Kitabı oku: «Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam», sayfa 17
Hij draaide zijn lichten niet op; hij bleef voor zijn tochtige gebroken ruiten staan, en leek den agent, die telkens eens in de kamer kwam kijken en hem aanried om wat te gaan rusten, een kommervol, klein donker omlijnd mannetje toe.
Den geheelen nacht bleef Redwood voor het venster staan, keek op naar het verwarde voorbijdrijven der wolken, en niet vóór den dageraad, gaf hij aan zijne vermoeidheid toe en ging hij liggen op het veldbed dat men voor hem gespreid had tusschen zijn schrijftafel en het steeds lager vlammende vuur in den haard, onder den kop van het groote varken.
III
Zesendertig uur lang bleef Redwood opgesloten in zijn kamer en afgesloten van het groote drama der Twee Dagen, waarop de kleine menschenkinderen, in den dageraad der grootheid, tegen de Kinderen van het Voedsel streden. En toen ging plotseling het ijzeren gordijn weder op en bevond hij zich dichtbij het centrum van den strijd. Laat in den middag werd hij naar het venster getrokken door het rollen van een huurrijtuig dat buiten stilhield. Een jonge man sprong eruit en een oogenblik later stond er voor hem in de kamer, een tenger gebouwde jonge man van misschien dertig jaren, gladgeschoren, goed gekleed en welgemanierd.
„Mijnheer Redwood, mijnheer,” begon hij, „zoudt u genegen zijn bij mijnheer Caterham te komen? Hij verzoekt u zeer dringend bij hem te komen.”
„Verzoekt mij dringend!”… Er kwam plotseling een vraag in Redwood’s hoofd op, die hij niet kon uiten. Hij aarzelde. En toen vroeg hij met bevende stem: „Wat heeft hij met mijn zoon gedaan?” en wachtte ademloos op het antwoord.
„Uw zoon, mijnheer? Uw zoon maakt het goed. Ten minste dat vertrouwen wij.”
„Maakt hij het goed?”
„Hij werd gisteren gewond, mijnheer. Hebt u dat dan niet gehoord?”
Redwood wierp deze huichelarijen omver door te zeggen, met een stem waarin nu niet langer vrees, doch toorn klonk: „U weet heel goed dat ik dit niet vernomen heb. U weet heel goed dat ik niets vernomen heb.”
„Mijnheer Caterham was bang, mijnheer – Het was een tijd van opstand. Iedereen – overrompeld. Hij arresteerde u om uwe veiligheid te verzekeren, Mijnheer.”
„Hij arresteerde mij om te voorkomen, dat ik mijn zoon zou waarschuwen of hem raadgeven. Maar ga voort. Vertel mij wat er gebeurd is. Zijn uwe pogingen geslaagd? Hebt gij ze allen gedood?”
De jonge man deed een schrede in de richting van het venster en wendde zich toen om.
„Neen, mijnheer,” zei hij kortaf.
„Waarvoor komt u hier?”
„Het is ons bewijs, mijnheer, dat wij dit gevecht niet begonnen zijn. Zij vonden ons – geheel onvoorbereid.
„U bedoelt?”
„Ik bedoel, mijnheer, dat de reuzen zich tot op zekere hoogte hebben – staande gehouden.”
Redwood zag nu alles in een ander licht. Een oogenblik leek het alsof eene zenuwaandoening de spieren van Redwood’s gelaat en keel deed schokken. Toen uitte hij een diep „Ah!” En zijn hart sprong in hem op van vreugde. „De reuzen hebben zich staande gehouden.”
„Er is vreeselijk gevochten – en er zijn vreeselijke verwoestingen aangericht. Alles komt voort uit een afgrijselijk misverstand… In het Noorden en in het midden van het land zijn er Reuzen gedood… Overal.”
„Wordt er nù nòg gevochten?”
„Neen, mijnheer. Er werd een wapenstilstand gevraagd.”
„Door hen?”
„Neen, mijnheer. Mijnheer Caterham zond een witte vlag en vroeg een wapenstilstand aan. Alles komt voort uit een vreeselijk misverstand. Daarom wenscht hij met u te spreken, en u zijn geval voor te leggen. Zij staan erop, dat u als bemiddelaar zult optreden – ”
Redwood viel hem in de rede. „Weet u ook wat er met mijn zoon gebeurd is,” vroeg hij.
„Hij werd gewond!”
„Vertel het mij, vertel het mij!”
„Hij en de Prinses stuitten – nog vóór de beweging om het kamp der Cossar’s – de groeve der Cossar’s te Chislehurst – te omsingelen geheel uitgevoerd was, plotseling op een colonne infanterie toen zij door een dicht kreupelbosch van reuzen-haver kwamen breken… De soldaten waren den heelen dag al erg zenuwachtig geweest en dit veroorzaakte een paniek.”
„Hebben ze hem doodgeschoten?”
„Neen, mijnheer. Zij vluchtten. De een of ander schoot in het wilde op hem – tegen de bevelen in.”
Redwood gaf te kennen dat hij dit niet geloofde.
„Het is zoo, mijnheer. Ik wil niet beweren dat ’t om uw zoon was, maar terwille van de prinses.”
„Juist, dàt is het.”
„De twee reuzen renden schreeuwend naar het kamp. De soldaten liepen wild door elkaar en toen vuurde er een. Men zegt, dat ze hem zagen wankelen – ”
„Hu!”
„Ja, mijnheer. Maar wij weten ook dat hij niet ernstig gewond is.”
„Hoè weet u dat?”
„Hij zond bericht, mijnheer, dat hij wel was!”
„Aan mij?”
„Aan wien anders, mijnheer?”
Redwood stond bijna een minuut lang met over elkaar geslagen armen om dit alles te omvatten. En toen gaf de verontwaardiging hem zijn stem weder.
„Omdat jelui krankzinnig waren dit alles te doen, omdat jelui je misrekend en een stomme fout gemaakt hebt, zou je mij willen doen gelooven, dat jelui geen moordenaars in voorbedachten rade zijt. En bovendien – Hoe is het met de anderen?”
De jonge man keek hem vragend aan.
„De andere Reuzen?”
De jonge man wendde niet langer voor hem niet te begrijpen. Zijn stem daalde.
„Er zijn er dertien gesneuveld, mijnheer.”
„En nog anderen gewond?”
„Ja, mijnheer.”
„En Caterham,” hijgde hij, „wil hebben, dat ik hem ga opzoeken!.. Waar zijn de anderen?”
„Enkelen bereikten het kamp onder het gevecht, mijnheer… Zij schijnen geweten te hebben dat – ”
„Natuurlijk wisten ze dat. Als Cossar er niet geweest was – Is Cossar daar ook?”
„Jawel, mijnheer. En al de nog overgebleven reuzen bevinden zich daar – die welke het kamp niet konden bereiken onder het gevecht, zijn verdwenen, of zijn nu veilig onder de vlag der wapenstilstand.”
„Dat wil dus zooveel zeggen, als dat jelui verslagen zijt,” zei Redwood.
„Wij zijn nièt verslagen, mijnheer. Neen, mijnheer. Dàt kunt u niet zeggen. Maar uwe zonen hebben tegen de krijgsgebruiken gehandeld. Eenmaal gisterenavond en vandaag wèder. Nadat onze aanvallende colonnes zich teruggetrokken hadden. Vanmiddag begonnen zij Londen te bombardeeren – ”
„Dat is volkomen gewettigd!”
„Zij vuurden bommen af, gevuld met – vergif.”
„Vergif?”
„Ja. Vergif. Het Voedsel – ”
„Herakleophorbia?”
„Ja, mijnheer. Mijnheer Caterham, mijnheer – ”
„U zijt verslagen! Natúúrlijk kunnen jelui dáár niet tegen op. Dat is het werk van Cossar! En wat rest jullie nu nog? Wat geeft het of je de hemel weet wat ook begint? Jelui zult het inademen met het stof van de straten. Waarom zouden jelui nog dóórvechten? Jawel, krijgsregelen! En nu wil Caterham mij zoover overduvelen dat ik hem zal helpen onderhandelen. Goeie God, man? Waarom zou ik meegaan naar jelui uitelkaar gespatte zak met wind? Hij heeft zijn kaart uitgespeeld… gemoord en de boel wanhopig in de war gestuurd. Waarom zou ik nù nog meegaan?”
De jonge man stond daar in een houding van eerbiedige waakzaamheid.
„Mijnheer, het is zooals ik u zei,” viel hij Redwood in de rede; „de reuzen staan er op u te zien. Zij willen geen anderen bemiddelaar dan u. Ik vrees dat, zoo u niet naar hen toegaat, er nog meer bloed zal vloeien.”
„Aan úw kant misschien.”
„Néén, mijnheer – aan beide zijden. De wereld heeft vast besloten, dat er een einde aan moet komen.”
Redwood keek zijn studeervertrek rond. Zijn oog bleef een oogenblik rusten op de foto van zijn zoon. Hij wendde zich om en antwoordde den in spanning verkeerenden jongen man:
„Ja, ik zal meegaan.”
IV
Zijn ontmoeting met Caterham was geheel anders dan hij verwacht had. Hij had den man slechts tweemaal in zijn leven gezien, eenmaal aan een diner, en eens in de corridors van het Parlementsgebouw, en zijn verbeeldingskracht had zich beziggehouden, niet met den màn, doch met de creatie der nieuwsbladen en karikaturen, met den Caterham uit de legende, „Jack de Reuzendooder,” „Perseus” en al die andere nonsens. Doch nu kwam de persoonlijkheid van vleesch en bloed dit alles omverwerpen. Dit was niet het gelaat uit de caricaturen en afbeeldingen, doch het gelaat van een afgewerkt man die aan slapeloosheid leed, gerimpeld en lusteloos, en met geel in het wit zijner oogen, en een beetje verzwakt om den mond. Zeker, dit waren de roodbruine oogen, het zwarte haar, het gepronunceerde arends-profiel van den grooten volksman, doch hier was eveneens iets dat alle vóór-opgevatte geringschatting en rhetorica wegdreef. Deze man was lijdende; hij leed acúut; en zijne zenuwen waren tot het uiterste gespannen. Van het eerste oogenblik af aan zag hij eruit als de man die zijn rol speelt. Een oogenblik later zag Redwood aan een enkel gebaar, en aan een lichte beweging, dat hij zich met artsenijen op de been hield. Hij bracht zijn duim naar zijn vestzak en na nog even doorgepraat te hebben, wierp hij alle geheimhouding terzijde en liet het tabletje tusschen zijn lippen doorglijden.
Bovendien, niettegenstaande zijne overspanning, niettegenstaande het feit dat hij ongelijk had, en een dozijn jaren jonger dan Redwood, voelde Redwood toch in hem die vreemde hoedanigheid, dat onverklaarbaar iets – men zou het bij gebrek aan een beteren naam „persoonlijk magnetisme” kunnen noemen – nog aanwezig hetwelk hem deze noodlottige hoogte had doen bereiken. En ook hièrop had Redwood niet gerekend. Van het eerste oogenblik af aan, overheerschte Caterham Redwood voor zoover het den loop en de leiding van hun gesprek betrof. De aard van het eerste gedeelte van hun samenspreking, de toon en de leiding er van gingen van hem uit. En dat gebeurde alsof het zoo vanzelf sprak. Al Redwood’s verwachtingen gingen in rook op toen hij voor hem stond. Zij hadden elkaar de hand gedrukt vóór Redwood zich nog goed bewust was, dat hij deze familiariteit had willen afwijzen; hij gaf van het begin den toon van het gesprek aan, zeker en duidelijk, alsof zij samen naar middelen zochten om een gemeenschappeltjke ramp te bezweren.
Als hij al eens een fout beging, was het wanneer zijne vermoeidheid zijne aandacht een oogenblik de baas werd, en de gewoonte in het publiek te spreken hem meêsleepte. Dan richtte hij zich op – gedurende hun geheele conferentie stónden de beide mannen – en staarde hij langs Redwood heen, en begon zich te verweren en zich te rechtvaardigen. Eenmaal zei hij zelfs: „Mijne heeren!” Rustig uiteenzettend, begon hij te praten…
Op sommige oogenblikken vergat Redwood zelfs, dat hij tegenover dezen man stond als ondervrager, en werd hij niets dan de toehoorder van een monoloog. Hij werd de begunstigde toeschouwer van een buitengewoon verschijnsel. Hij voelde bijna iets van een specifiek verschil tusschen zich zelf en dit wezen welks mooie stem als het ware om hem heenvloeide, al maar doorpratend. Deze geest, die zich hier voor hem uitte, was zoo machtig en toch tegelijk zoo klein. De naar zijn doel stuwende energie, het persoonlijke gewicht, het onverbeterlijke over het hoofd zien van zekere dingen, deden in Redwood’s geest een belachelijk en vreemd beeld geboren worden. Inplaats van als een tegenstander, die een medemensch was, een man dien men moreel verantwoordelijk kon stellen, en tot wien men redelijke verzoeken kon richten, zag hij Caterham als iets, ja, als een monsterachtigen rhinoceros, als het ware een beschaafden rhinoceros, voortgekomen uit de wildernis van het democratische leven, een monster welks aanval en verdediging onwederstaanbaar en onoverwinbaar waren. In al de tegen elkaar indruischende woordenwisselingen van die netelige zaak was hij de eerste. En verder? Deze man was een wezen, bij uitnemendheid geschikt om zich een weg te banen door menigten van menschen. Voor hem bestond er geen grover fout dan zelftegenspraak, geen wetenschap zóó belangrijk als het verzoenen van met elkaar strijdige „belangen.” Economische werkelijkheid, topografische behoeften, de nauwelijks aangeraakte mijnen van wetenschappelijke hulpmiddelen bestonden voor hem evenmin, als spoorwegen of geweren of land- en volkenkunde bestaan voor den rhinoceros waarop hij in Redwood’s verbeelding geleek. Wat alléén voor hem bestond waren vergaderingen en kiesvereenigingen en stemmen – ja bovenal, stèmmen. Hij was de geïncarneerde stem – millioènen stemmen.
En nu, in deze geweldige crisis met de Reuzen, die wel geleden hadden, doch niet verslagen waren, praatte dit stem-monster.
Het was zoo duidelijk dat hij zelfs nù nog alles te leeren had. Hij wist niet dat er physieke en economische wetten waren, grootheden en reacties die de geheele menschheid, al stemt ze ook „nemine contradicente” niet kan weg-stemmen, en waaraan men alleen ten koste van algeheele vernietiging kan ongehoorzaam worden. Hij wist niet, dat er moreele wetten zijn, die niet verbogen kunnen worden door welk oogbedrog ook, of die slechts gebogen worden om met wrekende hevigheid terug te springen. Het werd Redwood duidelijk, dat deze man als hij voor schroot of den Dag des Oordeels gesteld werd, zich zou verschuilen achter de een of andere op eigenaardige manier verdraaide „stemming van het Lagerhuis.”
Wat zijn geest zelfs op dit oogenblik het meest bezig hield, waren niet de machten die de sterkte ginds in het zuiden bezet hielden, niet nederlaag of dood, doch den indruk dien dit alles op zijne „Meerderheid” zou maken, (de eenige, groote werkelijkheid in zijn leven.) Hij moest de Reuzen verslaan of zelf van het politiek tooneel verdwijnen. Hij was nog geenszins geheel wanhopig. In dit uur van algeheel falen, met bloed en ramp op zijn geweten, en de rijke belofte van nog meer vreeselijke rampen; terwijl de reusachtige krachten der wereld zich hoog boven hem verhieven en over hem heen vielen, was hij nog in staat te gelooven dat als hij zijn stem maar uitzette, en uitlegde en nog eens weder uitlegde, hij zijn macht weder zou kunnen herstellen. Zonder twijfel zat hij in de klem, en was hij moe en lijdend, maar als hij zich er maar bovenop kon houden, als hij maar kon blijven sprèken —
Terwijl hij praatte leek het Redwood toe alsof hij naar voren trad en zich weder terugtrok, alsof hij zich uitzette en inkromp. Redwood’s aandeel in wat er gezegd werd, was van zeer ondergeschikt belang, en niet anders als het ware dan wiggen, plotseling tusschen zijn phrases geschoven.
„Onzin mijnheer.” „Neen.” „Dàt voorstel geeft natuurlijk niets.” „Waarom begon u er dan mee?”
Het is twijfelachtig of Caterham hem wel hoorde. Caterham’s rede omvloeide dergelijke onderbrekingen als een snelle stroom een rots. Daar stond deze wonderbare man, op zijn officieele haardkleed, pratend, al maar pratend met enorme kracht en vaardigheid, pratend alsof een oogenblik rust in zijn rede, in zijne uitleggingen, in zijn voorstelling van een standpunt, van overwegingen en middelen, den een of anderen vijandigen invloed gelegenheid zou geven zich te doen gelden – zich in wóórden uit te drukken, – het eenige wat hij begrijpen kon. Daar stond hij temidden der lichtelijk verwelkte pracht van dat officieele vertrek waarin de eene man na den ander was ondergegaan door het geloof dat een zekere handigheid in het bemiddelen de beste manier was om een keizerrijk te regeeren…
Hoe meer deze man praatte, hoe sterker Redwood doordrongen werd van de verbazende oppervlakkigheid van dezen woordenvloed. Besefte deze man wel dat, terwijl hij daar stond te praten, de geheele groote wereld voortleefde; dat het niet te keeren getij van groei al maar voortstroomde, dat er nog andere uren bestonden dan die welke men in het Parlement doorbracht met praten, en dat de hand der Wrekers van het vergoten Bloed gewapend was? Buiten tikte één enkel reuzenblad van een Virginische meelbloem, dat het geheele vertrek verduisterde, tegen de ruiten, zonder dat iemand er op lette.
Redwood verlangde naar het slot van deze wondere alleenspraak, om te kunnen gaan naar een plaats waar hij weder gezonde rede en oordeel zou hooren, naar het belegerde kamp, naar de sterke vesting der toekomst, waar de Zonen nu bij elkaar waren, in al de glorie hunner grootheid. Om daarheen te kunnen gaan had hij al dit gepraat geduldig aangehoord. Hij kreeg het eigenaardige gevoel, dat zoo deze alleenspraak niet spoedig eindigde, hij er door zou meê gesleept worden, dat hij moest kampen tegen den indruk dien Caterham’s stem op hem maakte, zooals men kampt tegen de werking van een slaapmiddel. De feiten waren veranderd, en vervormden zich nog steeds onder die betoovering.
Wat zei die man toch?
Daar Redwood het den Kinderen van het Voedsel moest overbrengen, begreep hij dat het tot op zekere hoogte van belang was ernaar te luisteren.
Hij zou beter moeten luisteren en zijn neiging om zich te laten afleiden door de dingen om hem heen, zoo veel mogelijk moeten beheerschen.
Hij hoorde veel praten over „bloedschuld.” Dat was alleen maar terwille van de welsprekendheid. Dus dat kwam er minder op aan. En dan?
Hij stelde een verdrag voor!
Hij stelde voor, dat de nog overgebleven Kinderen van het Voedsel zouden capituleeren en ergens afzonderlijk zouden gaan wonen en een eigen maatschappij vormen. De geschiedenis kon op meer dergelijke maatregelen wijzen. „Wij zouden hun grondgebied kunnen aanwijzen – ”
„Waar?” viel Redwood hem in de rede, zich verwaardigend om te praten.
Caterham greep naar de vraag als een concessie. Hij wendde zijn gelaat naar Redwood, en zijn stem werd overredend. Dat zou men later kunnen bepalen. Hij moest opmerken, dat dit een punt van ondergeschikt belang was. Toen ging hij voort met vaststellen: „En behalve over hetgeen zij zelf behoeven op de plaats waar zij zijn, moeten wij de absolute beschikking hebben over het Voedsel, en al de Vruchten van het Voedsel moeten verdelgd worden – ”
Redwood bemerkte dat hij zelf ook aan het onderhandelen raakte: „En de Prinses?”
„Die staat erbuiten.”
„Neen,” zei Redwood, kampend om weder tot het oude standpunt terug te keeren. „Dat is belachelijk!”
„Daar spreken we later nog wel over. In elk geval zijn wij het er over eens, dat het fabriceeren van het Voedsel moet ophouden – ”
„Ik heb niets toegegeven. Ik heb niets gezegd – ”
„Maar het gaat toch niet aan, op één planeet twéé menschensoorten te hebben, een groot en een klein! Denk eens aan wat er gebeurd is! Bedenk dat het nog slechts een voorproefje is van wat er gebeuren zal als dit Voedsel ongestoord zijn gang gaat! Denk eens aan al wat u al over deze aarde gebracht hebt! Als er een ras van Reuzen moet zijn, dat steeds aangroeit en zich vermenigvuldigt – ”
„Ik kan daar niet over gaan redeneeren,” zei Redwood. „Ik moet naar onze kinderen. Ik wil naar mijn zoon. Daarom ben ik naar u toe gekomen. Zeg me kort en goed wat uwe voorwaarden zijn.”
Caterham hield weder een redevoering over zijne voorwaarden.
Den Kinderen van het Voedsel zou een groot eigen grondgebied afgestaan worden – misschien in Noord-Amerika of in Afrika – waarop zij hun leven konden leven zooals zij dit zelven wenschten.
„Maar dat is onzin,” zei Redwood. „Op dit oogenblik zijn er overal al Reuzen. Over geheel Europa – overal!”
„Wij zouden een internationaal verdrag kunnen sluiten. Het is niet onmogelijk. Iets dergelijks is al besproken… Doch op dit terrein kunnen zij hun leven leven zooals zij dit zelven wenschen. Zij mogen doen wat zij willen; zij mogen maken wat zij willen. Wij zullen het apprecieeren, als zij allerlei dingen voor ons willen maken. Zij kunnen er zeer gelukkig zijn. Bedenk dit eens!”
„Mits er niet meerdere Kinderen komen?”
„Juist. De Kinderen zijn voor ons. En op deze wijze, mijnheer, zullen wij de wereld redden, wij zullen haar geheel vrijwaren voor de vruchten uwer vreeselijke ontdekking. Het is nog niet te laat voor ons. Doch tevens willen wij gaarne deze practische noodzakelijkheid verzachten met wat toe te geven. Op dit oogenblik reeds zijn wij bezig de plaatsen waar hunne granaten gisteren insloegen, uit te branden en dicht te maken. We zullen het overwinnen. Geloof me, we zullen het onderdrukken. Doch op die wijze, zonder wreedheid, zonder onrechtvaardigheid – ”
„En als de Kinderen hier eens niet in kunnen treden?”
Voor de eerste maal keek Caterham Redwood recht in de oogen.
„Zij moèten!”
„Ik geloof niet dat zij het doen zullen.”
„Waarom zouden zij niet toestemmen?” vroeg Caterham, met warm-geschakeerde verbazing.
„En als ze het eens niet doen?”
„Wat rest ons dan nog behalve strijd? Wij mògen het zóó niet voort laten gaan. Wij mógen niet, mijnheer. Hebben jullie, mannen der wetenschap dan geen verbeeldingskracht? Hebt ge geen mededoogen? Wij kunnen onze aarde niet laten vertrappen door een steeds aangroeiende kudde van zulke monsters en door monsterachtigen plantengroei zooals uw Voedsel veroorzaakt heeft. Wij kùnnen niet, en ik herhaal nog eens, wij mógen het niet! Ik vraag u, mijnheer, wat rest ons dan nog dan oorlog? En bedenk wel – wat nu gebeurd is was nog pas een begin! Dit was een schermutseling. Niets anders dan een gevecht met politie. Gelooft u me, niets anders dan een gevecht met de politie. Laat u niet misleiden door perspectief, door de grootheid van deze nieuwere dingen en wezens. Achter ons staat de natie – staat de menschheid. Achter de duizenden die gevallen zijn, staan millioenen. Zoo ik niet teruggedeinsd was voor nog meer bloedvergieten, mijnheer, zouden zich achter onze eerste aanvallen, nieuwe aanvallen vormen, zelfs op dit oogenblik. Of wij dit Voedsel al of niet kunnen uitroeien, zonder eenigen twijfel kunnen wij uwe zonen dooden! U bouwt te veel op de dingen die gisteren gebeurd zijn, op de gebeurtenissen van een twintig jaren, op één slag. U hebt geen begrip van den langzamen gang der Geschiedenis. Ik stel u dit verdrag voor terwille van de menschenlevens, nièt omdat het het onvermijdelijk einde kan afwenden. Zoo u denkt dat uw armelijke paar dozijn Reuzen de geheele kracht van ons volk en van al de met ons verbonden natiën die ons ter hulp zullen snellen, kunnen weerstaan; als u denkt dat u de Menschheid kunt veranderen in één slag, in één enkele generatie, en den aard der natuur en de lichaamsbouw van den Mensch – ” Hij stak een arm uit. „Ga naar hen toe, Mijnheer! Nù dadelijk! En zie hoe zij, om al het kwaad dat zij aangericht hebben, neerhurken tusschen hunne gewonden – ”
Hij zweeg, alsof hij toevallig een blik op Redwood’s zoon geslagen had.
Een tijdlang zwegen de beide mannen.
„Ga naar hen toe,” zei hij.
„Ja, dat is juist wat ik wil.”
„Ga dan nù…”
Hij wendde zich af, drukte op het knopje van een schel; en buiten klonk, als antwoord, onmiddellijk een geluid van deuren die zich openden en voeten die kwamen aansnellen.
Het gesprek was geëindigd. De comedie was afgespeeld. En plotseling scheen Caterham in te krimpen, te verschrompelen tot een man, met een geel gezicht, uitgeput, van middelbare lengte en van middelbaren leeftijd. Hij deed een schrede voorwaarts, alsof hij uit de lijst van een schilderij trad, en met een voorwenden van die vriendelijkheid die loert achter al den openlijken strijd van ons ras, stak hij Redwood de hand toe.
En alsof dit zoo van zelf sprak, drukte Redwood hem ten tweeden male de hand.