Kitabı oku: «De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha», sayfa 2
Yazı tipi:
TWEEDE DEEL
FARAO de koning, TIFUS en SERAX, droombedieders en toovenaars,
FARAO
De laatst geleden nacht (wat hoef ik mij te veinzen?)
Heeft mij belemmerd zwaar met velerlei gepeinzen,
Gelijk de groote kroon gemeenelijk aankleeft
De zorg, die altijd met veel zorgen om ons zweeft,
De zorg, die 's konings hoofd met haren zwerm verduizelt160,
En met een sterk geblaas steeds in zijn ooren suizelt.
Wanneer de schaduw valt, en dat het sterflijk dal
's Nachts vleugelen bespreidt, zoo slaapt den grooten al.161
De zon in Thetis' schoot, 't gedierte met vermakken162
In zijne holen rust, 't gevogelt' in de takken
Zijn vlerken hangen laat: maar 's konings majesteit
Toch nimmer rust omhelst, of zoo hij werd verleid
Door eene zachten slaap, en d' oogen komt te sluiten,
Zoo waakt zijn zorge nog, en sluit zijn ruste buiten;
Als hij in 't bedde zwemt in Lethe's stillen stroom,
Zijn zorgen werden ijl163 verkeerd in eenen droom.
Mij dacht in mijnen slaap, ik op den grooten wagen
Werd langs het RoodeMeers schuimachtig strand gedragen,
In volle wapening en rusting t' eenemaal,
Gelijk wanneer de Moor ontziet164 mijn bloedig staal.
De hemel was gevaagd165 blaauw, helder, en azurig,
En Febus zag in zee zijn spiegelstralen vurig,
Het weder loech elk toe, men hoorde geen geruisch;
Zefyrus nu verblies een golfjen met gedruisch,
De schepen lagen stil, dat nu Neptunus' gilden166
Voor 't windelooze weêr een zeil uitspannen wilden,
't Gespan van mijne koets den breidel gaf gehoor,
En telden, zoo het scheen, hun stappen op het spoor,
Als op het onverzienst het meer bestond te bruischen,
Dat geene kielen zich naar 't roer en lieten kruisen167,
De sture Boreas begon fluks uit de zee
't Grijsschuimig baargebergt' te brengen op de ree,
De hemel werd bekleed met droeve duist're wolken,
En 't voorhoofd van de lucht omstort met zwarte kolken;
Een donker nachtzeil blind beschaduwde den dag,
Dat 't licht alzins verdween; of, zoo men schijnsel zag,
Was 't bliksem-wederlicht, dat met een slinksch168 geflikker
Jupijn van boven wierp, met eiselijk169 geklikker,
De donder dreunde met een dommelig geklak,
Dat Sirt, klip, rots, en strand Neptunus' gramschap brak,
Die met zijn gaffel170 scheen den hemel te beklemmen,
En weder 't firmament in 't Roode diep te zwemmen;
De Tritons trompten171 op hun groote waterschulp,
Dat ieder Palinuur172 de Goden riep om hulp,
De schepen stegen op genade naar de polen
En hadden 't wijscompas en 't roer den wind bevolen.
De paarden zagen nu ook d' onweêrs stormen leep173,
De voerman hoefde toom noch breidel, noch de zweep,
Zij vlogen even dol een langdurige wijle,
Als uit een Schytschen boog de onbedwongen pijle;
Veel snelder als de wind, veel sneller als de stroom
Schoof op vier raders de beslagen disselboom;
Hot, hot, al breideloos de wagen henen glipte,
Ontziende noch de kroon, noch scepter van Egypte:
Wat 's konings koetser174 ook gebaarde175 of luide riep,
De redelooze vlucht al even zwijmig liep,
Nu bin176 nu buiten spoor, al zonder weg te peilen177;
Geen schip ons volgen mocht met opgeblazen zeilen.
Dus stoof de voortocht vast, als eene watervliet
Die van 't gebergte valt, tot daar men Faros ziet
Weêrhoudeloos verbaasd in hunnen loop, ten vollen
Gelijk men eenen steen ziet van de klippen rollen:
Hoe 't grondelooze diep meer zand en water spoog,
Hoe heftiger verschrikt elk ros om 't zeerste vloog,
Tot door het storm geblaas een krokodille strandden178,
De grootste, die hier ooit gezien mogt zijn te landen,
Dicht aan den boord des strands, in't minst van driemaal vijf
Kubieten179, oversterk gewapend op het lijf
Met dubbel schelpen hart, 't hoofd zeldzaam om te aanschouwen,
Zoo eiselijk en groot dat het elk dede grouwen,
Scherptandig in den mond: zoo haast onz' jacht vernam
Dit zeldzaam monster, 't welk heel heftig naar hen kwam,
Zij hunnen loop op nieuw verdubbelden180 vervolgen,
De koetse mocht gezwind haar op het snelste volgen,
Als 't koppel honden heet het hert volgt op den hiel,
Tot dat een holligheid den wagen wederhiel,
Waar door zij uit 't gespan van hun gareelen raakten,
En krak, krak! tot tweemaal, de groote wagen kraakte,
Die eindelijk verzwakt niet wederhouden mocht,
Met mij stak op het strand de beenen in de locht!
Hier lag de dissel, ginds het speek, en daar de raden,
Tot ik mij 's morregens van Morfeus vond verraden.
De droom beduidt wat vreemds (hoe wel hij somtijds liegt,
En met zijn Iden181 als een schaduwe vervliegt);
Want onlangs zijn gezien de dreigende komeeten,
Verscheiden beeldsels ook van bloedige planeeten,
En, tot drie nachten toe, een geestelijk gespook
Is voor mijn slaaps gezicht verswenen182 als de rook:
De pyramiden van de koninklijke graven
Driemalen zijn beweegd; een vlucht van zwarte raven
't Meer opgeworpen heeft, grafvogels, die graf, graf!
Egypte dreigen gruw met de een' of de ander' straf;
De grootste zerken van de tomben zijn gereten,
En 't nare kerkhof heeft doodsbeenders opgesmeten,
Isidis183 heilig beeld, tot voorspel van ons leed,
Heeft eenen regen vocht van bloedig zweet gezweet184,
Osiris naar den Nijl heeft zich gekeerd verbolgen!
Ontwijfelijk hierna moet d' een of d' ander185 volgen:
Gij zienders! mij den grond van deze zaak verklaart.
TIFUS
De koning zij hier in bekommerd noch bezwaard.
SERAX
De droom rijst uit een hart beslommerd met veel zorgen.
FARAO
Hij rijz' waar uit hij wil, wat is er in verborgen?
TIFUS
FARAO
Nochtans de droom bediedt
En wijst op 't geen daar na gemeenelijk geschiedt.
TIFUS
Pilaar van 't grootste rijk, de droomen zijn verscheiden,
En eensdeels anders niet dan ijdelheid verbreiden;
Ten anderen profeetsch voorloopers, diens187 gebaar
De komst boodschappen van de zuivre waarheid klaar;
Ten derden, twijfelijk en donker in 't aanschouwen,
Daar niemand, dan die wil, 't geloove op hoeft te bouwen:
Nu, 't beeld van 's konings droom, ten aanzien ongewis,
Van ijl en twijfel t' zaam in een versmolten is,
Zoodat er niet en waar iets zekers uit te ramen.
SERAX
Belangende 't gespook met dees voorteekens t' zamen,
Ten deele schijnt het wel tot kwaad te zijn geneigd,
En acht188 wij werden189 van de Goden dus gedreigd,
Omdat wij zuimig190 zijn, en werden191 langs192 hoe sloffer
In 't heilige gesmook en dienst van onzen offer,
Om de andre Goden straf t' ontslaan193 en maken kwijt
Op den altaren, die den priesters toegewijd,
Bevolen zijn van ouds; de koning tot een teeken,
Van boet, hun heilig doe het offervuur ontsteken,
Opdat de Hemel (die ons dreigen194 schijnt met wee)
Zijn staal mog wederom bekleeden metter scheê,
En de offeranden als een zoeten reuk ontvange,
Wegnemende de straf, die toornig schijnt te hangen
Ons allen boven 't hoofd: dat ook de koning weêr195
Den Godsdienst, die allengs vervallen meer en meer
Is in het gansche Rijk, op nieuw mocht wederbaren196,
Geheel op 't oud gebruik van over vele jaren;
Dat ook des Heiligdoms hoogtijd bij ieder mocht
Devotig zijn gevierd, en alles wederbrocht197
Werd op den ouden voet—
MOZES en AARON tot FARAO.
MOZES
Groot koning van de stranden
Des Nijls! de Koning, die den scepter voert in handen
Van hemel, aarde, en zee, die uwen glans verdooft,
Der koningen Monarch, en aller prinsen Hoofd,
Heeft ons gezonden hier.
FARAO
MOZES
't Onsterflijk Wezen zelf, de Heere Zebaoth.
FARAO
Wie kent er nevens mij een grooter Heer of God?
Breidt zich mijn heerlijkheid niet uit aan alle kanten?
AARON
Van een almachtig Heer wij beide zijn gezanten,
Van God, die zijnen troon op 's Hemels vout199 pilaart.
FARAO
Regeert hij in de lucht, ik heersch hier op der aard.
AARON
Hij is, die 's Hemels loop stiert op de hooge polen.
FARAO
Ik denk, gelijk de Nijl omdraait de watermolen.
AARON
Hij is de Dondergod en 't bliksemende licht.
FARAO
De donder is mijn stem, de bliksem mijn gezicht.
AARON
Zijn Godd'lijk woord beweegt de blaauwe firmamenten.
FARAO
Het aardrijk schudt en beeft van mijne dreigementen:
Wat is 't dat, gij verzoekt? Ziet, wien gij rebelleert!
AARON
De God van Abraham op Farao begeert,
Dat hij van 't juk ontsla en buiten de limieten
Egypti200 trekken laat de slaafsche Israëlieten,
Dat zij hem mogen doen een offerande, vrij
Van 't heidensche gezicht, die hem behaaglijk zij;
Daar Horeb 't voorhoofd bergt ten hemel in de wolken;—
Dus oorlooft201 nu 't vertrek aan al d' Hebreeuwsche volken.
FARAO
Genade, o Jupiter202! Wie zijt gij die zoo licht
Uw hielen tegen mij den grootsten koning licht?
Help Isis en Osir! Ik zweer u bij de sikkel
Saturni203, dat gij 't hoofd zult steken aan den prikkel:
Wie is er die zich derf opwerpen tegen mij,
Dwingvolk204, kroondrager van de grootste heerschappij!
Ik zweer bij 't hoog tooneel van mijn rechtvaardig leven,
Gij hebt uw eigen roê mij in de hand gegeven:
Als tegen zijnen heer de slave zich opwerpt,
Noodzakelijken moet de roede zijn gescherpt,
Het lastig juk verzwaard, de hals hem òverwogen,205
En zijn hardnekkigheid gebroken en gebogen,
De stoute hoogmoed van zijn vleugelen gekort;
Hoe 't bedde zachter is, hoe hij veel trager wordt,
En hoe men hem meer recht en voordeel zal aanbieden,
Hoe hem veel meer te kort zal dunken te geschieden:
't Is weelde, die uw jeugd al lang genoeg verschoont,
Best dat men u verdrukt en houdt in de oud' gewoont';
De roede is van den neers en eerst in 't vuur gesmeten,
Nu 't langer niet en smart, de striemen zijn vergeten;
Gelijk de gladde hengst, die op den stal verkoelt,
Zijns heeren sporen niet in lange en heeft gevoeld,
Noch toom, noch breidels dwang, alreede kwaad om temmen
Te noô laat zijnen heer weêr op den zadel klemmen206,
Het steigert en het briescht, van weelden ongezond;
Nu schort u ook 't gebit van ijzer in den mond,
't Is best, dat men u weêr deez' ziekte doet uitzweeten,
En voor een vette sop207 geeft slagen voor uw eten:
Gaat henen in 't gareel, gaat henen, bouwt en slaaft,
Ik wil, dat gij den weg van uw vertrek opgraaft208.
AARON
Wij zijn de boden Gods, dus laat u niet verrukken209,
Hoort gij zijn stemme niet, zijn hand die zal u drukken;
Daar ligt de roede tot een teeken opter eerd,
Ziet, hoe zij in een slang lichamelijk verkeert,
Zij kronkelt en zij kruipt: indien bij u ons spreken
Niet eene pluim210 en weegt, gelooft ons bij dit teeken,
En looft Israëls God, die u 't geloof versterkt,
En door dees wonderdaad zoo krachtelijken werkt:
Geloofdy211 't niet om 't eerst, gelooft dan, met den and'ren,
Het tweede, als in rood bloed het water zal verand'ren,
De visch versterven zal in der rivieren stank,
Die God de Heere slaan zal zeven dagen langk.
SERAX
TIFUS
AARON
Gij toovert, ik herschep; gij met den schijn bedriegt,
Den schijn, wiens wezen als een schaduwe vervliegt,
Uw goochelkunst en is maar forma en figure,
En 't mijne lijfelijk verandert van nature:
Want gij door Satan werkt, en ik door kracht gewis
Van Gods almachtigheid, die niets onmooglijk is:
Schort216 dees hardnekkigheid en wilt zijn stemme hooren,
Die weder dezen staf maakt als hij was te voren.
FARAO
Waar toe dit lang sermoen? preêkt elders al uw best,
En Faraonis eer niet door eens anders kwetst:
Gaat, boodschapt den Hebreên: mijn hand is veel geringer
Voordezen hun geweest dan nu mijn kleinste vinger.
Ik voel, ik voel het juk is hunnen last te licht,
Dies ik drie dubbel moet verzwaren hun gewicht:
Met schorpioenen wil ik hen voortaan kastijden,
En alle roeden 't vuur en uwen God toewijden
Tot eenen offerand. De koning is verleid,
Die de onderzaten meent tot zich met zoetigheid
Te trekken meer en meer, en ziet hij niet te veuren217,
Zij zullen zijn gebied van hunnen halze scheuren,
En stellen 't rijk in roer218, en roepen: "tza, wel aan!
Laat ons den zwaren last van 's konings kroon ontslaan,
Wat roert of gaan ons aan zijn ingestelde wetten?
Een ieder breek de boei en schakel van zijn ketten"219.
MOZES
Verheft uw harte niet, want 's Heeren straffe dra
Volgt u alreê, gelijk de schaduw 't lichaam, na,
Der bergen toppen, die zich in de lucht verheffen,
Afgrijselijk men ziet de slinksche220 bliksems treffen:
Heer koning! luistert hoe Gods gramschap wederschalt!
Verschuilt, verschuilt u, eer de Hemel op u valt,
T'wijl u Gods goedheid noodt; zijn straf komt met vertragen
Naar den godd'loozen toe, maar komt met zware slagen
Op der tirannen kop: dus uit den grootschen tred
Uws obstinaatheids wijkt, en van uw stout opzet
Haalt fluks de zeilen in! gij moogt221 hem niet ontslippen:
Of gij hem schoon ontvlucht, zoo raakt gij op de klippen
Van uwen ondergang; en of gij u verschuilt,
In 't allerhelschte222 diep, in 't donkerste gekuilt,
Geen duisternissen, daar zijn oog u niet zal merken,
Geen schilden mogen u voor zijnen schicht bevlerken223,
Alzins vindt gij u in de kaken opgesperd224
Van zijn rechtvaardigheid, en in den strik verwerd
Van zijnen grimmen toorn, die altijd na der zielen225
En na het lichaam u zal treden op de hielen
Van uw versteend gemoed: wat baat toch kroon of staf,
Als Hij uw kroone breekt, die u den scepter gaf
Met zijnen sterken arm; dus neemt tot geen verschooning
Uw troetelende226 macht, die steeds den hoogsten Koning
Moet onderworpen zijn; want Gods almogendheid
Belacht, helaas! den trots, die u omhelst en vleit
Met een vermomd gelaat.
FARAO
Waar toe dees lange rollen?
SERAX
TIFUS
AARON
Volgt tijdelijk den raad
Des Heeren, die u met onz' stemme wekken laat
Uit dezen diepen slaap; ontwaakt, eer u te spade
De held're Zon begeeft, het licht van zijn genade!
FARAO
Help aarde! wonder is 't, dat gij u niet en belgt,
En dees trotseerders in uw zwarte keel verzwelgt!—
Past229 fluks het groot gewelf van Memfis' hof te ruimen,
Eer 's konings gramschap als een zee begint te schuimen;
Hij heeft zijn planten230 zwaar op 't aardrijk neêr gezet,
Verstapt hij, elke tred een koninkrijk verplet:
Zoo gij den bliksem zoekt, Jupijn is hier te vinden:
Dus wacht u wel den leeuw zijn keten te ontbinden.
Schuimboeven van mijn rijk! gaat, boodschapt den Hebreeuw
Dat 't glas verloopen is van zijne gulden eeuw;
De laatste ure is lang geslagen aan den wijzer,
En in Farao's hof is zijne kerfstok ijzer:
Gaat henen, maakt hem kond, wien dat uw fijn verstand
Den stok om hem te slaan gaf in zijn rechterhand;
Gaat, brengt dees blijde maar aan al de uitheemsche slaven
Dat lang voor hun vertrek de weg is opgegraven:
En is 't dat uwen God niet vast en zit geschroefd,
Hij doe zijn boodschap zelf, indien hij iets behoeft.
(Binnen.)
MOZES
AARON
Wie dorst den Hemel toch ooit obstinater trotsen?
MOZES
't Hart ligt hem veel te hoog geschoten in den krop.
AARON
Hij werpt den steen, die hem zal vallen op den kop.
MOZES
AARON
Tsa! gaan wij, want door ons zal hem de Heere straffen.
Binnen.
KOOR
Steenen Farao! wilt zwichten,
Want zijn schichten
Haalt de Hemel uit den tros233:
Pyramiden! wacht uw spitsen
Voor zijn flitsen:
O, daar gaan zijn pijlen los!
Nylus schreit nu, al bedolven
In zijn golven,
Om de vis, die in zijn kruik
Sterft, om dat de waterbaren
Aldus varen
Bloedig over zijn parruik234.
Vorschen, luizen, wormen krielen,
Waar zijn hielen
Den Egyptenaar verzet:
Heptanomis235 groot geweste
Ook met peste
Doodelijken is besmet.
't Vluchtig vogeltjen, met ijlen,
Van haar pijlen
Onverziens werd achterhaald,
Dat zijn vleugels aan de sterren
Uit ging sperren,
In de baren nederdaalt.
't Lokkig schaapjen sterft in 't bleiten,
En de geiten
Vallen voor den herderstok;
Waar de bouwer ploegt al wakker,
Ziet hij 't akker-
Vee begraven onder 't jok.
Nu drukt hun de hand des Heeren
Weêr met zeeren,
Met onreinig puist gedoornt236,
Menschen ende beesten woelen,
En bevoelen
's Hemels grimmigheid vertoornd.
Nu drukt hun den æther vierig,
Al wraakgierig,
Met zijn kromme bliksems rood;
Nu laat hij Egypte vallen
Van kristallen
Een diluvie237 in den schoot.
Nu zoo dreigt hij hun afgrijzig,
Met een ijzig238
Donders dommelig geklak;
Nu jaagt God met hagels ronden,
Om hun zonden,
Al d' Egypt'naars onder 't dak.
De Eik en schijnet nu de elzen
Niet t' omhelzen,
De Aarde, droef en onbesproed239,
Mist haar ranken en haar noppen,
Mist haar knoppen,
En haar groen geschilderd kleed.
Nu beschaduwt hij hun banen
Met sprinkhanen,
Die voorts rooven t' eenegaâr240
Al de vruchten, die zij zaaiden
En afmaaiden,
In den schoot van 't ronde jaar.
Nu houdt Febus241 zich gescholen
In de polen,
En vertrekt242 zijn blonde hoofd;
't Licht van zijnen gulden wagen
Hij drie dagen
Hunnen horizon berooft.
Noch blijft deze koning trotse,
Als een rotse,
Die geen golven en ontziet,
Als een klippe die gedurig
Klieft azurig
't Schuimsel van Neptunus' spriet.
Want God in zijn stoutheid kriegel,
Tot elks spiegel,
Heeft verstokt zijn steenig hart;
Niet, om met een welbehagen
Hem te jagen
In 's doods strikken al verward;
Maar om straffen zijn voorleden
Godd'loosheden,
En om Israël bekwaam
Stof te geven, om te zingen
Zonderlingen
De Eer van zijnen heil'gen naam.
160.Duizelig maakt.
161.het groote heelal.
162.voor gemakkelijk.
163.plotseling.
164.vreest.
165.Thans geveegd, gezuiverd.
166.makkers (nam. de zeeluî).
167.voor wenden.
168.verradelijk.
169.vreeselijk; thans verkeerdelijk ijselijk geschreven.
170.vork ('t Hoogd. gabel), hier voor Neptunus' drietand.
171.bliezen.
172.d. i. stuurman (omdat die van Aenëas bij Virgilius zoo heet).
173.boos (druipend).
174.'t Hoogd. kutscher; thans koetsier.
175.aanging.
176.voor binnen.
177.voor berekenen.
178.voor strandde.
179.ellen.
180.dubbel snel.
181.ydele beelden.
182.voor verzwonden of verdwenen.
183.Lat. tweede naamval van Isis.
184.Thans vochtig.
185.Thans een of ander.
186.In 't geheel niets.
187.voor dier, thans wier.
188.voor acht ik.
189.Thans worden.
190.onachtzaam.
191.Thans worden.
192.hoe langer.
193.versta: ons te ontslaan van.
194.voor te dreigen.
195.Door 't twee regels later volgend weder- overtollig.
196.wederbrengen, doen herboren worden.
197.herbracht.
198.ontzaggelijker.
199.gewelf ('t Fransche voûte).
200.d.i. van E.
201.Geef nu verlof tot, veroorloof.
202.Deze Jup. maakt hier al een zeer vreemde vertooning, en geeft slechts een blijk te meer van smakelooze verwarring aller Goden en Godenlegenden in Vondels eeuw.
203.Van Saturnus (als Tijdgod genomen).
204.Anders dwingeland, en een bewijs dat men verkeerd doet, dit saamgestelde woord van een vermeend dwingelen af te leiden.
205.overladen.
206.voor klimmen.
207.Anders soep, spijs.
208.wegneemt, belet.
209.tot dwaling brengen. (verg. het Hoogd. verrückt.)
210.een veêrtjen.
211.gelooft gij.
212.wakker.
213.mars, koopwaar.
214.afgebeeld, voorgedaan.
215.kleuren.
216.Schort op, staakt.
217.is hij niet voorzichtig.
218.in beweging, beroerte.
219.voor keten of ketting ('t Lat. catena).
220.schuinsch geslingerde.
221.kunt.
222.het meest Helsche.
223.minder gelukkig voor onder hun vlerken, hun schaduw bedekken.
224.Versta: de opgesperde kaken.
225.Thans naar de ziel.
226.streelende, vleyende.
227.uitpraten.
228.Verg. boven de aant. op Jupiter.
229.zorgt.
230.(voet-)zolen.
231.Verkeerdelijk voor meer.
232.Hier in slechten zin, voor hoogmoedig, overmoedig.
233.bundel.
234.voor hoofdhaar; eerst later werd het uitsluitend gebezigd voor 'tgeen men toen nog een "looze paruik" noemde. Verg. o.a. Hoofts Dichtjen aan Anna Roemers dienaangaande.
235.Midden-Egypte.
236.Gedoornde d. i. stekelige puisten.
237.Voor een vloed van regendroppels,
238.Rijmshalven voor eizig.
239.onbedekt, dor.
240.Anders altegaâr.
241.voor de zon.
242.houdt weg, verschuilt.
Türler ve etiketler
Yaş sınırı:
12+Litres'teki yayın tarihi:
30 haziran 2018Hacim:
91 s. 2 illüstrasyonTelif hakkı:
Public Domain