Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha», sayfa 3

Yazı tipi:

DERDE DEEL

FARAO, de koning.

 
Een wereld buigen schier met onzen scepter krachtig;
Hoe wel onz' gouden kroon blinkt met den diadem,
Daar is een grooter Heer, daar is een hooger stem,
Daar is een Koning nog, die onzen glans verduistert,
En een beperlden staf, die heerelijker luistert243,
Daar is een hemelsch rijk, 't welk 't wereldsch rijk omvangt,
Daar alle mogendheid den scepter van ontvangt:
't Is Hij die boven woont, en heerscht ook hier beneden,
Die onze zetels doet verschrikken244 voor zijn treden,
Der prinsen overhoofd, der koningen Monarch,
Die 't alles overziet van zijnen hoogen berg,
Die op 't verhemelt rond gebouwd heeft zijnen troone;
De louter sterren zijn maar loovers van zijn kroone;
Die met zijn donderstem den sterflijke verschrikt,
En met het vurig rood van zijnen bliksem blikt245.
Meer pijlen heeft hij op Egypteland gescherpet
Dan zand en barig schuim het Roode meer opwerpet,
Dan korenaren rijp de vochte Nijl besproeit,
Wanneer van zijnen stroom de vlietkruik overvloeit.
Wat baat mij nu op 't hoofd de kroone van Afrijken?
Of dat ik 't derde deel van al des werelds rijken
Op mijne globe246 zie? Wat baat dat ik alleen
Maak een triumfe van hoovaardige trofeên?
Of dat ik op den boord van mijnen vloed doe zwieren
Dees vendelen gekruist, dees bloedige banieren?
Of dat de Arabier of Moore martiaal247
Ontzie de punten scherp en sneden van mijn staal?
Wat baat het (als ik doe mijn oorlogs leger krielen),
Dat de and're wereld moet voor dezen scepter knielen?
Dat ik van Oost tot West gevreesd worde en geëerd,
Als deze groote Mars nog boven mij regeert?
O Delta248, Delta schoon! die met uw graf pilaren,
Met uw Mausolen249 schijnt de uitbreidselen te nâren250,
Daar Faros met zijn kruin de firmamenten doet
Verschrikken, en vertreedt het aardrijk met den voet:
Wat baat het, of gij kunt met flitsen en met pijlen
Verdonkeren de lucht? of in zoo korte wijlen
Gij een bosschazië maakt van lansen uitgespeerd251,
Of 's werelds aanzicht met uw krijgers eclipseert?
Wat baat het, of gij in uw waap'nen voert geschreven
De teekens van uw deugd en vromigheid verheven?
Wat baat, of uwen prins met slavernije strang
Zoo vele volken drukt? of dat den252 Ondergang
Zijn roede nederwerpt, en offert voor mijn voeten,
Of met zijn kroone mij de Middag253 komt begroeten?
Als heel Egypte dus, door bliksem, wind en storm,
Tot eenen chaos kruipt weêr in zijn ouden vorm.
Help Jupijn! wie gij zijt, die met uw oorlogswempel254
Ons boven 't hoofd braveert, komt over uwen drempel
In 't sterfelijk begrijp255, en laat den Hemel staan,
Kom, plant op 't platte veld de stenge van uw vaan!
Geen koning is hier toch, die om de beste kanse
Met mij kroon tegen kroon durft zetten in balance:
Ik waag, om 't Hemelsch rijk, nog op een goede hoop
Den ronden cirkel groot van 's werelds ommeloop;
En brengt gij mij in 't graf op 't hoogste van mijn dagen,
Zoo is 't mij eerst genoeg van u te zijn verslagen:
Komt slechts op 't aardsch tooneel, zoo gij tornooyen wilt,
Op dat ik proeven mag de deugd van uwen schild;
En is 't, dat ik uw zwaard noch speere niet ontvliede,
Zoo wensche ik op mijn graf geen schooner piramiede.
Of gij al schoon d' Hebreên, die mijne scepter drukt,
Van hunnen halze scheurt en Farao ontrukt
't Juk van hun dienstbaarheid, werwaarts wilt gij ze brengen,
Dat zij de hoornen van uw altaren besprengen?
Zij raken elders licht in dieper slavernij,
Of onder een gebied van strenger heerschappij.
Gansch Lybiën is woest, daar Atlas stijgt om hooge.
En 't ingezeten volk geneert256 zich met den boge,
En oorloogt met de spriet gestadig tegen 't wild,
Daar ieder tot nooddruft zijn pijlen op verspilt257.
Gaan zij zich bij den Moor of Etiopiër voegen,
Die heeft nog 't meeste deel wel van zijn rijk te ploegen;
Of hij ze schoon ontvangt, en loopt ze al in 't gemoet,
De Uitheemsche als een slaaf zijn akkers bouwen moet.
De ruige Barbaros ook binnen zijn limieten.
Geen vreemdelingen lijdt, noch Meden, nochte258 Scyten;
Noch over onzen vloed, noch over de Jordaan
En zal de Filistijn ook geen Hebreên ontvaân.
Den vrekken Arabier (zij passen op hun stukken)
Is ook genoeg bekend nog om zijn oude tukken,
Hij vilt, besteelt en plukt wie in zijn handen raakt.
En dien hij burger zalft, hij eigen slave maakt.
Noch daar de Assyriër der koninklijker259 staten
Tooneel eerst bouwen dorst, bij 't stroomen der Eufraten,
Noch nergens waar het licht de duisternis verdooft,
Of de ingezeten is der vreemden overhoofd.
Of zoeken zij een land of zoeken zij een woning,
Daar ieder burger is, daar ieder is een koning,
Daar ieder rechter is, en 't mes trekt uit de scheê,
Diens bodem is gelijk de diepte van de zee,
Daar alle baargeschuim oprijzet met elkander;
Zoo wil een ieder hier ook heerschen boven d' ander,
En werden zij dan t' zaâm verdrukt in ongeval,
Wat koning is er die hun zake rechten zal?
Of trachten ze onder een klimaat zelf te heerschappen260,
Daar sterflijk mensche nooit het spoor van zijne stappen
Geprent heeft laten staan, daar zonder arrebeid
De willige natuur het akkerveld bereidt,
Zij zullen menigmaal nog om Egypte wenschen,
Eer 't tot voldoening strekt voor zoo veel duizend menschen,
Die buiten Farao behoeven al ter nood261
Tot nooddruft eenen opgehoopten vollen schoot.
 

MOZES en AARON tot den koning.

MOZES
 
Monarche Mitzraïms262 hoe lang zult gij nog konnen
De oogappels sluiten voor de klaarheid eener zonnen?
Hoe lange, o Farao! zult gij beletten, dat
Israël smoken doet het heilig altaarplat
Des driemaal hoogen Gods? Ai, blind, versteenigd vorste!
Hoe priemt gij op uw hart, hoe stelt gij op uw borste
Zoo menig pijl en schicht, en welft u, stout en trotsch,
Hardnekkig over 't hoofd den strengen toorne Gods,
Die heel Egypte drukt; 't onsterflijk eeuwig wezen
Dus met zijn stemme roept: "Ik heb voor 't laatst mijn pezen
Nog eenmaal uitgerekt, en mijnen krommen boog
Gespannen; wee, o wee! 't wit van mijn grimmig oog
Is Heptanomis' kroon, die, trots mijn Hemelschichten,
Heeft negenmaal belet den Israliet te lichten
Zijn anker van den Nijl: wee, wee! indien zij stout
Nog dit twaalfstammig heir van hun vertrek ophoudt!
Van d' oudst geboren af uit Faraonis lenden,
Tot d' allerminste toe, die van de Egypter benden
Zich d' eerstgeboren roemt van vader-, moeder-lief,
Niet een zal zijn, dien niet de dood, gelijk een dief,
Zal rukken in het graf; geen hart, dat niet zal voelen
Mijn koude stralen in zijn heete bloed verkoelen!"
Dus loopt nog in 't gemoet des Hemels Koning preutsch263,
Terwijlen hij u dreigt, zoo houdt u buiten scheuts
Van mijnen stalen boog, die weder is gespannen;
En oorlooft onzen tocht, dat de Israelietsche mannen
Op Horeb smooken doen hun altaren bebloed.
 
FARAO
 
Gij zingt al264 eenen zang, gelijk de koekoek doet,
En of gij slaven trokt, om uwen God te spijzen,
Daar Horeb met zijn spits ten wolken gaat oprijzen,
En of mijn Majesteit gedoogde goedertier,
Dat gij opstijgen deed 't afgodisch offervier
Uit der woestijnen schoot, om ik en weet wat Goden
Vermaken265, met het bloed des altaars opgezoden,
Zoudt gij mij zweeren dier266 te keeren al met vliet267
Ter plaatse die gij met verlof te rugge liet:
Of veinst gij mij den tocht dien gij hebt voorgenomen?
Zegt, werwaarts hij zich strekt.
 
AARON
 
Waaruit268 wij zijn gekomen:
Het land van Kanaän, recht over de Jordaan,
Daar ons voorvadren eerst hun stappen lieten staan,
Dat God zelf heeft beloofd, dat God zelf heeft gezworen
Aan Izak zijnen knecht en Jakob uitverkoren.
 
FARAO
 
Gij 't land van Kanaän verkrijgen in 't bezit?
Uw bogen zijn te slap om schieten na dit wit,
Meent gij met lijf en ziel zoo in dit land te treden?
Gaat henen, vraagt te deeg naar zijn gelegentheden:
Hoort, Idumea! hoort, hoe acht men dy zoo licht,
Een ander heeft genoeg en schrikt van uw gezicht,
Die rondom afgepaald ligt midden in de bergen,
Die met uw muren trots den Hemel schijnt te tergen,
Waar voor zoo menig rijk zijn wapens heeft geschorst,
En daar de Filistijn uitsteekt zijn hooge borst;
Daar elk inwoner stout is eenen giges269 hooge,
En gij, sprinkhanen teêr en musschen in hun ooge!
Te wijd zijt gij verdoold! en timmert in de locht,
En schildert, op Neptuuns azure golven vocht270,
Dy271 't Filistijnsche rijk zoo wonderlijk voor oogen:
Help! 't geeft mij wonder, uit wat borsten gij gezogen
Hebt deez' hoogdragendheid, en hoe gij zoo verrukt
Dees stoute dwaasheid in uw hersens hebt gedrukt:
Wat rijk is u beloofd? Mij dunkt, gelijk de muggen
Gij om de kaarse zwermt, tot dat gij, bedelpluggen272!
Uw vleugelen verbrandt: ik rade, ik rade u: blaast,
Eer gij dit heete moes wilt proeven met der haast:
Of wilt gij banken in de Filistijnsche koken273,
Eer hij u heeft genood, of zijnen haard doen smoken,
Zoo keert dan onverzaad: gij, kranen274! vliegt u mat,
Om gasten met275 den vos, die al in schotels plat
De spijze toebereidt, en als gij meent te drabben
In zijn gestolen vet, zult gij u niet beslabben.
Zoekt vrij een ander aas, of zich uw keele belgt,
De brok is toch zoo groot, dat gij er aan verzwelgt:
Dus slaat dit in de wind, en laat vrij aan der eiken276
De schilden hangen, die gij niet en moogt bereiken
Met uwen lammen arm, al veel te kort en stram,
En, voor dien scepter eêl, van dijnen geitschen ram
De kromme hoornen grijpt, 'twelk beter u zal voegen,
Of 't kouter, om de borst des akkers te doorploegen,
Dan277 't Palestijnsche land.
 
MOZES
 
Israël onbezorgd
Heeft God tot eenen Schild en tot een vaste Borgt,
Den grootsten Kapitein; dien Hij wil overvallen
En baat geen preuts278 gebergt' van opgeworpen wallen,
Noch diepe vesting van een grondelooze zee,
Noch bogen, noch geflits, noch zwaarden uit der scheê,
Noch vele wapentuig, noch 's werelds oorlogsheiren
In een slagordening en mochten zich verweeren
Voor zijnen sterken arm, die naauw verheven schier
Om279 strijden, al omvlecht280 is met den lauwerier.
 
FARAO
 
En of 't land openstond van alle Filistijnen,
Hoe raakt gij door de dorre Arabische woestijnen,
't Onvruchtbaar woeste veld, de doornen wildernis,
Daar niet min ruig gediert' als wild geboomte en is;
Daar is noch vrucht tot spijs, noch vochtigheid om281 laven,
't Waar pas282 een kerkhof om u t' zamen te begraven.
 
AARON
 
Die met zijn waterpas bepaalt de groote zee,
En heeft gecompasseerd283 den boord van ieder reê,
Die 's hemels vouten284 schoon te zamen heeft gewrongen,
En 't aardsche centrum285 zwaar houdt allezins gedrongen,
Heeft lang den weg bereid, heeft lang het pad gebaand
Voor 't volk van zijn Verbond, die stoutlijk en verwaand
Gij aan uw opzet boeit, en durft nog 't hoofd opsteken
Als of het aan de macht des Hemels zoû gebreken,
Te bliksemen den trots van uw hardnekkigheid,
Daar u de vinger van Gods hooge Majesteit
Zoo streng heeft aangetast! eylacen! wordt eens wijzer,
En nog de wraak verstompt van zijn rechtvaardig ijzer286,
Waar mede hy u dreigt.
 
FARAO
 
Rebellen altemaal,
Trekt henen, maar ik wil, ik wil uw Beestiaal
Hier blijf tot roof en buit. Trekt henen uwer straten287.
 
MOZES
 
Wij zullen van ons vee geen klaauw hier achter laten.
 
FARAO
 
Zoo blijft dan die gij zijt! Hoe, zullen dees Hebreên
Ons trotsen? Neen, eer werd den alderleegsten288 steen
Memfidis omgekeerd. Het vee dat zal hier blijven,
Trekt met uw kinders heen, uw hoeren en uw wijven!
 
AARON
 
Waar 't vee blijft, blijven wij, grootmogende monarch!
Als wij gekomen zijn bij Sinaï den berg,
Wij God een offerand289 van ossen ofte stieren
Op 't heilige gesteent dankbarig moeten vieren,
Tot eenen zoeten reuk, en tot een teeken blij,
Dat hij ons heeft verlost van al ons slavernij;
De palen zijnes wets wy niet en overtreden,
Dus oorloft290 ons vertrek, en hoort zijn stemme heden!
 
FARAO
 
In geenderlei manier.
 
MOZES
 
Zoo blijft de straffe hand
Des Heeren over u, en over 't gansche land:
God zoude eer eenen berg of harde rots bewegen.
 
FARAO
 
Is hij een rustig haan, hij kraai nog eens te degen;
Den sleutel van mijn rijk zij u voor 't lest ontzeîd,
En welker tijd gij in mijn tegenwoordigheid
Hier weêr verschijnen dorst, ik zweer bij mijnen Throone,
Misraïms edel hof, en bij mijn groote Kroone,
Ik zweer bij dezen staf bepereld en verguld,
Dat gij van stonden aan uw kerkhof vinden zult.
 

(Binnen.)

MOZES
 
O diamanten hart! o ijzeren nature!
 
AARON
 
Het ijzer wordt gedweeg int gloeyen van den vure,
Den diamant, hoe hard, verzachtet291 bokkenbloed.
Maar dezen blijft verstokt, versteend in zijn gemoed.
 
MOZES
 
't Glas van ons slavernij is niettemin verloopen.
Ik zie, ik zie den weg tot ons verlossing open,
Egypten ziet om hoog, het zweerd is uit der schee,
Dies Jacob morgen licht zijn anker van dees reê.
 

Binnen.

KOOR
 
En met heur kromme hoornen naakt292
Vast eenen halven cirkel maakt,
Werd293 den Hebree van druk ontbonden,
En van 't tyrannig jok ontlast:
Ziet, hoe elk juicht met blijden geeste,
Ziet, hoe zij nu hun Paasschen-feeste
Met vrolijkheid bereiden vast,
Hun jaar'ge lammerkens zij slachten,
Met dat de schaduw zich uitstrekt
En 'sHemels oog zijn licht vertrekt294,
Om schuylen inde water-grachten.
 
 
Ziet, hoe zij, met de roode stralen
Van 't zuiver Lams verkoren bloed,
De dorpels ende295 posten vroed296,
Van hare poorten vast bemalen297:
O heilig klaar ken-teeken! om
Te vrijden298 al uw eerstgeboren
Voor d'Engel, die in 's Heeren tooren
Gaat maayen, met een zeissen krom,
Al de eerstelingen vanden Nijle:
Al de eersten, die uit 's moeders schoot
Beschouwden F[oe]bi stralen rood,
Door-schicht299 hij met een hemel-pijle.
 
 
De Israëlieten rusten twijlen300
Hun301 toe naar 's Heeren wil en eisch.
Om hun302 te geven op de reis
Van zoo veel stadiën en mijlen:
De lammerkens, die nu gedood
Zijn, zij gaan voor den vure speten303
Daarna met bitter sausse op-eten,
Met zurig304 ongeheveld brood,
Omgord, geschoeid, den staf in handen,
Een ieder vlijtig 't lamken eet
Al staande, als wandel-gasten, reed305
Om scheiden van de Nijlsche stranden.
 
 
"Schoon morgen-rood, begint te blozen!"
Zij met verlangen roepen t' zaam;
"Komt, werpt uw stralen aangenaam,
Eens in ons blijdschap over Gozen!
Blaauw hemels licht! doorschijnt de locht,
Beschaamt den zilver-schijn der manen306,
En distilleert de pereltranen,
Die van ons wangen rollen vocht,
Niet meer van droefheid als voorhenen,
Maar al van blijdschap en van vreugd,
Om dat den Hebree met geneugt
Zijn zoete vrijheid is verschenen."
 
 
O zoete vrijheid! wat een kroning
Dunkt u den genen, die verrukt307
Nu zoo vele eeuwen heeft gedrukt
't Slaafsch jok van een tirannig koning!
Ofschoon 't wild vogelken met lust
Int korfken tiereliert en fluitert
En inde traly, twijl308 het tjuitert,
Verdient 't gekochte zaad gerust,
't Zou liever inde takskens schieten,
En klieven met zijn vlerkskens locht309
Den blaauwen hemel, zoo het mocht
Slechts mager zijnen kost genieten.
 
 
Waarom versteekt zich inde stoppels
Der bosschen 't hoorn-getakte310 hert?
De ranke hind', waarom zoo hard
En snel vlugt zij voor 's jagers koppels?
Waaromme vliedt het schuw konijn
En de achter-lamme311 bloode hazen,
Die als een schaduw weggeblazen
Zoo fluks in hun zand-holen312 zijn?
De azuren visschen, waarom duiken
Zij voor 't doorluchtig net zoo ras,
Int diepste van het water-glas,
Int diepste van Thetydis kruiken313?
 
 
Ach! om hun vrijheid, die zoo naakte314
Een ieder van naturen wis
Zijn voorhoofd ingeschreven is,
Van dat hij eerst int licht geraakte:
O driemaal eedle vrijheidskroon!
Die Isak d' hoofd-slapen omvlechtet,
Waarom de lieve Hemel vechtet,
Die met zijn vleugelen ten toon
Beschaduwt de Isralietsche benden,
En helpt hen uit 't Egyptisch zand,
Int rijke Palestijnen land,
Uit al hun droefheid en ellenden.
 
 
Twijl Jacob dus van vreugden reyet315,
De heldre witte dag aanbreekt,
De gulden zonne 't hoofd opsteekt,
Die over Nylus golven spreyet316
Het stralig licht van zijn flambeel317,
Die haast ontdekt, hoe dees Comedie
Rijst uit de bloedige Tragedie
Van Delta's318 schreyende tooneel,
Daar de oudst-geboren voor hun magen
Op 't bedde liggen koud en stijf,
En laten 't graf hun doode lijf,
Dies Isr'el werd van 't jok ontslagen.
 

VIERDE DEEL

FARAO, REI DER EGYPTENAREN.

FARAO
 
Hij, die na mijnen tijd zou Memfis troon beklimmen
En als een kleine God dit aardsch tooneel beschimmen319,
Hij, die320 op 't hoog gestoelt van 's konings Majesteit
Deez dubbel groote kroon alreê was toegezeid,
Hij, die niet minder zou als zijn half-Godsch voorouders
In de edel schoenen treên: en, Athlas, deze schouders
Ontlasten van den last die mijnen ouden dag
Veel kommerlijker valt dan zij te voren plag:
Wiens opgang helder scheen, als't licht der morgenzonnen321,
Den middag grooter hitte en klarigheid te jonnen322,
Wiens rijpe jaren mij veel heils hadden beloofd,—
Den eenen Farao den andr'en is ontroofd!
Driemalen zij vervloekt de nacht, die met zijn veêren
Bespreed323 heeft Tisifone, Alecton, en Megeren324,
Den Atropos325, die meer sterflijken heeft ontzield,
Dan Astren326 dezen nacht om ons hebben gewield327:
O Febus! hadt gij ons gewaarschuwd toch zorgvuldig
Eer gij uw blonde hoofd en uw paruike guldig328
Ter kwader tijd vertrokt van329 onzen horizont,
Geheel Egypte waar zoo deerlijk niet doorwond
In zijnen eersten slaap: dat alletijd met tranen
Zij dezen nacht beschreit, dat nimmer 't licht der manen
Zijn duisternis doorstraalt: dat nimmermeer 't ghestert330
Verlicht met heuren glans zijn donker zeilen zwart.
O dieftelijke331 dood! O pest, die ongenadig
Zijt op den boord van Styx of Acheron332 beschadig333
Onzalig voortgebragt, wiens pijlen met vermengd
En doodelijk vergift venijnig zijn besprengd.
Vervloekt zij dees Belloon334, die listig in de wapen335,
Ons met een stille trom bekruipt, wanneer wij slapen
Den tijdelijken slaap, en komt verkeeren straf336
De slapers in een lijk, hun bedden in een graf.
 

REI DER EGYPTENAREN.

MAN
 
Wij offeren ons leed, ons tranen aan de voeten
Van 's konings Majesteit, om onzen druk te boeten,
Met ons verscheurde kleed, en ons verbleekt gelaat,
Waar uit gij leest wat in ons hart geschreven staat:
Ons droeve klachten, laas! zijn hoogheid niet en belgen,
Den Hemel zal op 't lest ons 't eenemaal verdelgen.
Dus337 lange heeft hij steeds ons vleugelen gekort,
En de een op de ander maal den bliksem neêr gestort
Van zijne gramschap; ach! ziet, hoe ons velden schijnen
Niet dan een wildernis en doornige woestijnen,
Ons boomen zijn niet meer met vruchten schoon bekleed,
Noch de aarde met geen groen tapijten meer bespreed;
De bloemen zijn verwelkt, de kruiden en de loven338
Zijn met hun lieflijkheid en zoeten reuk verstoven,
Waar op Aurora eer met 't krieken van den dag
De tranen van den dauw te distilleeren plag;
Zefyris voert niet meer op zijne zachte vlogels
Den blijden Echo van de zorgelooze vogels,
Noch 't zoet gelureluur van Pans veelgaatsche pijp339
In langen niet gehoord is in dit rond begrijp340,
Het veldsche beestiaal341 is schielijken gestorven,
Den droeven akkerman zijn velden ziet bedorven,
Zijn ploegen is vergeefs, zijn zaaisel is onnut,
Zijn akkers liggen woest en mager uitgeput,
Den herder laat zijn vee, de jager 't woud gehuchtig342,
De bouwer zijne ploeg, de visscher 't net doorluchtig,
De vooglaar zijnen strik, daar eertijds 't zorgeloos
Wild vogelken zoo dik zijn vrijheid in verloos343.
 
VROUW
 
Maar, och! ontijdelijk, met dat zich eerst uitstrekte
De schaduw dezes nachts, ontijdelijk ons wekte
Een jammerlijk geschrei, als een die onder 's leeuws
Grijp-klaauwen zich alleen verweert met veel geschreeuws;
Wij vlogen al verbaasd; ach! 't werd van tijd noch eeuwen,
Zoo lang de oudheid344 ons grijsharig zal besneeuwen,
Uit ons gemoed gewischt;]—wij vlogen al verbaasd
Naar 't bedde van die ons op 't harte lagen naast;
Te spade, eilaas! te spa, de dood ons hier verraste,
De pols was weg eer elk al bevende noch tastte
Naar 't leven van zijn kind, en ieder moeder zag,
Zoo haast als van de kaars scheen eenen lichten dag
In 't droefste van den nacht, in eenen slaap te vaste
Het wit ivooren beeld, het schepsel345 van albaste
Zijns kinds in 't pluimig bed: elk kreesch346, elk riep terstond
Des spiegels kristalijn op 's kinds verbleekten mond;
Maar ziel en leven was vervlogen met den asem,
Want 't glazige kristal bleef zuiver zonder wasem,
De rozen waren op de kaakskens al verwelkt,
't Koraal, waar met zoo dik dees borsten zijn gemelkt
Was van de lippen weg, de stralen zonderlingen347
Van de oogskens vriendelijk (die plachten te doordringen
Dit moederlijke hart, ach! dat zoo veel verliest!)
En flikkerden niet meer, maar waren al bevliesd348
Van twee winbrauwen droef: dat liever nooit dees ooren
En hadden 't zoete woord van Moeder mogen hooren!
Ach, ongevallig einde! ontijdelijke dood!
Gij treft met uwen spits die eerst uit 's moeders schoot
Beschouwden 's Hemels licht;—eilaas! voor al de smerte
En pijn, wats mijnen loon? niet dan 't doorschoten herte
Van mijn verkoren bloed; ach! eer gij ooit verreest,
Had beter 's moeders buik uw donker tomb349 geweest:
Hoe is dus mijnen troost, hoe is dus mijnen roeme
Op eenen nacht verwelkt, gelijk een dorre bloeme!
 
MAN
 
Of dezen dooden mond nooit vader, vader! riep,
Dees wiens liefde in mijn hert begraven lag zoo diep,
Die letterlijken stond in mijn gemoed geschreven,
De zonne van mijn vreugd, de ziele van mijn leven,
Den rechten erfgenaam, en d'aldernaasten oor350
Van al mijn rijke haaf, van 't goud in mijn thresoor,
Ja, 't beeld mijns aangezichts, de wortel, die de vruchten
Mijns zaads beloofde voort te brengen met genuchten.
Wat is ons leven? ach! wat is ons leven ook?
Een liefelijke bloem, bel, bobbel, damp en rook
Of smook, die in de lucht verblazen en verzwenen,
Gelijk een schaâuw verstuift, en ijdel vliegt daar henen:
Het duurt een wijle maar, een tijdeloozen eeuw,
En smelt weêr lichter als een witgevlokte sneeuw,
Of als een ijzen351 beeld, twelk spoedig overwonnen
Zijn statua352 verliest met 't stralen eender zonnen353,
't Is als een bliksemslicht354, dat naauw om355 schijnen poogt
En mist zijn heerlijkheid met dat het zich vertoogt356,
Een torts357, die durig schijnt en smeltet al bezweken,
Met dat haar lemmet sparkt358, met dat zij is ontsteken:
Hoe vliên ons dagen weg, als waren zij gevlerkt!
Ons uren zijn bestemd en onzen tijd beperkt,
Ons wiege wordt ons graf, ons leven is verloren,
Wanneer wij naauwlijks zijn uit moeders schoot geboren.
 
VROUW
 
Dus schreiden de ouders vast in zulken harden proef
Ons oogen vloeiden, laas! als twee fonteinen droef,
De zuster om haar zus, de broeder om zijn broeder
Riep, of nooit uit den schoot van een verkoren moeder
Wij beid' waren geteeld, och! of wij nooit met smert
En pijn hadden gedrukt een zelfde moeders hert;
Och! waren wij nooit beide uit éénen bloed geronnen,
Noch nooit door eenen ring geraakt int licht der zonnen,
Noch van een vader nooit in zijne liefde zoet
Gewonnen op een koets, noch met de melk gevoed
Die uit een ader vloot, noch samen opgevoedsterd;
Noch in een wankel wieg met pijnen opgekoesterd;
Zoo'n359 had uw droevig einde, als 't ommers wezen most
Ons zoo veel zuchten (laas!) noch tranen niet gekost.
Wat hebdy meer misdaan als wij, dat 's doods verstaalden
Gescherpten schicht met-een dees borsten niet doorstraalden360?
O Helschen Atropos! Wie dacht, wien had gedacht361,
Dat gij huns levens draad zoudt korten dezen nacht?
Wij hadden uwe komst wel vlijtig waargenomen,
En niet den zachten slaap met Lethes362 laten stroomen
Op ons gesloten oog, en nog voor 't laatst adieu
Dees wangen eens gekust, eer uwe vlimme363 hieuw
En scheidde ziel en lijf wraakgierig van den andren,
Voor eeuwig hadden wij nog eens omhelsd malkandren.
Ach! zaliger ist lijk 't welk hier ligt uitgestrekt,
Dat nu den rouwe met haar vleugelen bedekt,
Als wij, die treurig, om dees droefheid te verzachten,
Ons overstelpen in ons tranen en ons klachten.
 
MAN
 
Tweemaal vijf straffen wij (eilaas!) hebben gevoeld,
En worden altijd meer van droefheid nog bespoeld,
Den Hemel even streng houdt zijnen boog gespannen;
Dies bidden wij: verlaat364 d'Israëlietsche mannen!
Verlatet den Hebreen, ontsluit Egyptenland,
Op dat zij hunnen God voldoen zijn offerand;
Ontslaat ze toch van 't jok van al hun slavernijen,
En wilt ons allen voor een grooter straf bevrijen.
 
FARAO
 
Zij vluchtet365 metter ijl, van daar het morgenrood
Verrijst, tot daar het licht neêrdaalt in Thetys' schoot,
Voor Pluto trekken366 zij zoo wijd ter Hellen neder,
Tot daar zij nimmermeer en keeren herwaarts weder,
Zij reizen367 naar 't besneeuwd en 't koud behijzeld368 Noord,
Tot daar men nimmermeer van hun vertrekken hoort,
Zij laten dan den Nijl, die overvloeit van 't goede,
Tot daar hun al gelijk moet drukken de arremoede:
't Weêrspannig slaafsch gedrocht, zij loopen al hun best
Die ons gezond klimaat ontsteken als de pest;
Zij nemen al hun vee, zij nemen al hun have,
En worden op het veld een spijze voor de rave,
Zij ruimen 't gansche rijk, zij loopen naar hun dood,
En erven Pluto's nest voor eenen zachten schoot.
 

(Binnen).

De REI DER ISRAËLIETEN zingt:

 
Hebreên! speelt 's Hemels lof
Nu op uw luite schoone,
Adieu, Misraïms hof!
Adieu, Memfidis troone!
 
 
Adieu, Egypten-land!
Adieu, rijksstaf en kroone,
Die Nylus zandig strand
Beheerscht door Faraone.
 
 
Adieu, tyrannig jok,
Adieu, dienstbarig369 Gozen!
Waar uit de Heer ons trok
Door Aaron en door Mozen.
 
 
Israël wil370 't beloofd
Canaän nu gelukken,
Daar Juda zijn voorhoofd
Zal met een kroone drukken.
 
 
Daar Juda, onder 't licht
En 't wankel rond der mane,
Zijn stoel en zetel sticht
Bij 't stroomen der Jordane.
 
 
Gij Filistijnen haast371,
En gij o Jebuzieten!
Met Amalek verbaasd
Maakt plaats met de Ammonieten.
 
 
De koning Juda komt
Preutsch in uw schoenen treden;
O luistert! hoe hij tromt,
En nadert met zijn schreden.
 
 
Dat dijnen hoogmoed daalt
Voor die zijn rijk wil vesten,
Gelijk den bliksem straalt
Vant Oosten tot den Westen.
 
 
Uw grenzen open sluit
Voor onzen prins personig372,
En laat tot roof en buit
Uw melk en uwen honig.
 
 
Jordaan, die van den top
Der heuvelen komt bruisschen,
Steekt uw blaauw hoornen op,
En laat uw bobbels ruisschen!
 
 
Golft in d'azuren zee,
Zegt de Oceaansche373 baren,
Hoe Juda op uw reê
Komt zijnen troon pilaren.
 
 
Sinaï! maak dy374 reê,
Want op uw hoogte steilig
Wil smoken doen d' Hebreê
Zijn brandofferen heilig.
 
 
Dat Horeb eeuwig staat
Gerezen onder 't maanschijn,
En tuigt wie heeft gedwaad375
De tranen van ons aanschijn.
 
 
Mensch-stappen376 zullen eer
Des hemels cirkel meten,
Dan hunnes konings eer
Israël zal vergeten.
 
 
Den Engel maakt het spoor,
O, laat ons niet verslappen,
Ons leidsliên treden voor,
Wij volgen hunne stappen.
 

FARAO de koning. ALBINUS, veldhoofdman met zijn heirleger.

FARAO
 
Die niet ontziet den roem zijns scepters te bevlekken,
Mag doen als Farao, en laten henen trekken
De slaven van zijn rijk, die onder 's Hemels wiel377
Den koning eigen zijn met lichaam en met ziel,
Die steeds gehouden zijn den koning toe te wijden
De vruchten van hun zweet, en honger zelfs te lijden,
De slaaf, die 's princen hoofd met een gemarmerd dak
Moet overwelven 's daags, en onder 't hemelvlak
Zelf slapen al den nacht, en dubbel wordt vergouden378,
Wanneer bij zijnen loon hij 't leven mag behouden,
Of rekent zijnen heer hem 't schuimsel van der aard,
En is hij op de helft naauw zoo veel eere waard,
Geen vrijheid komt hem toe, ten zij hij 't mag verwerven
Door zijnes konings gunst, of eindlijk door zijn sterven.
Vast hebben dees Hebreên, verdobbeld379 snoô en valsch,
't Jok van hun dienstbaarheid geschoven van den hals,
Door tooverkunst huns Gods, die 't scheen ons zou verdelgen
En heel Egypten in zijn toornigheid verzwelgen,
Zoo nu zijn rechte hand verlamd is noch verkort,
Hij neem de handschoen op, die hem geboden wordt.
Zij zijn wel uit 't gezicht, maar nog niet uit mijn handen,
Nog uit hun slavernij, al schijnen ze uit de banden
Van 't slaafsche juk te zijn: Zij werden380 na gedraafd,
En eer den vluggen tijd de bleeke zon begraaft,
Zie ik hun achterhaald en onverziens bedrogen,
Gelijk de vogel 't net wordt over 't hoofd getogen,
En als in 't bladig bosch zoo schielijk 't bloode hert
Beschreit zijn vrijheid, alst in strikken is verwerd,
Zoo zal ook al betraand 't heirleger der Hebreeuwen
Hun vrijheid zien beroofd voor allen tijd en eeuwen.
Tsa, Hoofdman! werwaarts is 't, dat zij getogen zijn?
 
HOOFDMAN
 
Ontziende 't bloedig staal des preutschen Filistijn,
Heer koning! al verbaasd begaf zich dezen zwerme
Daar 't rood Arabisch Meers gekromden woesten erme381
Dit rijk een deel omvangt, en de woestijne dreigt:
Gewapend naauwlijks, zij om382 strijden niet geneigd
En schenen, noch bekwaam ten minste, hun vijanden
Het half gelaat te biên, ik late staan hun tanden
Te breken met geweld: indien gij dezen rei
Vervolgt, genadig vorst! voor 't oorlogs veld-geschrei
Zij raken in de vlugt, en reppen saam hun zolen,
Als schaapskudd', die de wolf het herte383 heeft ontstolen,
Om geen beschermen denkt, maar van een bende haast
Wel honderd benden maakt en vluchtet al verbaasd.
 
FARAO
 
Welaan, de rossen toomt, om geenen tijd verzuimen.
 
HOOFDMAN
 
Zij briesschen, en 't gebit huns breidels doen zij schuimen,
En zijn met strijdschen moed gespannen int gareel,
De wagens toegerust; en 't leger, al geheel
Gehelmd, gestokt, gestaafd, vierkantig in slagorden,
Verlangt, wanneer de tocht zal aangevangen worden.
 
FARAO
 
Zoo treed' de koning voor, op trommel en trompet!
De wapenroovers384 noodt tot 't bloedige banket,
Dat elk zijn hielen ligt, 't is geenen tijd om hinken385,
Nu in 't bestoven veld Mars zijnen schild doet blinken;
Krijgt386 onder zijn banier, hij leidt u aan den dans!
Des overwinners hoofd omvlecht den lauwerkrans.
Den weg is al gebaand, dus laat ons niet verslappen,
Zoo ver te vinden is het spoor van hunne stappen.
 

(Binnen).

KOOR
 
Die den Hemel derft bekrijgen,
Zal wel voor een wijl opstijgen,
Even als Neptunus' vocht
Worpt387 zijn baren na de locht,
Die van zelf in korter stonden388
Weder vallen in de afgronden,
Of gelijk een vlam gezwimd389,
Licht op naar den hemel klimt.
Die men wederom zich zelven
In zijn asschen ziet bedelven:
Want de groote goedheid Gods
Latet390 wel den koning trotsch
Op het hoogste en even dolle
Woeden, doch wanneer hun rolle
Is ten uitersten volspeeld,
Op 't theatrum getoneeld,
En wanneer hij met berommen391
Meent ten hoogsten zijn geklommen,
Stoot de godlijke Monarch
Hem afgrijzig van den berg.
Hoe hij was den hemel naarder
Hoe den val hem is te zwaarder,
Hoe hij meerder opwaarts steeg
Hoe hij dieper valt om leeg.
Hoe hij meerder rees verkorseld392
Hoe hij platter valt vermorseld.
Dit blijkt aan Farao straf,
Die zoo blind'ling loopt naar 't graf;
Die in 's Heeren straffe tijdig
Blijft verstokt, versteend partijdig,
Daar een ieder roê, als vriend,
Hem tot beteringe dient:
Want de strengheid Gods ten lesten
Iedereen kastijdt ten besten,
En zijn geessel al begrijsd393
Op een grooter roede wijst.
Wie dan, in der zonnen luister,
Sluit zijn oogen in het duister,
Wie de aankloppers van 't gemoed
's Herten deur niet open doet:
Wie zoo vele donderslagen,
Luiden laat voor ijdel vlagen,
Op het onverzienste bald394
's Heeren bliksem overvalt:
Gelijk dezen koning prachtig,
Die395 geen teekenen aandachtig
Mochten leiden uit den tred
Van zijn obstinaat opzet.
Dies de Heere t' eenenmalen
Hem onttrekt de helder stralen
Van zijn hemelsch aangezicht,
En verduistert hem in 't licht,
In verkeerdheid overgeven,
Tot hij eindelijk gedreven,
Even als een roerloos schip,
Drijft al blind'ling op de klip
Van zijn overgeven boosheid,
Van zijn stoute goddeloosheid,
In den afgrond en 't verleid396
Van zijn overgevenheid.
 
243.schittert.
244.Hier nog meer in zijne oorspronkelijke beteekenis van verspringen.
245.vonkt (zie vroeger).
246.rijksappel, als teeken der oppermacht.
247.krijgshaftig.
248.Neder-Egypte.
249.voor grafteekenen in 't algemeen, hier de Pyramieden.
250.het uitspansel te naderen.
251.voor uitgespreid, uitgebreid.
252.Het Westen, in tegenoverstelling van den Levant (of Opgang) voor 't Oosten.
253.Zuiden.
254.voor wimpel, vaan, banier.
255.binnen den kring der stervelingen.
256.voedt, onderhoudt.
257.Minder juist voor afschiet.
258.Thans tot noch (gelijk ofte tot of) afgekort.
259.Volle verbuigingsvorm van den tweeden naamval.
260.den heer te spelen.
261.op zijn minst.
262.Hebreeuwsche naam voor Egypte.
263.Hier in goeden zin: grootsch, edelaardig.
264.niet.
265.Thans te vermaken.
266.met duren eede.
267.voor vlijt, dat toen nog zoo uitgesproken werd.
268.Versta: daarheen, van waar.
269.Gelijk reeds vroeger (bl. 6) voor reus.
270.vochtige.
271.voor u.
272.bedelbrokken of liever benden.
273.keuken.
274.kraanvogels.
275.Te gast te gaan.
276.Thans den eik.
277.Zoo lees ik, voor 't onverklaarbare van.
278.Trotsch, ontoeganklijk.
279.Thans om te.
280.Verkeerdelijk voor omvlochten.
281.Thans om te.
282.naauwlijks.
283.afgemeten.
284.gewelven.
285.middelpunt.
286.voor strafzwaard.
287.Thans uwsweegs, sedert straat in den meer bepaalden zin van bestraten weg (via strata) gebezigd wordt.
288.allerlaagsten.
289.Fransche offrande, en dus verkeerdelijk meestal offerhand geschreven.
290.Thans veroorlooft.
291.verzacht het.
292.ontbloote, zichtbare.
293.Thans wordt.
294.wegneemt.
295.Thans tot en verkort.
296.wijselijk.
297.Germ. voor verwen.
298.vrijwaren.
299.Voor doorklieft.
300.onderwijl.
301.Thans zich.
302.Thans zich.
303.aan 't spit braden.
304.zuur.
305.gereed.
306.Thans maan.
307.verbijsterd (verg. 't Hoogd. verrückt).
308.Voor terwijl.
309.luchtige, vlugge.
310.Minder gelukkig voor met getakte hoornen.
311.Verwarring van konijnen en hazen.
312.Verwarring van konijnen en hazen.
313.de golven van Thetys, d. i. de zee.
314.klaarlijk.
315.den reidans opent.
316.Thans spreidt.
317.Anders flambouw ('t Fransch flambeau), gelijk bureel van bureau.
318.Neder-Egypte.
319.overschaduwen.
320.Thans dien.
321.Thans tot morgenzon geslonken.
322.helderheid te gunnen.
323.bespreid.
324.De Grieksche Wraakgodinnen.
325.De bekende Schikgodin, die 's menschen levensdraad afsnijdt.
326.Voor sterren.
327.gedraaid.
328.gouden lokken.
329.Thans onttrokt aan.
330.Voor gestarnte.
331.verraderlijk (als een "dief" in den nacht ons besluipende).
332.De bekende rivieren der oude wereld.
333.Rijmshalven voor schadelijk.
334.oorlogsmaagd.
335.Thans wapenen.
336.streng, wreed.
337.Thans zoo.
338.Rijmshalven voor het loof of lover.
339.Thans voor het Fr. fluit verouderd (verg. echter nog ons pijper).
340.ommekring.
341.Voor de beesten van 't veld.
342.dicht bewassen.
343.Anders verloor.
344.Voor ouderdom.
345.Naar zijn eigenlijke beteekenis van vorm.
346.gilde.
347.bovenal.
348.overtrokken, overschaduwd.
349.Gallicisme voor graf.
350.erfgenaam, 't Fr. hoir.
351.Van ijs.
352.gestalte.
353.Thans eener zon.
354.bliksemflits.
355.Thans te.
356.Thans in verlengden vorm vertoont (d.i. vertoogent).
357.toorts.
358.vonkt.
359.Voor zoo en (d.i. niet).
360.doorboorden.
361.Rijmshalven maar verkeerdelijk voor gedocht.
362.vergetelheid.
363.Voor vlijmen, of liever vlijmend zwaard.
364.laat vrij.
365.Laat ze vlugten, trekken, reizen enz.
366.Laat ze vlugten, trekken, reizen enz.
367.Laat ze vlugten, trekken, reizen enz.
368.Voor be-ijzeld.
369.Mr. van Lennep is, in zijne nalezing en aantt. te recht tegen deze noodelooze verlenging, en Vondels misbruik van den uitgang ig in 't algemeen te velde getrokken.
370.Gelijk meer als zal (verg. ook 't Eng. to will).
371.weldra.
372.in persoon (verg. echter aant. [355]).
373.Verkeerdelijk voor van den Oceaan.
374.Thans maakt u.
375.weggevaagd (zie vroeger).
376.Verkeerdelijk en onwelluidend, maar maatshalven voor menschelijke treden.
377.draai, ommezwaai.
378.vergolden, betaald.
379.Voor dubbel.
380.Thans worden.
381.arm.
382.Thans om te, tot.
383.D.i. den moed.
384.D.i. de legerknechten (als die de wapens hunner vijanden vermeesteren).
385.weifelen.
386.oorloogt, strijdt.
387.Thans werpt (even als, omgekeerd, thans wordt voor 't vroegere werd).
388.In korten tijd.
389.Voor gezwind.
390.laat.
391.Rijmshalven voor beroemen.
392.kregel, wrevelig.
393.bejammerd (nam. door de Egyptenaren).
394.Hoogd. voor spoedig.
395.Thans dien.
396.Waarschijnlijk bedoelt de dichter datgene, waartoe hem zijn hartstocht verleidde.
Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
30 haziran 2018
Hacim:
91 s. 2 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain

Bu kitabı okuyanlar şunları da okudu