Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Handboek voor Bijenhouders», sayfa 18

Yazı tipi:

HET BEDWELMEN

Er bestaan verscheidene middelen om de bijen geheel of gedeeltelijk te bedwelmen, waarna men haar zoo kan behandelen als men goedvindt, zonder dat men voor hare steken behoeft te vreezen. Na ongeveer een kwartier aan de buitenlucht blootgesteld te zijn geweest, ontwaken zij weder, en vliegen naar haar stok terug, om daar hare gewone bezigheden te hervatten. De bedwelming zal haar volstrekt niet benadeeld hebben, wanneer zij maar niet is aangewend gedurende eene goede dragt; dan zouden vele bijen, die vol honig zijn, er door stikken. Er wordt daarom alleen vroeg in het voorjaar en in het najaar gebruik van gemaakt, om de bijen uit uitgebroken korven, aan andere stokken toe te voegen. Bij Dzierzon’sche woningen komt het minder te pas, want daarbij kan men den geheelen bouw uitnemen, de moederbij op de tafels vangen, en de bijen met eene veêr of een vegertje afstrijken, waarna zij met den schepper bij den te versterken stok gevoegd worden.

Het meest algemeen en van ouds her bedwelmt men de bijen door middel van bovist of stuifzwam. Men maakt in den grond een kuil, van een voet diep en zoo wijd, dat de korf hem geheel kan bedekken. In den kuil legt men een doek, zet daarop eene test, met een weinig vuur er in, en legt op het vuur drie of vier stukjes bovist, ter grootte van eene okkernoot. De test wordt met eene potscherf gedeeltelijk bedekt, en hierop plaatst men een stuk blik of zink, dat tot een scherpen rug gebogen is, opdat de bijen niet op de verhitte scherf zouden vallen, maar langs het metaal afglijden. Het vuur mag niet zoo bedekt worden, dat het zou kunnen uitdooven, en rond de test moet nog iets geplaatst worden, opdat de bijen zich ook daaraan niet kunnen branden. De korf wordt nu terstond op den kuil geplaatst, en langs den rand wordt zand of iets dergelijks gestrooid, om den rook niet te doen ontwijken. Na een paar minuten hoort men de bijen sterk bruisen, waarop spoedig alles stil zal worden. Legt men nu het oor tegen den korf, dan hoort men de bijen vallen. Om dit te bevorderen klopt men met de hand tegen den korf. Hoort men geene bijen meer vallen, dan is de bedwelming afgeloopen. Nu ligt men den korf op, en vindt meest alle bijen op den grond gevallen; de weinige, die nog tusschen de tafels zijn blijven hangen, worden met eene veêr weggestreken, waartoe de tafels een weinig van een gebogen worden. De test wordt weggenomen, en de bijen ligt men, met den doek, in eens uit den kuil, en zoekt er de moederbij uit, welke gewoonlijk met de laatsten gevallen is, en dus bovenop zal liggen. De bedwelmde bijen worden nu met een weinig verdunden honig besprenkeld, en in een strooring gelegd. Op den ring zet men nu den korf, waarin de zwerm, dien men versterken wil, geplaatst is, en bindt de reet, tusschen den korf en den ring, met een doek digt. Moeten de bijen in eene Dzierzon’sche woning geplaatst worden, dan legt men haar op den bodem neder. De bedwelmde bijen beginnen spoedig te ontwaken; de andere komen op den honigreuk naar beneden, lekken de ontwakende bijen af, en beiden vereenigen zich gewoonlijk vreedzaam. Vijandelijke aanvallen hebben daarbij zelden plaats, en den volgenden morgen zullen bijna alle bijen opgeklommen zijn, zoodat men slechts enkele dooden vindt.

In plaats van een kuil in den grond te graven, kan men ook een lossen strooring gebruiken, wanneer men slechts zorgt dat de reet, tusschen dezen en den korf, goed gesloten wordt.

Wil men de bijen in Dzierzon’sche woningen bedwelmen, dan neemt men daar eenige der onderste tafels uit, en zet de test op den bodem der woning.

In plaats van bovist kan men ook buskruid gebruiken. Men neemt daar een halven pijpekop van, maakt het met water tot een zoogenoemden sisser, en legt daar een stukje brandend zwam op; er wordt iets over geplaatst, opdat de vonken de bijen niet zouden raken. De bedwelming zal even goed, en naar men wil, zelfs meer volkomen geschieden, dan met bovist. Een bezwaar is evenwel dat het moeijelijk is, om het kruid juist vochtig genoeg te maken. Is het te nat dan brandt het niet; is het te droog dan ontploft het te snel.

Men geeft thans op dat het beter zijn zou een half jagtschot kruid, even als een poeder, in een papier te vouwen, op den rug daarvan een gaatje te maken, en daarin een stuk zwam te steken. Een ledige korf wordt met den kop in een ring vastgezet, het papier met kruid er in gelegd, en na het zwam aangestoken te hebben, wordt daar eene potscherf over gelegd. Nu zet men den korf met de te bedwelmen bijen dadelijk op den ledigen korf, en sluit de reet niet, voordat het kruid ontploft is, opdat de lucht, die weggedreven wordt door de bij de ontploffing gevormde gassen, zou kunnen ontwijken. Is de reet dadelijk na de ontploffing gesloten, dan klopt men nog wat tegen den korf, en spoedig zal alles stil worden, en de bedwelming is volbragt. De ontploffing doet de bijen, die haar gedeeltelijk ondervinden, schrikken, zij laten dan los en vallen gelijktijdig neêr. Branden kunnen zij zich niet, want zij vallen eerst na de ontploffing, en de vlam kan de hoogte, waarop zij te voren zaten, niet bereiken.

In Dzierzon’sche woningen kan men het kruid op de zelfde wijze aanwenden, doch men moet dan de deur, tot na de ontploffing, los aanzetten, en haar daarna sluiten.

Met zwavelether en ook met chloroform, kan men de bijen bedwelmen. Men giet een half Ned. lood van deze stoffen op een sponsje, en bevestigt dit op een stokje, dat in den korf gestoken wordt, of legt het op een paar stokjes, om de verdamping vrij te laten, op den bodem der Dzierzon’sche woningen. Alle openingen worden daarna zorgvuldig gesloten. De ether bedwelmt niet volkomen; de bijen vallen wel neder, maar zij blijven zich toch nog eenigzins bewegen; men kan er evenwel goed mede omgaan, daar zij buiten staat zijn om te steken. De chloroform bedwelmt volkomen, maar is te kostbaar.

Indien men slechts eene gedeeltelijke bedwelming beoogt, om de bijen gedwee te maken, en haar steken tegen te gaan, dan kan men eene kleine hoeveelheid bovist door den tabak in de rookpijp doen, en den rook er van matig over de bijen blazen. Het geheele jaar door kan dit zonder gevaar geschieden.

DE BIJENSTEEK

Niets staat voorzeker de algemeene beoefening der bijenteelt meer in den weg dan de vrees voor den bijensteek. De angel is een geducht verdedigingswapen, dat alleen de bijen van het vrouwelijk geslacht bezitten, en waarvan zij zich hoofdzakelijk bedienen, tegen haars gelijken, wanneer vreemde bijen in hare woning willen dringen, om daar rooverij te plegen. Ook gebruiken zij het niet zelden tegen den mensch, of tegen dieren, wanneer die op de eene of andere wijze haar toorn hebben gaande gemaakt. Men moet daarom, in den omtrek der bijenstokken, nooit naar eene bij slaan, of haar door hard wegloopen zoeken te ontgaan, want dan zal men in de meeste gevallen den steek ontvangen. Wordt men door eene bij boosaardig vervolgd, en blijft zij steeds rond het hoofd vliegen, dan is het beste zich langzaam te verwijderen, zonder er naar te slaan; in de meeste gevallen zal men haar dan ontkomen.

Wanneer men sterk bezweet is, worden de bijen zeer boos, omdat zij den zweetreuk niet verdragen kunnen. De reuk van geestrijke vochten, van ajuin en van de meeste sterk riekende stoffen, is haar zeer hinderlijk. Bij het zien van donkere kleuren, vooral van zwart, en op den reuk van haar eigen gift, worden zij zeer toornig. Het is daarom raadzaam zich niet te donker te kleeden, wanneer men iets aan de stokken moet verrigten, en ook geene kleederen te dragen, waarin de bijen reeds menigmaal gestoken hebben, zoodat er zich nog angels in bevinden. Ook wordt haar steeklust sterk opgewekt, als zij in hare woning verontrust worden.

De bijen steken alleen in den omtrek van hare woning; die in het veld honig opzamelen behoeft men nooit te vreezen.

Het is niet zoo zeer de steek zelf, die gevreesd moet worden, dan wel de gevolgen, die hij na zich sleept, welke zeer hinderlijk kunnen zijn. Het bijengift, dat bij den steek door den angel in de wond komt, werkt bij verschillende personen niet met dezelfde hevigheid. De eene is vatbaarder dan de andere voor den invloed daarvan; sommigen hebben er weinig hinder van, bij anderen daarentegen heeft het hevige zwelling ten gevolge, die gepaard gaat met brandende pijn, welke dagen kan aanhouden. Langzamerhand gewent men er aan, zoodat iemand, die meermalen gestoken is, er bijna geene zwelling of pijn meer van heeft.

Het bijengift is een zuur, dat dezelfde eigenschappen bezit als het mierenzuur. Meestal heeft het ontsteking ten gevolge, en het is daarom goed het gestoken deel met verkoelende middelen te behandelen. Omslagen met koud water zijn het best. Vooraf moet men er evenwel den angel uithalen en de wond een weinig overdwars krabben, om er zoo mogelijk eenig gift uit te drukken; overlangs moet men nimmer krabben, daar dit het dieper zou doen dringen.

De steeklust der bijen is niet altijd even groot. Hij hangt veel af van de dragt en het weder. Is er in het veld veel te halen, dan moet men vooral zorgen niet te digt voor de stokken te staan, want zoo de bijen dan slechts de minste verhindering in hare vlugt ondervonden, dan kon men verzekerd zijn door haar gestoken te zullen worden. Bij zoel, drukkend weder, zijn zij ook zeer steeklustig. Men moet het werken aan de stokken dan vermijden. Is het echter noodzakelijk er iets in te verrigten, dan is het beste om dit op het midden van den dag te doen; de meeste bijen zijn dan van huis en van die, welke het broed verzorgen, heeft men niets te vreezen; deze zijn niet geschikt om dadelijk op te vliegen; door het plotseling invallende licht worden zij zelfs eenigzins vreesachtig, hetgeen zij toonen door zich tusschen de tafels te verbergen. Men moet echter zorgen haar niet te drukken, want dan zouden zij uit noodweer steken. De groote storing, die de bijen in de korven ondergaan, door dat men deze van hunne plaats nemen en omwenden moet, wekt haar toorn niet zelden op. De te huis komende bijen, die hare woning niet vinden, vliegen verward rond en vallen spoedig haar verstoorder aan, om zich te wreken. Bij het gebruik van Dzierzon’sche woningen, heeft men veel minder steken te wachten. Opent men de deur, dan vliegen de bijen toch in en uit, zonder het als het ware te bemerken, dat hare rust verstoord is; de bijen, die zich in het voorste gedeelte der woning bevinden, bespeuren er ook weinig of niets van.

Bij het behandelen der bijen neemt men altijd eenige voorzorg. Hoe meer en hoe langer men met de bijen heeft omgegaan, hoe beter men haar heeft leeren kennen, des te minder denkt men er aan zich tegen haar te beveiligen. Men moet evenwel nooit nalaten eene bijenkap op te zetten. Eerstbeginnenden kunnen zich ook van handschoenen bedienen, welke van dubbel linnen gemaakt worden, en eveneens zijn ingerigt als gewone wanten: de vier vingers bijeen, doch de duim afzonderlijk. Zij worden zoo wijd en lang gemaakt, dat zij over de mouwen getrokken en boven den pols toegebonden kunnen worden. Trekt men nu nog laarzen aan, en bindt men de broekspijpen daarover toe, dan kan de meest bevreesde zich onder de bijen begeven: het is haar onmogelijk hem te steken.

Men moet de bijen onbevreesd behandelen, zich steeds langzaam haastende. Altijd moet men er op bedacht zijn, dat men gestoken zou kunnen worden. Anders kon men, een steek ontvangende, verschrikken, daardoor een korf of eene tafel met bijen laten vallen, en dus schade aanrigten en de bijen in toorn brengen. Gaat men bedachtzaam en bedaard te werk, dan blijven de bijen het rustigst, en men zal weinig gevaar loopen van gestoken te worden. En een enkele steek heeft dan ook zoo bijzonder veel niet te beteekenen; het is geene doodwond.

Het beste middel, om de bijen meer handelbaar te maken, is rook. De boosaardigste stok wordt daardoor gedwee. Men begeeft zich dan ook nooit naar de stokken, zonder rook te kunnen maken. Eene gewone, goudsche pijp is veeltijds voldoende. Zoodra men een korf heeft omgekeerd, of eene Dzierzon’sche woning heeft geopend, blaast men er eenige rookwolken in, waarop de bijen een bruisend geluid doen hooren. Men kan dan met het inblazen van rook ophouden, en dit bruisen als een teeken beschouwen, dat de bijen zich hebben onderworpen. Zij trekken zich tusschen de tafels terug, en blaast men nu en dan nog eenigen rook in de woning, dan zal men weinig last van de bijen hebben.

Is men bevreesd dat de bijen, bij het omkeeren van een korf of het openen van eene Dzierzon’sche woning, te woest zullen zijn, hetgeen bij volkrijke stokken dikwijls het geval is, dan ligt men den korf een weinig op, of opent de deur met eene reet en blaast rook in den stok, totdat men de bijen hoort bruisen; dan kan men zijn gang gaan.

Men moet voorzigtig wezen het berooken niet te ver te drijven, want het onbedekte broed zou daardoor afsterven.

Wil men geene rookpijp bezigen, dan kan men ook goed droog, vermolmd hout gebruiken; wordt dit aangestoken, dan blijft het vuur houden en rook geven. Ook kan men eene lont maken van linnen lappen, en daar een weinig haar tusschen doen. De rook van haar is voor de bijen bijzonder hinderlijk en maakt haar spoedig gedwee. Van hennip of vlas kan men ook lonten maken, die gedompeld worden in eene oplossing van salpeter in water. Zijn zij goed gedroogd, dan blijven zij branden, en de bijen worden door den rook van deze lonten zeer handelbaar. Ook heeft deze rook de minst nadeelige gevolgen. Alleen bij Dzierzon’sche woningen kan men van de hier opgegeven middelen gebruik maken. Het hout of de lont wordt brandend op den bodem gelegd, de rook klimt dan van zelf tot de bijen op. Bij korven kan dit niet geschieden, daar zij omgewend moeten worden. Men moet daar dus den rook altijd in blazen.

HET REIZEN MET DE STOKKEN

Men onderscheidt gewoonlijk tweeërlei wijze om de bijenteelt uit te oefenen. De eerste bestaat daarin, dat de bijenstokken altijd op denzelfden stand gehouden worden; men noemt haar tuincultuur, omdat men den stand dan ook meestal digt bij zijne woning heeft. Wil men echter meer voordeel van zijne bijen trekken, hetgeen noodzakelijk is voor hem, die in de bijenteelt zijn middel van bestaan zoekt, dan verplaatst men de stokken steeds naar streken, waarin eene ruimere weide gevonden wordt, dan in zijne woonplaats. Men ontziet daartoe noch verre reizen, noch groote kosten, want de moeite en de kosten worden gewoonlijk ruim beloond. Zoo trekt de bijenhouder, die in eene streek woont, waar boekweit gekweekt wordt, en waar dus slechts eene late weide bestaat, naar de plaatsen waar de zaadbloem wordt gevonden. Is het zaad uitgebloeid, dan trekt hij weder naar de boekweit, en levert die niets meer op, dan zoekt hij de heidebloem. Zoo gaat men in Noord-Braband, wanneer het weder er geschikt toe is, gewoonlijk in het midden van April, naar Zeeland, waar veel koolzaad wordt verbouwd. Op het zaad verzamelen de bijen veel honig en bloemenstof; zij kunnen er dus veel voorraad opleggen en veel broed aanzetten. Bij gunstig weder kunnen de stokken al vroeg honig- en volkrijk worden. In het laatst van Mei of in het begin van Junij geven zij gewoonlijk hunne voorzwermen, en soms zelfs reeds eenige nazwermen af.

Om de stokken zonder gevaar te kunnen vervoeren, dient men eenige voorzorgen te nemen. Een of twee dagen voor dat men vertrekken wil, zet men den korf op den kop, en steekt tusschen elke twee op elkander volgende tafels een of twee houten pinnen, welke met de punt in den korf worden gedrukt. De dikte der pinnen moet gelijk zijn aan de wijdte der straten; zij houden dan de tafels op den vereischten afstand; zonder de pinnen konden zij wel eens tegen elkander vallen. De korf wordt nu weder op zijne plaats gezet. Naardat men veel of weinig stokken te behandelen heeft, begint men in den namiddag of tegen den avond, die den nacht, waarin men de reis wil aanvangen, voorafgaat, met de vlieggaten der korven digt te maken; daarna plaatst men hen op den kop, en legt over de opening van den korf een vierkant stuk zoogenaamd bijendoek, waarvan de vier punten, elk tusschen twee stukjes leder, met een tweeduims kopspijker, op den buitenkant van den korf worden bevestigd. De doek wordt zoo strak mogelijk aangehaald, en door de punten een paar malen om te draaijen, kan men de kanten van den doek zoo sterk tegen den korf doen sluiten, dat er geene enkele bij kan ontsnappen. Nu maakt men een der spijkers weder los, en trekt de vrij geworden punt van den doek van den korf, zoodat zijne opening maar voor de helft meer gesloten is. De korf wordt nu in den stal in eene schuinsche rigting op zijde gelegd, door den kop een weinig te ligten; de opening moet vooraan liggen, daar waar zich vroeger het vlieggat bevond. De bijen zullen nu wel eenigzins verward rondvliegen, maar zich toch al spoedig in den korf begeven; daar de warmte daarin aanmerkelijk verminderd is, zullen zij zich zoo digt mogelijk tusschen het werk te zamen trekken. Wanneer de avond gevallen is, zullen alle bijen in den korf zijn; dan trekt men den doek weder over de opening en steekt hem met den spijker vast.

Zijn alle korven aldus gesloten, dan worden zij zoo op een wagen op zijde gelegd, dat de tafels regtop staan, dat de lucht in elken korf vrij kan binnendringen, en dat men den doek van elken korf met eene spuit kan bereiken, om hem te bevochtigen. Dit kan noodig zijn, wanneer de bijen, door te sterk tegen den doek te liggen, de toetreding der lucht beletten. Een weinig water doet haar dan gedeeltelijk van den doek vallen, en het frischt haar tevens op. Gewoonlijk worden er 30 à 40 korven op een wagen geladen.

Men begint de reis laat in den avond, kiest altijd de beste wegen, al moet men daar ook een omweg voor maken, en rijdt zeer langzaam. Aanvankelijk worden de bijen door de ongewone beweging onrustig, en men moet dan, minstens om de vijf minuten, een weinig stil houden, om haar te doen bedaren. Gaandeweg kan men het ophouden wat langer uitstellen, totdat men eindelijk geregeld blijft doorrijden, dat echter altijd stapvoets gaan moet.

Moet men meer dan een nacht onderweg zijn, dan moeten de korven tegen den morgen in een stal of in eene schuur afgeladen worden, waar zij zoo donker mogelijk geplaatst, en nu en dan een weinig met water bespoten worden. Den volgenden nacht vervolgt men zijne reis.

Wanneer de reis ook voor een gedeelte met een vaartuig moet geschieden, dan legt men de korven met den kop tegen den scheepswand, en laat den doek ongehinderd, zoodat de lucht vrijen toegang heeft, en men langs de korven gaan kan, om zich aanhoudend van den toestand der bijen te overtuigen.

Op de plaats van zijne bestemming aangekomen, legt men eene laag stroo of planken op den grond, zet de korven daarop, opent de vlieggaten en dekt de korven voor den regen met losse pannen. Sommigen nemen er maar ééne voor elken korf, doch het is beter er twee of drie te nemen. Hebben de korven aldus een dag gestaan, zoodat de bijen de vlugt hebben leeren kennen, dan neemt men er de kleedjes af, en trekt de pinnen tusschen de tafels weg.

Gewoonlijk blijft men tot het laatst van Junij of het begin van Julij op het zaad, en trekt dan naar de boekweit, die omstreeks dezen tijd begint te bloeijen. Wie er maar eenigzins gelegenheid toe heeft, verzuimt niet de boekweit te bezoeken. Bij gunstige dagen, met een half bewolkten hemel en zuiden of westen wind, en vooral kort voor het regenen of terwijl het reeds zacht regent, kunnen de bijen er ongeloofelijk veel op verzamelen. Het is of het dan honig regent. Een volkrijke stok kan op zulk een dag gemakkelijk 5 Ned. pond binnen brengen. Bij helder weder honigt de boekweitbloem soms ook sterk, en de dragt kan zelfs ruim zijn als het, bij eene geheel betrokken lucht, zeer zoel is; de bloem honigt dan wel eens tot laat in den namiddag; bij helder, droog weder doet zij dit zelden langer dan tot den middag, waarna de bijen haar dan ook weinig meer bevliegen20.

Als men van het zaad komt, heeft men in den regel het getal van zijne stokken verdubbeld. Gewoonlijk zijn dan toch meest alle voorzwermen en reeds vele nazwermen afgevlogen. Daar men evenwel eene te sterke vermeerdering voor ongunstig houdt, verhindert men het nazwermen zooveel mogelijk. Twee kleine voorzwermen voegt men soms bijeen, en van de afgevlogen nazwermen vereenigt men er soms drie of vier; veeltijds geeft men hen ook aan den moederstok terug.

De terugreis gaat met veel meer moeite gepaard dan de heenreis. Men heeft niet alleen een grooter getal stokken te vervoeren, maar de moederstokken kunnen ook, wanneer de gelegenheid gunstig geweest is, een aanmerkelijk gewigt bekomen hebben. Daarbij komt nog dat het nieuwe werk veel zwakker is dan het overjarige, en dat het weder veel warmer is geworden. Met de meeste zorg moeten er pinnen tusschen de tafels gestoken worden, en de zwermen, welker bouw nog zeer teeder is, dient men vooral goed te voorzien. Door het gewigt van het broed en den honig kon de bouw toch al zeer ligt instorten. Men moet ook goed zorgen voor eene vrije toetreding der lucht, en dikwijls water tegen de kleedjes spuiten, daar de bijen anders veel gevaar loopen van te stikken.

Heeft men de plaats van zijne bestemming bereikt, dan handelt men weder even als vroeger. Wie in de nabijheid der boekweitvelden woont, plaatst de stokken weder op hun gewonen stand, en zoo mogelijk ieder op zijne oude plaats. Er zullen nu altijd nog vele nazwermen, en zelfs enkele voorzwermen afkomen, zoodat men de stokken nog geregeld moet bewaken.

In de eerste helft van Augustus houdt het bloeijen van de boekweit gewoonlijk op, waarna men met de zwermen, en de ligt gebleven moederstokken, de heide opzoekt, die tot half September bloeit, en soms nog eene ruime dragt kan geven. Vroeger hebben wij reeds gezien dat de heidehonig, die op het einde van de dragt wordt ingezameld, gewoonlijk onbedekt meet blijven, daar het dan reeds te koud is, om was te bereiden. Hij gaat dan tot verzuring over, en kan de bijen den loop doen krijgen.

In de streken van Noord-Braband, welke mij bekend zijn, gaat men met de stokken, die reeds veel ingezameld hebben, niet naar de heide, als de bloeitijd van de boekweit voorbij is. Het vervoer van zulke stokken zou nutteloos zijn, daar gebrek aan ruimte hun de verdere dragt zou verbieden. Zelfs zouden de spinnewebben, waarmede de heide veelal overdekt is, eene menigte bijen doen omkomen. Men brengt dan ook gewoonlijk slechts die bijen naar de heide, die men bij den honigoogst te veel heeft.

Ik heb getracht in het bovenstaande zoo volledig mogelijk op te geven, hoe men in Noord-Braband met zijne korven reist. Zoover mij bekend is, zijn er hier te lande geene bijenkweekers, die Dzierzon’sche woningen gebruiken. Zij kunnen er dus niet grondig over oordeelen. Enkelen, die haar bij mij zagen, beweerden dat zij nooit algemeene navolging konden vinden, daar zij naar hun inzien, geheel ongeschikt waren, om er mede te trekken. En toch moet ik, en zullen allen met mij, die haar goed hebben leeren kennen, haar ook in dit opzigt boven strookorven verkiezen. Het is wel waar dat deze woningen eene grootere plaats innemen, en dat haar vervoer dus kostbaarder is; maar er zullen toch wel twintig enkelvoudige woningen op een wagen geladen kunnen worden. De groote transportkosten zijn niet alleen geen overwegend bezwaar, maar worden ruim opgewogen door de voordeelen, die zij, met de korven vergeleken, aanbieden. Men is vrij wat spoediger en gemakkelijker tot de reis gereed. Heeft men geene luchtgaten in de deuren laten maken (zie bl. 88), dan maakt men voor elke woning een raam, dat in de deuropening past, spijkert hierop vliegengaas of bijendoek, en zet het in de plaats van de deur; een plankje, waarin zoovele zaagsneden als mogelijk is, gemaakt zijn, zou ook al kunnen volstaan.

Niet alle woningen zijn geschikt om er mede te reizen. De zamengestelde en de staande woningen leenen er zich minder goed toe. Maar met de bijen uit die woningen kan men toch wel andere plaatsen bezoeken. Men maakt daartoe, van planken of dunne stroowanden, ligte kastjes, waarin men het werk hangt; de bijen, die nog in de woning teruggebleven zijn, doet men ook in het kastje. Het is duidelijk dat men het werk en de bijen, uit elk vak van eene zamengestelde woning, in een afzonderlijk kastje plaatst. De ledige tafels, zoowel als die met broed en bloemenstof, hangt men allen in het kastje, doch van de honigtafels geeft men er slechts eene, waaraan de bijen voor de reis genoeg zullen hebben: de verligting, die de stok hierdoor ondergaat, maakt het vervoer veel gemakkelijker. De tafels, die in het kastje gehangen zijn, moeten, daar zij aan de kanten geheel los zijn, van onderen nog door een paar latjes ondersteund worden. Men moet goed toezien dat ook de moederbij in het kastje komt, of dat er ten minste in elken stok ongedekt broed voorhanden is, opdat een stok, welke zijne moederbij toevallig miste, hulpwiegen zou kunnen aanzetten, en daardoor zich zelven redden.

In de leêg gemaakte woningen verzamelen zich altijd nog eenige bijen, welke men den volgenden morgen, indien haar getal groot genoeg is, bijeenvoegt en in eene woning plaatst, welke met ledige wastafels voorzien is, en waarin men ook eene tafel met honig, en eene met ongedekt broed hangt. Vond men soms eene teruggeblevene koningin, dan plaatst men die in een moederhuisje en geeft haar aan den zwerm, dien men nu naar een verwijderden stand brengt; na een paar dagen laat men de koningin los. Zijn er te weinig bijen, om er een kunstzwerm van te maken, dan versterkt men er een stok mede, dien men dan, na wat muscuswater op de bijen gesprenkeld te hebben, naar een verwijderden stand brengt.

Bij alle reizen neemt men de honigtafels op eene na uit de woningen, en hangt of legt deze in daartoe bestemde kistjes, welke goed digt moeten zijn, opdat de honig er niet uit zou vloeijen, al braken er op de reis enkele tafels. Het is juist doordat zij de gelegenheid geven, om den honig gedurende de reis uit de woning te nemen en dien later, zoo noodig, er weder in te hangen, dat Dzierzon’s woningen boven alle andere zijn aan te bevelen, om met de bijen te reizen. De grootere reiskosten worden door dit voordeel ruim vergoed. De bijen loopen niet alleen geen gevaar om door het breken van tafels om te komen, maar hare woning wordt er ook ruimer en koeler door, hetgeen bij heet weder voor de reis hoogst wenschelijk is.

De woningen, die ik op bladz. 91, aan het slot van het hoofdstuk, waarin de liggende woningen beschreven worden, opgaf, zijn de meest geschikte voor het reizen. Worden deze woningen, als men ter bestemder plaatse gekomen is, weder zoo tegen en op elkander gezet, als zij vroeger gestaan hebben, en met hetzelfde dak gedekt, dan zullen de bijen zich zeer spoedig te huis gevoelen, en op de inzameling uitvliegen. De dubbele liggende woning, en die woningen, welke tusschen de staande en de liggende in vallen (zie bl. 91, bovenaan) zijn ook vatbaar voor verplaatsing.

Wanneer men den stokken lucht gegeven, de vlieggaten gesloten en de schuifjes toegebonden heeft, dan neemt men (het best geschiedt dit door twee personen), de woningen van hare plaats, zorg dragende haar goed regt te houden, en zet haar zoo op den wagen, dat de wastafels in dezelfde rigting loopen als de wagenassen, en door het schokken niet tegen elkander kunnen vallen of afbreken. Neemt men de opgegeven voorzorgen in acht, dan zal men geene ongelukken te vreezen hebben. Indien men op de plaats van zijne bestemming gekomen is, zet men alle woningen zooveel mogelijk even als zij te huis stonden, dekt haar voor den regen, opent de vlieggaten, en zet de gewone deuren weder in de woningen, nadat de latten, die tot ondersteuning der tafels gediend mogten hebben, er uitgenomen zijn. In korten tijd zullen de bijen nu de nieuwe vlugt leeren kennen. Wanneer de eerste dagen soms ongunstig voor de inzameling zijn mogten, dan geeft men den stokken, welke daar behoefte aan hebben, eene der honigtafels, die men tot dat einde op reis medeneemt.

Is men van zijne reis teruggekomen, dan geeft men den stokken, die men door den winter brengen wil, zooveel tafels, als men rekent dat zij noodig zullen hebben; daarbij moet men liever wat ruim dan te karig te werk gaan.

Indien men het reizen met strookorven vergelijkt, met het reizen met Dzierzon’sche woningen, dan laat het zich niet betwijfelen, of de laatste de overwinning wel zullen behalen. De voordeelen van Dzierzon’s woningen, ook in dit opzigt, vallen te zeer in het oog, om er verder over uit te weiden.

20.Wanneer de boekweitbloem bij eene betrokken lucht sterk honigt, ziet men soms de bijen bij duizenden als verlamd nedervallen. De koude is hiervan de oorzaak niet, want het gebeurt soms terwijl de thermometer nog 65° F. aanwijst, en als de bijen andere bloemen bevliegen, dan neemt men dit verschijnsel nooit waar. De nedergevallen bijen kunnen zich niet opheffen. Zij verzamelen zich op den grond tot hoopjes, en komen weder bij wanneer de zon, den zelfden of den volgenden dag doorbreekt en haar verwarmt. Verloopt er meer tijd, voordat zij door de zon beschenen worden, dan komen allen om. Door haar te verzamelen en te verwarmen, kan men er velen behouden, doch doordat zij zoo verspreid liggen is het moeijelijk haar te vinden. Niet alle jaren vertoont zich het bovengenoemde verschijnsel. Ik heb het tweemaal gezien.
Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
28 eylül 2017
Hacim:
363 s. 23 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 1, 1 oylamaya göre