Kitabı oku: «De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha», sayfa 4
Yazı tipi:
VIJFDE EN LAATSTE DEEL
FAMA, of 't blazende gerucht.
't Heer-leger Israëls (dat God zelfs397 had geleid
Onder zijn vleug'len uit de Egyptsche dienstbaarheid,
Dat God 's voorging in een vierige colomme
En 's daags in eene wolk) Farao wederomme
Had eindlijk achterhaald, en met zijn oorlogs-heer
Omringd tusschen 't gebergt en tusschen 't roode Meer,
Dat, met de zonne kwam de duisternis verrassen,
Zich spiegelde verbaasd in zoo veel harrenassen,
In zoo veel ijzer-blaauw; dies riepen zij: 't en helpt398,
Wij blijven samen hier in droefheid overstelpt,
Wij zijn besloten van 't gebergte en van de baren,
Van zoo veel oorlogs-volk en toegeruste scharen:
Ha, Amrams zonen snoô! die ons zoo onbedocht399
Vervoerd hierop een graf en kerk-hof hebt gebrocht:
O, zalig waren wij, in arbeid en in slaven,
Eer in Egypteland gestorven en begraven:
Verraders van den rei400 en 't leger der Hebreên,
Een ieder wreek' zich zelf en worp'401 den eersten steen!
Gelijk de reizigers (als in de azure golven
Van eenen waterberg bedekt wordt en bedolven
Het vlottig schip, wanneer zich Boreas verheft,
En 't golvig driftig402 hout met groene baren treft)
Den schipper dreigen vast, zoo voor de stuure403 winden
Hij 't opgeblazen zeil wil strijken noch ontbinden:
De een met een bleek gelaat naar 't leven vast de dood
Afschildert, de ander klaagt, dat in Thetydis schoot
Hij vindt zijn duister tombe, en de ander dat zijn leven
Ontijdelijk hij moet den baren overgeven,
Dat ondertusschen heeft den zeeman, al ontrust,
Genoeg te doen, eer hij d'een stilt en d'ander sust;—
Zoo ook in dezen storm de Israëlietsche hoeders
Aaron en Mozes beid' vertroosten hun gebroeders,
En roepen: "makkers denkt, dat uwen koning leeft,
Die midden in 's doods nood de zijne 't leven geeft,
't Is eenen vasten grond en twijfelt niet zoo wanker404,
Vest uw geloove op hem, en worpt der hopen405 anker
Op Gods almachtigheid, die 't steil gebergte kan
Tot dalen platten, en verdroogen d'ocean:
Den jongsten toont, hoe hun den Hemel is te goede,
En slaat, met zijne doode en levendige roede,
Het woeste baargeplots, dat zich verdeelet stuur,
En wederzijden maakt een roô robijnen muur,
Een schutsel van kristal, en nemet zijn afscheidsel
Zoo wijd, dat midden406 blijft een guldig zand-plaveisel,
Een droogen vloer geschelpt, waar op dees leidsliên voor
't Gansch leger volgen doen hun stappen op het spoor.
O zeldzaam wonderwerk! wie zal ik best gelijken
Israël, die zoo haast een plaatse vindt om wijken,
Als bij de watervloed, die stroomig opgehoopt
Een leger407 diepte vindt en snellijken verloopt!
Terwijlen dus d' Hebreên (spijt 't wezen408 der naturen)
Vast dweerssen409 deze straat van kristalijne muren,
Roep de een: "de zee is droog, en 't water even vocht
Hangt, ik en weet niet hoe, tot boven in de locht!"
En d' ander krijst: "wats dit? 't Roô meer schijnt opgeblazen,
Thetys siert heur paruik in deze spiegelglazen:
Waar toe met schepen meer gevloten over 't nat,
Wanneer men doorgaans410 vindt zulk eenen droogen pad?
Waar toe dient doch 't kompas en de opgespannen zeilen,
Of't grondloos411 dieplood, om de diepten met te peilen?"
Dus in verwondering treedt vast 't heerleger voort,
En vindet zich droogs voets van de een op de ander boord
Behouden op het strand; dies Farao verbolgen
Verkiest den zelfden pad, om fluks hun te achtervolgen
Met al zijn wapentuig, met al zijn krijgs geweld,
En is naauw in 't gebied van 't zandig zeeusche412 veld,
Of den Hebreeuschen God beginnet zich te belgen,
Die om hun in een graf te zamen te verzwelgen,
Een slinksch413 onweder van den hemel nederworpt,
Dat 't slibberig gebergt weêr in zijn holte slorpt,
Dat ieder over hoofd en hals in 't diepste sobbelt414,
En komen door 't gegolf eens eindling415 opgebobbeld,
Met eiselijk416 geschreeuw, half levende en half dood:
De dooden zijn alreê meer als der golven vloot417:
De een roept: "Osiri, o! helpt mij te boven klemmen418!"
En de ander: "help, Isis! opdat ik 't mag ontzwemmen!"
De een is met 't harnas zwaar gezonken in den grond,
De een houdt zich aan de koets, of aan de wielen rond,
En de ander al verbaasd, om boven 't water wakker
Nog 't hoofd te houden op, grijpt zijnen naasten makker,
En zinken beidegaêr; de zee, die altijd woelt,
Wat nog te boven drijft voorts in den afgrond spoelt.
De prince van den Nijl, die, in zijn koetse deftig,
Werd voortgetrokken van sneeuwwitte hengsten heftig,
Vervloekt de troebel zee, de golven zout gezwind419,
Den Hemel en de lucht, de bliksems en de wind,
En om ontijdlijk nog de bleeke dood te ontvlieden,
Durft hij den dullen420 storm 't hoofd even dapper bieden,
En stijgt de baren op, en krijschet: "of gij schuimt,
Voor dezen gaffel spits den weg naar 't strand opruimt,
Ik ben Neptunus zelf, de God van deze stranden;
Ontziet mijn blaauwe spriet met drie gescherpte tanden:
Gij bruischt, gij zwalpt, en krielt; ziet, wie421 gij rebelleert!
Ik ben't, die op het diep van uwen stroom laveert."
Den Oceaan en past op422 vloeken noch op schelden,
Zijn dreigementen dweers423 en mogen hier niet gelden;
Na dat hij zevenmaal met 't woest getuimel vocht424,
Zijn voorhoofd heeft gebergd ten wolken in de locht,
En weder zevenmaal gedaald is in de vesten
Van't grondelooze diep, hem eindelijk ten lesten
De vochtigheid verzwaart, ja alle hoop berooft,
En in heur grimmigheid delft over hals en hoofd.
Ik geef te denken voorts, de Hebreên, die 't aanzagen,
Hoe hunnen vijand lag zoo korteling425 verslagen,
Hoe God zoo lichtelijk den pratten hoogen moed
Farao's had gedempt vertreden onder voet,
Of niet een ieders tong, van vrolijkheid ontsprongen,
Den driemaal hoogen lof des Hemels heeft gezongen,
Als zij aanschouwden, vrij van 's konings wreedheid straf
Dat hun verlossing werd Farao tot een graf,
Diens korten ondergang, diens droevig treurspel even
En onverzienste426 dood hun strekte tot den leven.
De winden en het meer goedjonstig427 wierpen ruit428
De Egyptsche wapening429 weêr aan den oever uit,
Wierp harnas, schild en zwaard juist den Hebreên in handen,
Daar zij eerst werden met430 gedreigd van hun vijanden.
Dit heb ik zelf gezien, dit heb ik zelf gehoord,
En deel 't een ieder voor de zuiver waarheid voort;
Veel wijder als men ziet zon, maan en sterren blinken,
Zal ik dees nieuwe maar met mijne tromp431 doen klinken.
(Binnen).
HYMNE OF LOFZANG
VAN DE ISRAËLIETSCHE REI
Nu zingt, nu speelt, nu reit en danst,
Nu looft den Heer der Heeren,
Die ons met de overhand bekranst,
Vlecht hem een kroon van eeren;
Hij is, die al de banden van
Ons slavernije breken kan,
En onzen rouw in vrolijkheid verkeeren.
De Heer gedenkt aan zijn verbond
Over zijn uitverkoren,
Looft Hem met ziele, tong en mond,
Die Israël staat voren432,
Die Jacobs huis, in dienstbaarheid,
Onder zijn schaduwe bespreidt433,
Prijst zijnen naam, en wilt nu vreugd oorboren434.
Hij is de God van Abraham,
Isak en Jacob machtig,
Die nu tot koning zalft den stam,
Den stamme Juda krachtig,
Die ons naar 't zoet beloofde land
Geleidet door zijn sterke hand,
Om435 heerschen int land Canaän eendrachtig.
In 't land, daar melk en honig vloeit,
Daar de Jordaan beneven
Stroomt, die uit zoo veel beekskens groeit
Van 't steil gebergt verheven:
Daar, als de baren van der zee
Of 't zand der stranden, nu alreê,
't Zaad Israëls doet zijn vijanden beven.
Looft dezen krijgsheld onvervaard,
Die paarden, ros en wagen,
't Gewapend heer met schild en zwaard
Heeft mannelijk verslagen,
Met den verstokten koning trotsch;
Bouwt op dees klip en sterke rots,
Die niet en zwicht voor stormen en zee-vlagen.
Den rood-scharlaken mantel breid436
Van 't roode meer hij scheurde,
En heeft guld-zandig geplaveid
Een effen straat, waar deur de
Hebreên ontweken hun misval,
Tusschen twee muren van kristal,
Daar Farao den laatsten zucht betreurde437.
Farao, die ons op de hiel
Vervolgde met zijn scharen,
't Zee-water stormig overviel
Met 't zwalpen van de baren;
Die 't voorhoofd bergden int gestert438,
In den afgrond vernederd werd:
Speelt 's Heeren lof op harpen en op snaren.
Farao's wimpelen ontdaan
En zag men niet meer zwieren,
Noch 't bloedzeil van zijn oorlogs vaan,
Noch al zijn roô banieren;
Zijn wapens en geslepen staal
Zonk met zijn rusting altemaal:
Wilt hem op 't plat van zijn altaren vieren.
Bouwt al uw hoop op dezen steen,
Bouwt uw geloove vaste
Op den monarche der Hebreên,
Die Farao verraste,
Die des tyrans voornemens schort,
Den hoogmoed van hun vleugels kort,
En met zijn sterke schouders ons ontlastte.
In koper, steen, noch ijzer hard
Alleen niet dees weldaden
En prent, maar schrijft ook in uw hart
Gods goedheid vol genaden,
Die ons 's doods muile heeft ontrukt:
Groen palm en myrtetakken plukt,
Kroont, siert, en vlecht uw hoofd met lauwer-bladen!
MOZES doet zijn offerande en spreekt:
Dwijl Israël ontrukt is uit zijn slaafsche banden,
Zoo stijg' ten hemelwaart ons harte met gesmook
Van dezen altaar, als een liefelijken rook,
Ontvangt o Heer! ontvangt dees heilige offeranden!
Ontvangt dees offerand tot een dankbarig teiken439,
Of schoon de teêre mensch mets anders wedergeeft,
Dan 't gene hij (eilaas!) van u ontvangen heeft,
Zijn zwakke sterflijkheid niet440 hoogers mag bereiken.
Gij zijt de volheid zelf, de spruitende fonteine,
Die overvloeit van 't goede; o mensch! die niet en hebt
Iet goeds, als tgeen gij uit dees zuiver borne441 schept,
En zijt niet van u zelf als stof en asch onreine!
Wat offert gij den Heer? niet anders als den lof der
Oprechter442 lippen vroom voor zijn weldadigheid,
't Welk God veel meer behaagt als bok, stier, kalf of geit;
Een dankbaar hart is hem den aangenaamsten offer.
't Is God, die 't al uit Niet heeft door zijn woord geschapen,
Die 't wonderlijk geheel gegeven heeft den eisch,
Gewelfd, gebouwd, gesierd gelijk een schoon paleis,
De stieren hooren hem, de kalveren en schapen.
Niets is er zoo gering, of 't is van hem gevloten,
Hij hevet443 al gemaakt;—o, groot is uwen lof!
Die 't al hebt rijkelijk gebouwet444 zonder stof,
Zoo gij in uwen raad verholen445 hadt besloten.
Heer! dit bekennen wij nog eenmaal met verlangen,
Wat wij op den altaar in vier en vlammen rood
Ontsteken, is gevloeid uit uwen milden schoot,
Ja, hebben ziel en lijf van u, o God! ontvangen.
Den offer komt u toe, die446, Heer! verteert tot asschen!
Neemt, dat u toebehoort: den altaar toebereid
Alleene zij 't bewijs van onze dankbaarheid,
Dat gij ons aanschijn van de tranen hebt gewasschen.
Dat ons gemoed u viert inwendig na den geeste,
En dat ons harte brandt, gelijk als in 's vuurs gloed
Op 't heilige gesteent ons offerande doet,
En dat wij we wet betrachten aldermeeste.
Zoo dikwijls als het bloed der bokken zal besprengen
Des altaars hooge plat, zal ik gedenken aan447
Hoe wij de straffe hand uws engels zijn ontgaan,
Waar door gij tzamen ons woudt uit Egypten brengen.
Ik zal gedenken, hoe, om Faraos verdinsten448,
Al de eerstelingen van geheel Egypteland
Van menschen en van vee, door uwe sterke hand
Geslagen werden, van den meesten tot den minsten.
En hoe gij ons verlost hebt uit de tyrannye
Van dezen koning, die, om zijn hardnekkigheid,
Met zijnen hoogmoed nu in 't meer begraven leît,
Waar door wij zijn ontboeid van al ons slavernye.
O Heer! bereidt den weg, en trekt nog voor ons henen,
Gelijk gij tot nog toe gedaan hebt goedertier,
Des daags in eene wolk, 's nachts in een vlammig vier,
Waar in gij mij ook zijt op Sinaï verschenen.
Versaagt449 voor onze komst de stoute Filistijnen,
Kwetst hunnen preutschen450 moed! o Heer, blijft onzen borcht
En onzen schild, op dat wij mogen onbezorgd
Geraken door de dorre Arabische woestijnen.
Op dat wij eindelijk eens mogen triumfeeren
In 't land van Canaän, en dat wij uwe wet,
Uw offeranden daar, rein, zuiver, onbesmet,
En ons beloft voldoen, tot uws naams prijs en eeren.
(Binnen).
KOOR
's Hemels goedheid, die voorhenen
Ons voorvaders heeft beschenen,
Is hier op 't tooneel herspeeld,
En naar 't leven afgebeeld.
Tijd noch de vergetenissen
Hoort451 uit ons gemoed te wisschen
Dees weldaden overgroot,
Neêrgedaald uit 's Hemels schoot.
Doch wanneer wij zien veel milder,
Wat den goddelijken schilder
Hier met naakt afconterfeit,
Raakt dit in vergetelheid,
En vertoont zich veel geringer,
Wanneer ons dit met den vinger
Wijst op 't ware wezen blij
Van dees hemel-schilderij:
Op een grooter weldaad leerlijk,
Die door Jezum Christum heerlijk
Ons zoo rijkelijk beschijnt,
Dat de schaduwe verdwijnt:
Want wanneer de zonne luistert452,
't Manen-zilver werd verduisterd,
't Bleekste voor het helderst zwijkt453,
't Minste voor het meeste wijkt;
Om den zin hier van te mellen454
D' een wij tegens d'ander stellen:
Nu, het rijk Egypten is
Of beteekent duisternis,
Daar in zware slavernije
Jacob, onder d' heerschappije
Faraonis, met geklag
Droevelijk in boeyen lag:
Maar door 't goddelijk verweere455
Werden zij, door 't roode meere,
Saam verlost uit dees spelonk,
Als den Farao verzonk
Met zijn schilden en zijn zwaarden,
Met zijn ruiters, volk en paarden:
Even lagen wij verstrikt,
Leelijk in ons bloed verstikt,
Onder Satan, Hel en zonden,
In 's doods banden vastgebonden,
Maar door 's levens klaar fontein,
Onzen Zaligmaker rein,
Als Hij in het laatst der dagen
Aan het kruise werd geslagen,
Werden wij, door zijn bloed rood,
Vrij van zond', Hel, Duivel, dood,
Door zijn goedheid vol genaden
Afgewasschen ons misdaden:
Niet verlost, als Jacob, bloot456
Van een tijdelijke dood:
Maar door dezen Samson leeuwig
Vrij van d' Helsche pijnen eeuwig,
Van Gods onverganklijk wee,
Van het zwaard, dat uit der scheê
Boven 't hoofd ons dreigde grammig,
Met den brand des afgronds vlammig.
Israël trok al gelijk
Naar een aardsch verganklijk rijk,
Dat maar voor een tijd mocht bloeyen,
Maar, na ons gebroken boeyen457,
Ons de Heere roept tot hem;
In het nieuw Jeruzalem,
Loopt dan, ijverig genegen,
Hebben wij door Christum kregen458
Eenen weg gebaand en plat
Naar de schoone hemel-stad.
Daar dood, ziekte, strijd noch tranen
Gelijk over der Jordanen459
Ons meer zal ontmoeten wreed,
Als 't den Isralieten deed.
Die zoo vlijtig hun460 bewezen
In het uiterlijke wezen,
Ook om slachten 't zuiver Lam,
't Welk terstond een einde nam,
Als den godlijken Messias
(Daar den anderen Helias
Zijn verkoren Jongers vroed
Op wees met den vinger zoet,
Alder schatten kleinoodkoffer),
Toen die kwam en zijnen offer,
Als hoog-priester, dede spâ
Op den berg Calvaria;
Toen hij tegens Satan kampten,
Alle priester-dienst en ampten
Eindden met het Paasschen-feest,
Als de Joden jaarlijks meest
Posten, dorpels nog bestreken
Met 's Lams bloede, tot een teeken
Hoe hun God bevrijdde weerd461
Voor den slaanden Engels zweerd.
Voorspel, 't welk ons leert ten besten,
Hoe dat in den alderlesten
Dag der dagen, in 't gericht,
Voor Gods toornig aangezicht,
Jezus Christus ons zal vrijden
Door zijn heilig bitter lijden,
En, met 't rood onschuldig kleid462
Van zijn droeve sterflijkheid,
Ons onrein melaatsche vlekken
Voor des Heeren aanschijn dekken.
Eet dan geestelijker wijs
Nog dit Lam, der zielen spijs,
Met een bitter sausse spijtig;
Ware Israëlieten vlijtig,
Laat de kracht van zijne dood
U nog zijn een hemels-brood!
Weest omgordt, en staat alreede
Om te wand'len na den vrede,
Met den staf, alzoo 't behoort,
Van des Heeren heilig Woord
Opgeschort, omgord op vordel463
Met der liefden band en gordel.
Ook aanmerkt hier algemeen
Dees twee leids-liên der Hebreên:
Mozes (onbespraakt voor Farons
Aanschijn) hoeft des priesters Aronsv
Reden-rijke tonge vocht464:
Doch geen van dees beiden mocht
Isak brengen eindelijken
In Canaäns koninkrijken:
Onder welke schorsse duikt
Als men dezen bast ontluikt465,
De onvolkomen zwakheid teder
Van der wet te korten leeder466,
Om in 't hemelsch vaderland
Op te stijgen uit den brand,
Uit den brand der zielen zweerdig467,
Uit Gods toornigheid rechtveerdig,
Daar ons Christus, als gezeîd,
Heeft behouden uitgeleid.
Want in Christo woont bekwamig
Zelf de volheid Gods lichamig,
't Evangelische verbond
Vloeyet uit zijns wijsheids mond,
Der genaden fontein-ader468,
Ons verbidder, bij den Vader.
Israël vertrok op hoop,
Maar voor ons heeft al den loop
Christus 't hoofd van zijne benden
Lang te voren gaan vol-enden,
En met 't kruis getriomfeerd
Boven Hemelen en eerd'469.
Laat dit plaatse bij u grijpen,
Laat dit godlijk zaaisel rijpen,
Zoo zal te uwaarts 's Hemels gonst
Vloeyen UIT LEVENDER JONST470.
397.Thans zelf.
398.'thelpt niet.
399.voor onbedacht.
400.Hier voor schaar.
401.werpe.
402.golvend, drijvend.
403.stugge, harde (gelijk nog in Overijsel stoer; verg. ook ons stuursch).
404.wankel-, kleinmoedig.
405.Thans hoop.
406.In 't midden.
407.lager.
408.tegen den aard.
409.Dwars overtrekken.
410.op den duur.
411.Minder juist voor diepgaande, tot op 't grondelooze toe.
412.D. i. van de zee.
413.boos, verraderlijk.
414.zakt.
415.Thans eindlijk.
416.Thans veelal verkeerdelijk ijselijk.
417.vloeyend tal.
418.Rijmshalven voor klimmen.
419.Voor snellende.
420.Thans dollen, woedenden.
421.wien, tegen wien.
422.geeft om.
423.dwarsch, stuursch.
424.vochtig gewoel voor 't gewoel der golven.
425.binnen zoo korten tijd.
426.Voor meest onvervalschte.
427.goedgunstig.
428.ruw, woest.
429.Voor krijgswapens.
430.Thans meê.
431.trompet.
432.voorstaat, beschermt.
433.Voor met zijn schaduw overdekt.
434.genieten (verg. nog ons órberen).
435.Thans om te; verg. vroeger.
436.Voor breed.
437.Versta: treurend slaakte.
438.Voor gesternte.
439.Voor teeken van dankbaarheid.
440.Thans niets.
441.Thans bron.
442.Tweeden naamvalsuitgang, thans oprechte.
443.heeft het.
444.Voor gebouwd.
445.geheime raad.
446.Namelijk het offer.
447.Minder gelukkig voor gedenken, mij herinneren.
448.Rijmshalven voor verdiensten.
449.Voor doet versagen.
450.trotschen.
451.Behooren.
452.straalt; verg. reeds herhaaldelijk vroeger.
453.Thans bezwijkt, zwicht.
454.Rijmshalven voor melden.
455.Voor verweren, beschermen.
456.alleen (verg. 't hoogd. bloss).
457.Latinisme voor nadat onze boeyen gebroken zijn.
458.Maatshalven voor gekregen.
459.Thans de Jordaan.
460.Thans zich.
461.Rijmshalven als stopwoord gebezigd.
462.Voor kleed.
463.voordeel.
464.vochtig en daarom vaardig.
465.ontsluit.
466.ladder.
467.snijdend, fel.
468.bron-aâr.
469.aarde.
470.Uit levendige gunst; de leus der oude Rederijkers kamer te Amsterdam.
Türler ve etiketler
Yaş sınırı:
12+Litres'teki yayın tarihi:
30 haziran 2018Hacim:
91 s. 2 illüstrasyonTelif hakkı:
Public Domain