Kitabı oku: «Handboek voor Bijenhouders», sayfa 17
DE VIJANDEN
Het aantal bijen, dat in het voorjaar met den dag toeneemt, vermindert in den herfst, als het broeijen heeft opgehouden, weder even spoedig, zoodat de stokken, die in den zomer zoo volkrijk waren, dat de woningen hen bijna niet bevatten konden, nu weder zoo zwak geworden zijn, dat zij den bouw niet geheel kunnen bezetten. Hoewel vele bijen door ouderdom sterven, of wanneer zij, door beschadiging van hare vleugels, niet meer in staat zijn haar ligchaam te dragen, hier of daar nedervallen en omkomen, toch is dit verlies betrekkelijk gering. De meesten komen om door ongunstig weder, of door dat zij eene prooi worden van een van hare talrijke vijanden.
Men moet zich niet voorstellen dat de vijanden der bijen haar vervolgen uit natuurlijken afkeer. Zij zijn de bijen slechts daarom vijandig, omdat zij zich met haar, of met haar voorraad willen voeden. Zoo zijn er een aantal vogels, die aanhoudend jagt op de bijen maaken, en er dagelijks eene menigte wegvangen, zoo als de musch, de roodstaart, de zwaluw enz. Ook de ooijevaar snapt, als hij door de weide loopt, menige bij van de bloemen weg.
Van alle vogels zal het de mees wel zijn, die de meeste schade aan de bijen toebrengt, niet zoo zeer door dat zij er zoo vele vangt, maar door de onrust, die zij ’s winters in de stokken veroorzaakt, die onbedekt staan. Zij plaatst zich aan het vlieggat, en verontrust de bijen door haar aanhoudend gepik zoo, dat velen zich van den verzamelden tros afscheiden en aan het vlieggat komen zien. Gaan zij naar buiten, dan worden zij terstond door de koude bevangen en vallen op den grond, waarna de mees haar verslindt; die weder in de woning terugkeeren, zijn toch niet meer in staat tot de andere bijen op te klimmen, maar vinden haar dood op den bodem der woning.
De specht kan, in de streken waar hij gevonden wordt, vooral in den winter, veel schade verwekken. Hij klopt soms gaten, ter grootte van eene vuist, in de woning. Door de veroorzaakte onrust kan de geheele stok omkomen.
De muis, welke de bijen in den zomer goed uit de stokken weren kunnen, of die, zoo zij er in mogt komen, dit spoedig met den dood moet bekoopen, is in den winter een geduchte vijand. Zij zoekt in de woning te komen, begint met de dooden, die zij op den bodem vindt, op te eten, beknabbelt daarna den wasbouw en eet er den honig uit, voor zoo ver de tafels niet door de bijen bezet zijn. De dadelijke schade, die zij verwekt door hetgeen zij verteert, is niet bijzonder groot, maar de aanhoudende onrust, die zij in den stok brengt, noodzaakt de bijen meer honig te verbruiken, om de ontwijkende warmte te herstellen. Ook veroorzaken hare uitwerpselen een ondragelijken stank, die niet zelden de bijen voor altijd hare woning doet verlaten, zoodra het weder haar het uiteengaan vergunt. De vlieggaten mag men niet met doorboorde schuifjes sluiten (voor enkele uren kunnen zij zonder gevaar gesloten worden, doch dit zou hier niet helpen), want hoewel hierdoor de lucht toegang kan hebben, zoo willen de bijen vrij zijn. Men moet hen met spijkers of schuifjes dus zoo vernaauwen, dat er geene muis door kan; dit moet met zorg geschieden, daar het spitsmuisje door eene opening weet te dringen, weinig grooter dan die, welke een hommel behoeft. In alle geval vange men de muizen zooveel mogelijk, want al belet men haar in de woningen te dringen, zij trachten dat toch te doen, en verontrusten de bijen door er buiten aan te knagen. Het is daarom beter de wanden der woningen dik te maken, dan haar dunne wanden te geven, en die met stroo of iets dergelijks te bekleeden, om de warmte er in te houden. In de bekleeding zouden de muizen de meest gezochte sluiphoeken vinden, en er hare nesten maken. Dat men nooit katten in den stal mag laten, om de muizen te vangen, werd reeds vroeger gezegd.
De padde is ook als een vijand der bijen te beschouwen. De bijen, die door de koude bevangen op den grond vallen, en die, wanneer zij den volgenden dag door de zon beschenen werden, weder zouden herleven, zoekt de padde op. Zij vertoeft ook wel onder de vlieggaten, om, zoodra er eene bij valt, deze weg te pakken. Het is daarom goed dat de grond voor den stal niet begroeid is, anders kon zij zich daar verschuilen, zonder dat men haar kon ontdekken.
De mieren, die voor de bijen zelven als onschadelijk te beschouwen zijn, zijn niettemin eene groote plaag voor den bijenhouder, omdat hij haar maar moeijelijk uit de woningen kan houden, binnen welke zij door de kleinste openingen weten te geraken, om zich met den honig te voeden; soms slaan zij er zelfs, op voor de bijen ontoegankelijke plaatsen, hare nesten op. De bijen zelve vervolgen haar, en jagen haar zooveel mogelijk uit de woning. De mieren schijnen het ook te weten, dat zij geene welkome gasten zijn, want sterk bevolkte woningen durven zij zelden door het vlieggat binnen dringen, waar de bijen haar dan ook dadelijk terugwijzen. Veeleer zoeken zij door deze of gene reet binnen te komen.
Mij zijn bijenhouders bekend, die de mieren gaarne in hunne stokken zien, meenende dat dit een goed honigjaar voorspelt. Ik zie haar echter minder gaarne, en tracht haar zooveel mogelijk te verdrijven. Het best geschiedt dit door de nesten met zorg op te zoeken en te vernietigen, en in den omtrek van en onder de woningen asch te strooijen. Dit helpt veel, want zoolang de asch droog is, zullen de mieren er niet ligt overheen loopen. Strooit men ook asch tusschen woningen, die men op elkander wil plaatsen, dan belet men haar zich daar te nestelen. Met hetzelfde doel strooi ik ook asch tusschen het stroo, waarmede ik de wanden der woningen opvul.
De wilde hommelbij wordt door Dzierzon en anderen als een groote vijand der bijen opgegeven, die haar op de bloemen en zelfs voor de vlieggaten zou vangen, en na er het voorlijf te hebben afgetrokken, met het achterlijf naar haar nest zou vliegen, om er het broed mede te voeden. Zelfs zou zij in de stokken sluipen, en daar zeer gevaarlijk voor de koningin worden; vooral in het najaar, als er in het veld niets meer te vinden is, zou zij groote schade aan de stokken kunnen toebrengen. Men raadt daarom aan in het voorjaar de wijfjes der hommelbijen, die dan nog alléén omvliegen, te vangen en te dooden, daar de dood van elk wijfje als het ware een geheel nest vernietigt. Ik voor mij heb het nadeel der hommelbijen nimmer kunnen opmerken, hoewel ik aan de waarheid van het bovenstaande toch niet twijfel.
De wespen zijn voor de bijen niet schadelijk; zij jagen echter den honig na, vliegen daarom rond de woningen en trachten binnen te dringen. Gelukt haar dit, dan kunnen vele bijen er door omkomen, wanneer zij de wespen willen verjagen, want deze zijn veel sterker dan de bijen. Door, even als dit voor de hommelbijen gezegd is, de wespen, die in het voorjaar omvliegen (het zijn de wijfjes, die uit haar winterslaap ontwaakt zijn), weg te vangen en te dooden, gaat men haar het beste tegen. Verder kan men haar vangen door flesschen, voor de helft gevuld met water, dat met honig of suiker vermengd is, bij de stokken te zetten; zij kruipen daarin en komen zoo om.
De luis wordt ook onder de vijanden der bijen gerekend. Bij voorkeur schijnt zij zich bij de moederbij op te houden, en zich op den rug te plaatsen. Komt zij slechts in geringe mate voor, dan is ook het nadeel niet groot; in overmaat vindt men haar alleen bij ziekelijke stokken. Ik kan over het nadeel evenwel niet oordeelen, daar ik haar nooit in mijne stokken ontdekt hebt.
De spin is voor de bijen een gevaarlijke vijand. Velen vinden in hare netten den dood, en het is daarom goed de netten, in den omtrek van den bijenstand, dagelijks weg te nemen, en de spinnen zooveel mogelijk te dooden. Het best vindt men haar tegen het vallen van den avond, wanneer zij uit hare schuilplaatsen komen, om hare beschadigde netten te herstellen. Het nadeel der huisspinnen is evenwel gering, in vergelijking van dat der veldspinnen, welke in het najaar menigvuldig voorkomen. Den grond en vooral de heide bedekken zij met hare weefsels, waarin de bijen bij duizenden omkomen. Dit kwaad kan niet weggenomen worden, dan door eene sterke regenbui, die de netten verwoest, waarna de bijen de heide ook weder moediger bevliegen, dan toen zij er haar mede overtrokken vonden.
De wasmot, of liever hare wormen of maden, zijn voor de bijen, zoowel als voor haar eigenaar, de grootste plaag. Zij komen op elken bijenstand en in elke onbezorgd nedergelegde wastafel zoo zeker, dat ieder, die zich met bijenteelt bezighoudt, haar maar al te goed zal kennen.
Er bestaan twee soorten, eene kleinere en eene grootere, welke laatste de dikte van eene matige penneschacht kan verkrijgen. De eerste komt meer voor dan de tweede, doch zij is minder schadelijk. De maden komen van die zilverkleurige vlinders, welke in den avond van warme dagen, in groote menigte voor de vlieggaten der woningen rondvliegen, en deze trachten binnen te sluipen, om hunne eijeren in de ledige cellen te leggen. De bijen, die hare vijanden goed schijnen te kennen, betwisten hun den ingang wel, door angstig rond het vlieggat en over de woning te loopen, als of zij de moederbij zochten, maar het is haar onmogelijk allen het indringen te beletten. Sterke stokken houden de meeste wasmotten buiten hunne woning, en daar de bijen er alle cellen in bezoeken, en de eijeren der wasmotten goed schijnen te kennen, zoo worden zij spoedig uitgeworpen, waardoor deze stokken er weinig door lijden.
De kleinste soort van maden vindt men meest op den bodem der woning, onder eenig wasmul verborgen, en verder op die plaatsen, die voor de bijen ontoegankelijk zijn. Zij leven voornamelijk van den afval, doch vreten ook de wastafels wel door, zonder die evenwel zoo te doorspinnen, als de grootere soort het doet. Deze vestigen zich dikwijls in de broedtafels, en nergens kunnen zij zooveel schade aanrigten, en zijn zij zoo moeijelijk te verdrijven. Zij vreten den tusschenwand der tafels door, en kruipen, tusschen het broed, van de eene cel naar de andere, zonder dat het de bijen mogelijk is, haar meester te worden. Zij spinnen de maskers der bijen in de cellen vast, zoodat deze, na hare volkomene ontwikkeling, de cel niet kunnen verlaten, of zoo het haar mogelijk is, dan blijven zij met een gedeelte van het spinsel omgeven, dat haar het vliegen belet. De bijen moeten in zulke tafels soms geheele gaten bijten, om er het vastgesponnen broed uit te verwijderen.
Hebben de maden zich eenmaal in het broednest gevestigd, dan kan men niet beter doen, dan de koningin uit den stok vangen en daar een aflegger mede maken, of haar anders zoolang in een moederhuisje sluiten, totdat al het broed is uitgeloopen. De maden vinden dan geene verborgene plaatsen meer, en kunnen door de bijen geheel bemagtigd en uitgeworpen worden, waarna de beschadigde tafels worden hersteld. In Dzierzon’sche woningen kan men het kwaad ook volkomen wegnemen, door den bouw en het volk uit de woning te nemen, en haar dan met stroo uit te branden, waarna men er nieuwe tafels inhangt, en er de bijen weder in laat loopen.
Men moet bij voortduring toezien, dat zich geene wasmotmaden in de woningen vestigen, en haar verwijderen, waar men haar ook ontdekt. Bij korven moet men vooral goed toezien, want waar zich in den wand maar eene kleine holte bevindt, houden zij zich veeltijds op, en men vindt haar ook dikwerf in den ondersten rand, waarmede de korf op de onderplank staat.
Voor den bijenhouder zijn de wasmotten eene voortdurende plaag. In weinig tijd kunnen zij de schoonste tafels vernietigen, en veelal vindt men daar niets meer van, dan eene aaneengesponnen pruik, waarin zich eene menigte wormen ophouden, terwijl het was grootendeels, zoo niet geheel, verdwenen is. Het is hierdoor ook dat men zoo dikwerf wordt teleurgesteld, wanneer men een zwerm in een bebouwden korf plaatst, dien men het voorgaande jaar bewaard had. Veeltijds schijnt de bouw geheel gespaard te zijn, terwijl hij, boven in den kop van den korf, geheel doorsponnen is. In plaats, van de bijen eene belangrijke schrede voorwaarts te plaatsen, berokkent men haar een ontzettend werk. Overwinnen zij de kwaal, dan komen zij toch niet vooruit, en zoo niet, dan verlaten zij den korf weder.
Daar de wastafels, hoe men die ook opbergen mag, zeer spoedig eene prooi der wasmotten worden, die hare eijeren reeds in de cellen gelegd hadden, zoo smelten vele bijenhouders de stukken wastafel, die nu en dan van den bouw afvallen, terstond op, waardoor het was niet meer voor de verwoesting der motten blootstaat. Bij het volgen van Dzierzon’s leerwijze, is dit evenwel niet voldoende. De wastafels zijn daarbij geheel onmisbaar, en het komt er dus niet alleen op aan het was te bewaren, maar ook de tafels, zoo als de bijen haar gebouwd hebben, ongeschonden te laten. Men heeft daartoe verschillende middelen beproefd, die allen meer of minder te wenschen overlieten, doch is er nu sedert 2 of 3 jaar in geslaagd, de wastafels geheel voor de mot te beveiligen, hetgeen voor de bijenteelt van het hoogste belang is.
Men legt de wastafels, hetzij los of aan staafjes, in eene kuip, en giet deze vol water, na de tafels zoo bevestigd te hebben, dat zij onder water blijven. Het water trekt in de cellen, weekt de eijeren los en doodt de reeds aanwezige wormen. Na 24 uren giet men het water af, en doet er weder versch op. Den volgenden dag neemt men er dan de tafels uit, en legt haar op een hellend latwerk, dat in de schaduw staat en aan den wind is blootgesteld. Het water zal nu grootendeels uit de cellen vloeijen, en om dit te bevorderen, keert men de tafels nu en dan om. Na een paar dagen kan men haar binnenshuis op eene luchtige plaats leggen, en na eenige weken zullen zij volkomen droog zijn. Moet men haar vroeger gebruiken, dan legt men haar op kladpapier, wanneer zij na een paar dagen droog zijn.
De hier opgegeven handelwijze is voldoende om de tafels volkomen te reinigen, en zóólang voor de wasmot te beveiligen, als de cellen water bevatten, want dan kan de mot er hare eijeren niet in afzetten. Zoodra zij evenwel droog zijn, zijn zij weder aan hetzelfde gevaar blootgesteld, zoodat men dezelfde omslagtige bewerking zou moeten herhalen. Op tafels, die gedeeltelijk met honig gevuld zijn, kan zij in het geheel niet worden toegepast, want de honig zou worden opgelost. Later heeft men echter nog een ander hulpmiddel gevonden, dat eenvoudiger is, en volkomen aan het doel beantwoordt, en dat ook op gedeeltelijk met honig gevulde tafels kan worden toegepast.
In eene kist, die goed gesloten kan worden, zijn op den vereischten afstand latten bevestigd, waarop de staafjes, waaraan de wastafels hangen, met de uiteinden worden geplaatst. Op deze staafjes legt men nu, met eenige tusschenruimte, de losse stukken wastafel, en zet op den bodem der kist eene test, waarin eenig zwaveldraad wordt ontstoken. Het deksel der kist wordt nu goed gesloten, en gesloten gehouden. Van vier tot zes weken kan men haar laten staan, doch na verloop van dien tijd, en ook wanneer men de kist lang geopend heeft gehouden, moet men het zwavelen herhalen. De tafels worden aldus volkomen voor de mot beveiligd, de eijeren en wormen, die zich reeds in de cellen mogten bevinden, worden ook geheel vernietigd, en de zwaveldamp heeft noch op het was, noch op den honig, die zich daarin mogt bevinden, eenigen nadeeligen invloed. Een paar uren voor dat men haar gebruikt, stelt men haar aan de lucht bloot, waarna de bijen haar met graagte aannemen: zij beginnen haar terstond op te zuiveren, waarna de moederbij haar met eijeren bezet. – Ook in eene Dzierzon’sche woning kan men de tafels zwavelen en bewaren, wanneer zij maar goed gesloten kan worden.
Bebouwde korven kan men voor de wasmot beveiligen, door haar op brandende zwavel te plaatsen, en haar daarna op eene laag droog zand te zetten, waardoor de korf geheel wordt afgesloten. Het zwavelen wordt nu en dan herhaald.
HET BESNIJDEN
Men is het lang niet eens over het al of niet noodzakelijke van het besnijden. De een vindt het hoog noodig om in het voorjaar de stokken te besnijden: vooreerst om het oude werk te laten vernieuwen, en ten andere om de bijen tot meer vlijt op te wekken, want besneden stokken bouwen spoediger dan onbesnedene, en de moederbij bezet de nieuw gebouwde cellen vroeger met eijeren dan de oude. – De ander verwerpt het besnijden geheel: hij beschouwt het als een bepaald nadeel om den bouw ook maar een duim in te korten, omdat men daardoor de bijen slechts noodeloos werk zou bezorgen; nu moet toch de honig aan een nieuwen bouw ten koste gelegd worden, terwijl anders het opgezamelde in de voorhanden cellen kon worden geborgen. – Voor de beide bovengemelde opvattingen bestaat eenige grond, doch er is nog eene soort van bijenhouders, die de stokken wel besnijden, maar alleen uit gewoonte en navolging, om de ledige tafels meester te worden en op te smelten. Een bijenhouder, dien ik bezig vond met zijne stokken sterk te besnijden, antwoordde mij op de vraag waarom hij dit deed: “Wel dit is de eerste opbrengst die zij geven, en de bijen moeten maar zorgen dat zij het weder volbouwen.”
Een vaste regel kan er voor het besnijden niet aangenomen worden. Het moet zich regelen naar de streek, waarin men woont. Heeft men eene vroege hoofdweide, en moet deze als het ware den geheelen oogst opleveren, dan besnijde men zoo weinig mogelijk, en neme alleen de beschadigde of sterk beschimmelde gedeelten der tafels weg. Zij zouden anders, door eene gedwongen bouwing, genoodzaakt worden om den oogsttijd voor een gedeelte te verzuimen. Woont men daarentegen in eene streek, waar de hoofdweide laat invalt, dan kan men zijne stokken zonder nadeel matig besnijden; want tegen dat de hoofddragt begint, zullen zij toch weder volbouwd zijn, en daar de moederbij de nieuw gebouwde cellen werkelijk spoediger met eijeren bezet dan de oude, zoo geeft het ook aanleiding dat de stokken, gedurende de rijkste dragt, volkrijk zijn. Voorjarige zwermen moet men evenwel in geen geval besnijden, zelfs dan niet, wanneer de punten der tafels eenigzins beschimmeld zijn, want de bijen weten haar goed te zuiveren.
Is men het niet eens omtrent het nut van het besnijden, evenmin zijn de voorstanders er van het eens, omtrent den tijd, die daarvoor geschikt is. Is men echter eenigzins met de natuur der bijen bekend geworden, dan weet men ook dat het niet te vroeg en niet te sterk mag geschieden; want door sterk en vroeg besnijden, kan men zijne bijen in volkomen ellende storten, ja haar geheel doen omkomen! Men verkoelt er toch hare zitplaats aanmerkelijk door, en kwam er nog een nawinter, dan konden zij zich niet voldoende meer verwarmen; aan broedzetten viel niet meer te denken; veeleer zouden zij, ten gevolge der verkoeling, aan loop gaan lijden, en bij duizenden omkomen. Ondanks het gevaar dat er in gelegen is, kunnen toch velen, in hunne voortvarendheid, niet nalaten de stokken vroeg te besnijden. Zoodra er in het laatst van Februarij of het begin van Maart maar enkele schoone dagen zijn, haasten zij zich om dit, naar hun inzien, noodzakelijk werk te verrigten. En wat winnen zij daardoor? Dat de stokken aan groot gevaar blootgesteld zijn, of voor het minst in hun vooruitgang zijn gestuit; want broedaanzetting en wasbouw gaan steeds hand aan hand, en zonder een aanmerkelijken warmtegraad en weder, dat de bijen toelaat bloemenstof en water op te halen, is de wasbouw onmogelijk; vóór Mei valt het geschikte weder zelden in. Als men de besneden stokken sterk voêrde, hun tevens, ter vervanging van bloemenstof, meel aanbood, en de woningen goed dekte, dan zou men hen tot het bouwen en broedzetten kunnen brengen, hetgeen ik vroeger reeds heb opgemerkt. Maar waartoe zich deze moeite te berokkenen, wanneer men niet weet of zij het gewenscht gevolg zal hebben, ja veeleer vreezen moet er zich door te benadeelen? Reeds vroeger is het aangetoond, in het voorjaar kan men niet beter doen, dan zijne stokken zoolang mogelijk in rust laten.
Vóór half April besnijde men zijne stokken nooit; is het weder dan nog ongunstig, dan wacht men beter af. Bij de besnijding zorge men het hommelwas zooveel mogelijk weg te nemen, en om het weder opbouwen er van te beletten, stelt men er kleine stukjes wastafel, met werkbijen-cellen, voor in de plaats, die met pennetjes worden vastgestoken. Indien de stokken soms aan de achterzijde nog te veel gevulde honigtafels hebben, dan neemt men ook deze gedeeltelijk weg, wel toeziende hun niet al te veel te berooven, want het is beter hun wat veel te laten behouden, dan hen te sterk te ontblooten.
Men besnijdt de stokken achter den bijenstal, waar men den korf op den kop zet, en de bijen met rook terugblaast. Men gebruikt er een mes voor, waarvan de punt omgebogen is, zoodat men de tafels vlak kan afsnijden. De ledige en de met honig gevulde tafels, welke men heeft afgesneden, moeten terstond in een pot of iets dergelijks, dat met een deksel of een doek goed gesloten is, worden gelegd; anders zou men ligt aanleiding tot rooverij geven. Doet men het op een dag dat de bijen goed kunnen vliegen, dan heeft men daar het minst van te vreezen.
Het werk wordt van onderen eene kleine hand breedte, of zoover als het beschadigd of beschimmeld is, weggesneden. De tafels snijdt men zoo gelijk mogelijk af, zoodat de onderkanten er van in één vlak komen. Valt er nu soms nog koude in, dan doet men goed met eenige ledige wastafels plat tegen het werk te leggen, en met pennen vast te steken; de bijen worden daardoor veel voor de koude beschut. Wordt het weder warmer, dan neemt men die tafels weder weg.
Heeft men stokken met een te oud broednest, en wil men hen niet uitbreken, en toch het broednest vernieuwen, dan kan dit het beste gedaan worden door hen, veertien dagen na het afvliegen van den voorzwerm, zoo diep mogelijk uit te snijden. Het broed is dan bijna geheel uitgeloopen, en door de ledige cellen weg te nemen, brengt men den stok bijna in den toestand van een zwerm (hij heeft alleen den honigvoorraad bij dezen vooruit). De bijen hangen zich in een tros aan het besneden werk, en zijn even ijverig in het verlengen van den bouw, als een nieuw opgezette zwerm. Het verder zwermen kan den stok belet worden, door de moederwiegen, die nog mogten aanwezig zijn, tot op eene na te vernietigen. Hoewel zelden, zoo kon er toch nog een zwerm afvliegen, dien men dan de moederbij maar behoeft te ontnemen, om de bijen weder op den stok terug te doen vliegen; het zwermen heeft dan zeker opgehouden. – De stokken, welke men op de hier vermelde wijze behandeld heeft, worden meestal van een voldoenden wintervoorraad voorzien, en men kan hun meestal nog eenige ledige wastafels ontnemen.
Bij Dzierzon’s woningen komt geen besnijden te pas, of het zou moeten zijn om wastafels te bekomen. In het laatst van Augustus of het begin van September, neemt men den bouw uit de woning, verwisselt de oude tafels uit het broednest met nieuwe, en verwijdert tevens al het hommelwas. Zijn de stokken volkrijk in den winter gebragt, en hebben zij voorraad genoeg, dan zullen zij gewoonlijk in het voorjaar nog volkrijk genoeg zijn, om bij gunstig weder de beschimmelde tafels te zuiveren. Men zorge slechts het voor de bijen toegankelijk gedeelte der woning niet te vergrooten, voordat dit noodig is, en neme het verwarmende dek, dat in de woning gebragt is, niet weg, voordat bestendig, warm weder is ingevallen. Men kan zich niet te zeer wachten voor het te vroeg verkoelen der woningen.