetend te laten? Het leek wel alsof er – iets meer – iets gewichtigs achterzat.
Misschien dat ze àl de reuzen wilden oppakken! Allemaal tegelijk. Daar was al op gedoeld in de verkiezingstoespraken. En dan?
Zonder twijfel hadden ze Cossar ook al opgepakt.
Caterham was een godsdienstig man. Dààr hield Redwood zich aan vast. Het was of de achtergrond van zijn brein een zwart gordijn was, en op dit gordijn verscheen en verdween telkens weder een woord – een woord, geschreven in vurige letters. Hij vocht voortdurend om het woord niet te zien. Het was alsof het telkens begon op het voorhangsel te komen en niet voleindigd werd.
Eindelijk zag hij het onder de oogen. „Slachting!” Daar stond het woord in zijn volle bruutheid.
Neen! Neen! Neen! Dat was onmogelijk! Caterham was een man met godsdienstige principes, een beschaafd man. En bovendien het kòn toch niet, dat het werk van al deze jaren, dat al deze hoop met één slag vernietigd werd!
Redwood sprong op, en liep de kamer op en neêr. Hij praatte in zichzelf; hij riep luide: „Neen!”
Zóó krankzinnig zou de menschheid toch zeker niet zijn – ’t kòn niet! Het was onmogelijk, het was niet te gelooven, het kòn niet. Wat voor nut kon het hebben de menschen-reuzen te dooden, waar de tijd van het reusachtige in al de lager-staande dingen nu onherroepelijk aangebroken was? Zóó krankzinnig kònden ze niet zijn.
„Ik moet dit uit mijn hoofd zetten,” zei hij luid, „ik moet dit denkbeeld absoluut uit mijn hoofd zetten!”
Hij zweeg plotseling. Wat was dat?
Nu was hij er toch zeker van dat de ruiten gerateld hadden. Hij ging naar het venster om in de straat te kijken. Aan den overkant zàg hij de onmiddellijke bevestiging van wat zijne ooren gehoord hadden. Voor een slaapkamerraam, op nummer 35 stond een vrouw, met een handdoek in de hand, en aan het venster van de eetzaal van nummer 37 zag hij een man staan achter een groote vaas overvoed venus-haar, en beiden keken ongerust en nieuwsgierig naar boven. Hij zag nu maar al te duidelijk dat de agenten op straat het ook gehoord hadden. Het kwam dus niet voort uit zijne verbeelding.
Hij wendde zich om naar de duisterwordende kamer.
„Kanonnen,” zei hij.
Hij bleef staan peinzen.
„Kanonnen?”
Men bracht hem sterke thee, zooals hij die gewoon was te drinken. Blijkbaar had men zijn huishoudster hierin geraadpleegd. Nadat hij zijn thee had uitgedronken was hij te rusteloos om nog langer aan het venster te zitten, en hij liep de kamer op en neer. Hij begon langzamerhand geregelder te denken.
Deze kamer was al vierentwintig jaar zijn studeerkamer geweest. Zij was gemeubeld bij zijn trouwen, en al de zwaardere meubels dateerden van dien tijd, de groote dubbele schrijftafel, de draai-stoel, de luie-stoel bij het vuur, de draaiende boekenstander, de vaste rij genummerde vakjes die de nis aan het eind van het vertrek vulden. Het kleurige Turksche tapijt, de kleeden uit den lateren tijd van Victoria’s regeering, en gordijnen die nu verschoten waren tot een mooie waardige kleurschakeering, en het roode en gele koper blonk prachtig vóór den gloed van het vuur. Electrische lampjes hadden de plaats ingenomen van de petroleum-lamp van vroeger dagen; dit was de voornaamste verandering, die het oorspronkelijke meubilair ondergaan had. Doch tusschen al deze dingen had zijn omgaan met het Voedsel allerlei sporen achtergelaten. Langs den eenen wand, boven den dado, was een drukke groepeering van foto’s en photogravures in lijsten, die zijn eigen zoon en Cossar’s zonen en andere Bomvoedsel-kinderen voorstelden op verschillende leeftijden en temidden van verschillende omgevingen. Zelfs het peinzende gezicht van den jongen Caddles kon men weervinden in deze verzameling. In den hoek stond een bosje reusachtige grashalmen uit een weide bij Cheasing-Eyebright, en op de schrijftafel lagen ledige manekoppen zoo groot als hoeden. De gordijn-roeden waren grasstengels. En de reusachtige schedel van het groote varken van Oakham hing met den snuit naar beneden als een massieve ivoren schouw, met een Chineesche pul in elke oogholte, boven het vuur…
Redwood ging naar de foto’s en keek in het bijzonder naar de foto’s van zijn zoon.
Zij riepen hem tallooze herinneringen in het geheugen terug, die hij haast vergeten had, uit de dagen toen het Voedsel nog pas in de geboorte was; hij dacht aan Bensington’s bloode verschijning, aan Bensington’s nicht Jeanne, aan Cossar en aan den nachtelijken arbeid op de Proef-Hoeve. Deze dingen kwamen hem nu weder erg klein en helder en duidelijk voor den geest, als dingen die men op een zonnigen dag door een verrekijker ziet. En dan was er die reusachtige kinderkamer, de kindertijd van den reus, de eerste pogingen om te spreken, en de eerste duidelijke teekenen van affectie van het reuzen-kind.
Kanonnen?
Het drong zich aan hem op, onwederstaanbaar en overweldigend, dat daarbuiten, ver van deze vervloekte stilte en geheimzinnigheid, zijn zoon en Cossar’s zonen en al deze heerlijke eerste vruchten van een grootscher eeuw aan het vechten waren – op dàt oogenblik zelfs – aan het vechten waren om het leven! Zelfs op dat oogenblik was het mogelijk dat zijn zoon in de een of andere groote moeilijkheid zat, gewond en vermeesterd…
Hij wendde zich plotseling van de foto’s af en liep gesticuleerend het vertrek op en neer.
„Het kàn niet,” riep hij uit. „Het is onmogelijk. Het kàn zoo niet eindigen!”
„Wat was dat?”
Hij bleef als verstijfd staan.
Het beven der ramen was weder begonnen, en toen was er plotseling een doffe plof gevolgd – een ontzettende ontploffing die het geheele huis deed dreunen. Dat moest erg dichtbij geweest zijn. Een oogenblik lang leek het hem alsof iets het huis boven hem geraakt had – een enorme drukking waarop een gerinkel van vallend glas volgde en toen een stilte die eindelijk eindigde in een duidelijk hoorbaar geluid van dravende voeten beneden op straat.
Deze voeten schudden hem uit zijne verstijving wakker. Hij wendde zich naar het venster en zag dat de ruiten gebarsten waren.
Zijn hart klopte hevig, als voelde hij dat nu de crisis, de eindbeslissing en de bevrijding gekomen was. En toen viel de plotselinge gedachte aan de gevangenschap, die hem machteloos maakte, weder om hem heen als een gordijn!
Buiten zag hij niets behalve dat de kleine electrische lamp aan den overkant niet brandde; hij hoorde niets na de eerste aanduiding van wilde verwarring. En hij kon niets verders gewaar worden om dit mysterie te verklaren of nog te vergrooten, behalve dat er een oogenblik later een roodachtig, heen en weer bewegende gloed in de lucht zichtbaar werd in het zuid-oosten. Dit licht werd telkens helder en verdween weder. Als het verdween twijfelde hij eraan of het eerst wel opgekomen was. Het was langzamerhand in de kamer gegleden met het schemerduister. Het werd het voornaamste feit in dien langen nacht, vol spanning. Soms leek het hem dat het beefde als flikkerende vlammen en dan weder verbeeldde hij zich dat het niets anders was dan de gewone reflectie der avond-lantarens. Het groeide aan en werd weder minder, al die uren lang, en verdween niet éér voor het vervloeide in den aanbrekenden dageraad. Beteekende dit – ? Wat hàd het te beduiden? Hij was er bijna zeker van dat het een brand was, dichtbij of verwijderd, doch hij kon zelfs niet zeggen of het rook was of wolken die langs de lucht zeilden. Doch tegen één uur begonnen er zoeklichten te flikkeren door dien rossigen schijn, die den geheelen nacht bleven heen en weder glijden. Dit óók kon allerlei beteekenen. Wat kòn het beduiden. Wat betéékende het? Het eenige wat hij had om zijn geest bezig te houden, waren deze vuilgevlekte rustelooze lucht en de indruk van een geweldige ontploffing. Verder deed zich geen geluid vernemen, geen verder heen en weer gedraaf, niets dan geschreeuw dat evengoed van dronken lieden op een afstand kon komen…