Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Christuslegenden», sayfa 4

Yazı tipi:

De vlucht naar Egypte

Ver weg in een van de oostersche woestijnen groeide voor lange, lange jaren een palm, die buitengewoon hoog was. Allen, die door de woestijn trokken, moesten blijven stilstaan om hem te bewonderen, want hij was veel grooter dan andere palmen, en men placht te zeggen, dat hij zeker hooger dan de obelisken en pyramiden zou worden.

Toen nu die groote palm daar zoo eenzaam stond uit te zien over de woestijn, kreeg hij op een dag iets in ’t oog, dat zijn geweldige bladerkroon op den dunnen stam heen en weer deed wiegen van verwondering. Ver weg aan den rand van de woestijn kwamen twee eenzame menschen aan. Zij waren nog zoo ver weg, dat kameelen op zulk een afstand niet grooter dan mieren schijnen, maar het waren toch zeker twee menschen. Twee, die vreemd waren in de woestijn, – want de palm kende het woestijnvolk; een man en een vrouw, die geen gidsen, geen lastdier, geen tent of geen reiszak bij zich hadden.

„Voorwaar,” zei de palm tot zichzelf, „die twee zijn hier gekomen om te sterven.”

De palm wierp snel een blik om zich heen.

„Het verwondert me,” zei hij, „dat de leeuwen dien buit nog niet vervolgen. Maar ik bespeur er nog nergens een. Ook zie ik nog geen van de woestijnroovers, maar ze zullen wel komen. Hen wacht een zevenvoudige dood,” dacht de palm. „De leeuw zal ze verslinden, de slangen zullen hen bijten; van dorst zullen ze omkomen, de zandstorm zal ze begraven, de roovers vermoorden hen, een zonnesteek zal hen treffen en de vrees ze doen sterven.”

En hij probeerde aan wat anders te denken. Het lot van deze menschen stemde hem weemoedig. Maar in de heele woestijn, die zich aan alle kanten om den palm heen uitstrekte, was niets wat hij al niet duizend jaren gekend en gezien had. Niets kon zijn aandacht boeien. Hij moest weer aan die twee zwervers denken.

„Bij de droogte en den storm!” zei de palm, de twee gevaarlijkste vijanden van het leven aanroepende, „wat heeft die vrouw daar op den arm? Ik geloof, dat die dwazen ook nog een kindje bij zich hebben.”

De palm, die vèrziende was, zooals de ouden van dagen gewoonlijk zijn, had werkelijk goed gezien. De vrouw droeg een kind op den arm, dat het hoofdje tegen haar schouder leunde en sliep.

„’t Kind heeft niet eens genoeg kleeren aan,” zei de palm. „Ik zie, dat de moeder haar kleed heeft losgemaakt en dat om het kindje heengeslagen. Zij heeft het in groote haast uit zijn bedje genomen en is er meê weggesneld. Nu begrijp ik het: deze menschen zijn vluchtelingen.”

„Toch zijn het dwazen,” ging de palm voort. „Als niet een engel hen beschermt, hadden ze liever het ergste van hun vijanden moeten afwachten, dan de woestijn in te gaan.

„Ik kan me wel voorstellen hoe alles gegaan is. De man was aan zijn werk, het kind sliep in de wieg, de vrouw is naar buiten gegaan om water te halen. Toen ze even buiten de deur gekomen was, heeft ze vijanden zien aanstormen. Ze is naar binnen gevlogen, heeft het kind gegrepen en den man toegeroepen haar te volgen, en is weggevlucht. Sinds dien tijd zijn ze den heelen dag op de vlucht geweest en hebben zeker geen oogenblik gerust. Ja, zoo is alles gegaan, maar toch zeg ik: – als geen engel ze beschermt…

„Zij zijn zóó bang, dat ze nog geen moeheid of ander lijden voelen, maar ik zie hoe de dorst hun uit de oogen kijkt. Ik ken het gezicht van een dorstig mensch maar al te goed.”

En toen de palm aan den dorst dacht, ging een kramptrekking door zijn langen stam en de vele punten van zijn lange bladen krulden om, alsof ze boven het vuur gehouden werden.

„Als ik een mensch was,” zij hij, „zou ik me nooit in de woestijn wagen. Wie zich hierheen waagt, zonder wortels te bezitten, die bij de nooit verdrogende wateraren kunnen komen, moet wel heel moedig zijn. Zelfs voor palmen kan ’t hier gevaarlijk zijn. Zelfs voor palmen zooals ik.

„Als ik hun kon raden, zou ik hun smeeken terug te keeren. Hun vijanden kunnen nooit zoo wreed zijn als de woestijn. Misschien meenen zij, dat het gemakkelijk is hier te leven. Maar ik weet, dat zelfs ik vaak moeite gehad heb om in ’t leven te blijven. Ik herinner me nog hoe in mijn jeugd een stormwind een heelen berg zand over me heen gooide. Ik was bijna gestikt. Als ik had kunnen sterven, zou dat mijn laatste uur geweest zijn.”

De palm dacht aldoor hardop, zooals ouden en eenzamen gewoonlijk doen.

„Ik hoor een wonderlijk melodisch suizen door mijn kroon gaan,” zei hij, „alle punten aan mijn bladen moeten trillen. Ik weet niet, wat me zoo beweegt bij het gezicht van deze arme vreemdelingen. Maar die bedroefde vrouw is zoo mooi. Zij herinnert me aan het wonderbaarlijkste, wat ik ooit beleefde.”

En terwijl de bladen voort bleven trillen in een melodisch suizen, herinnerde de palm zich hoe eens, héél lang geleden, twee schitterende schoone menschen de woestijn bezocht hadden. Het was de koningin van Saba, die daar gekomen was, door den wijzen Salomo vergezeld. De schoone koningin zou weer naar haar land terugkeeren; de koning had haar een eind begeleid en nu moesten zij scheiden.

„Ter herinnering aan dit oogenblik,” zei toen de koningin, „leg ik nu een dadelpit in den grond en ik wil, dat daaruit een palm ontkiemen zal, die zal groeien en leven tot er in Juda een koning zal opstaan, die grooter is dan Salomo.” En toen zij dit gezegd had, stak zij de pit in den grond en haar tranen bevochtigden die.

„Hoe kan dat zijn, dat ik daar juist vandaag aan denk,” zei de palm. „Zou deze vrouw zoo mooi zijn, dat zij mij aan de schoonste aller koninginnen doet denken, aan haar, door wier woorden ik geleefd heb en gegroeid ben tot op dezen dag toe?”

„Ik hoor mijn bladen steeds sterker suizen,” zei de palm, „en het klinkt droevig als een doodslied. Het is als een voorteeken. ’t Is goed, dat ik weet, dat het mij niet gelden kan, want ik kan niet sterven.”

De palm meende, dat het suizen in de bladen de twee eenzame zwervers gelden moest. En zelf geloofden zij ook zeker, dat hun laatste ure naderde. Men kon het zien aan de uitdrukking op hun gezicht, als zij voorbij een van de kameelsskeletten gingen, die aan beide kanten van den weg lagen. Men kon het zien aan de blikken, die ze een paar voorbijvliegenden gieren toewierpen. Het kon wel niet anders. Ze moesten omkomen…

Zij hadden den palm en de oase in het oog gekregen en haastten zich daarheen om water te vinden. Maar toen zij er eindelijk aankwamen, zonken zij ineen van wanhoop, want de bron was uitgedroogd. De vrouw legde uitgeput het kind neer en zette zich schreiend aan den rand van de bron. De man wierp zich naast haar op den grond en sloeg met zijn beide vuisten op den dorren bodem. De palm hoorde, hoe zij er samen over spraken, dat zij sterven moesten.

Hij hoorde ook uit hun spreken, dat koning Herodes alle kinderen van twee en drie jaar had laten vermoorden, uit vrees, dat de groote, verwachte koning van Juda geboren zou zijn.

„Het suist al sterker in mijn bladen,” zei de palm. „Spoedig zal voor deze arme vluchtelingen hun laatste ure slaan.”

Hij hoorde ook hoe bang ze waren voor de woestijn.

De man zei, dat het beter geweest was te blijven en met de krijgsknechten te strijden, dan hierheen te vluchten. Hij zei, dat zij zoodoende een lichteren dood zouden zijn gestorven.

„God zal ons bijstaan,” zei de vrouw.

„Wij zijn alleen tusschen roofdieren en slangen,” zei de man. „Wij hebben geen eten en geen water. Hoe kan God ons bijstaan?”

Hij scheurde zijn kleeren van wanhoop en drukte het gezicht tegen den grond. Hij was hopeloos, als iemand met een doodelijke wonde in het hart.

De vrouw zat rechtop, met de handen gevouwen om de knieën. Maar de uitdrukking van haar oogen, als zij de woestijn inzag, sprak van grenzenlooze vertwijfeling.

De palm hoorde, dat het weemoedige suizen in zijn bladen al sterker werd. De vrouw moest het ook gehoord hebben, want zij hief het hoofd op en zag naar de kroon van den boom.

„O, dadels, dadels!” riep zij.

Er klonk zulk een groot verlangen in haar stem, dat de palm wenschte, dat hij niet grooter was dan een bremstruik en dat de dadels zoo gemakkelijk te bereiken waren, als de bottels van den rozestruik. Hij wist wel, dat zijn kroon vol groote trossen dadels hing, maar hoe zouden de menschen ooit tot zulk een duizelingwekkende hoogte op kunnen klimmen?

De man had al gezien, hoe onoverkomelijk hoog de dadeltrossen hingen. Hij hief niet eens het hoofd op. Hij smeekte zijn vrouw, niet naar het onmogelijke te verlangen. Maar het kind, dat alleen had rondgeloopen en met stokjes en strootjes gespeeld, had den uitroep van zijn moeder gehoord.

Het kleintje kon zich zeker niet voorstellen, dat zijn moeder niet alles kon krijgen, wat zij verlangde. Zoodra hij van de dadels had hooren spreken, begon hij naar den boom te kijken. Zijn voorhoofd trok hij bijna in rimpels onder de lichte krullen. Eindelijk gleed er een glimlach over zijn gezichtje. Hij had het middel gevonden. Hij ging op den palm toe, streelde dien met zijn handje en zei met zijn lief kinderstemmetje:

„Palm, buig je, palm, buig je.”

Maar wat was dat nu, wat was dat toch! De palm suisde, alsof een orkaan zijn takken schudde en door den langen palmestam ging de eene rilling na de andere. En de palm voelde, dat de kleine hem te machtig was. Hij kon hem niet weerstaan. En hij boog zijn langen stam voor het kind, zooals menschen voor vorsten buigen. In een geweldigen boog zonk hij ter aarde en kwam eindelijk zoo ver naar beneden, dat de groote kroon met de trillende bladen het woestijnzand raakte.

Het kind scheen niet verschrikt of verbaasd, maar met een vreugdekreet kwam het aanloopen en maakte den eenen tros na den anderen los uit de kroon van den ouden palm. Toen hij genoeg geplukt had en de boom nog bleef liggen op het veld, ging het kindje weer naar den stam, streelde dien, en zei met zijn liefste stemmetje:

„Sta op, palm, sta op, palm.”

En de groote boom rees stil en eerbiedig overeind op zijn veerkrachtigen stam, terwijl al zijn bladen zongen als harpen.

„Nu weet ik, voor wie ze de doodsmelodie spelen,” zei de oude palm in zich zelf, toen hij weer rechtop stond. „Dat is niet voor een van deze menschen.”

Maar de man en de vrouw lagen op hun knieën en loofden God.

„Gij hebt onzen angst gezien en dien weggenomen. Gij zijt de sterke, die den stam van den palm buigt als een riet. Voor wie van onze vijanden zullen wij nog vreezen, als Gij ons beschermt?”

Den eersten keer daarna, dat een karavaan door de woestijn trok, zagen de reizigers, dat de bladerkroon van den grooten palm verdord was.

„Hoe kan dit zijn?” zeide een reiziger. „Deze palm zou immers niet sterven, voor hij een koning gezien had, die grooter was dan Salomo?”

„Misschien heeft hij dien ook gezien,” antwoordde een ander van de woestijnreizigers.

In Nazareth

Eens, toen Jezus nog maar vijf jaar oud was, zat hij op de stoep van zijns vaders werkplaats in Nazareth en was bezig met vogels te boetseeren uit een klomp vochtige, lenige klei, die hij van den pottenbakker aan de andere zij van de straat gekregen had. Hij was zoo blij als nooit te voren, want alle kinderen uit de buurt hadden Jezus gezegd, dat de pottenbakker een knorrige man was, die niet te bewegen was door vriendelijke blikken of honigzoete woorden en hij had hem nooit iets durven vragen. Maar zie – hij wist nauwelijks hoe dat gegaan was: hij had maar op zijn stoep gestaan en verlangend naar zijn buurman gekeken. En toen was de man uit zijn winkel gekomen en had hem zooveel klei gegeven, dat hij er wel een wijnvat van had kunnen maken.

Op de stoep voor het huis daarnaast zat Judas, die leelijk was en rood haar had en een gezicht vol sproeten, en kleeren vol scheuren, die hij gekregen had in zijn voortdurende gevechten met de straatjongens. Voor ’t oogenblik was hij stil; hij kibbelde en vocht niet, maar werkte aan een stuk klei op dezelfde manier als Jezus, maar die klei had hij zelf niet kunnen krijgen, hij durfde den pottenbakker nauwelijks onder de oogen te komen, want die beschuldigde hem van steenen op zijn broze waar te gooien en zou hem met stokslagen hebben weggejaagd. Jezus had zijn voorraad met hem gedeeld.

Naarmate de kinderen hun vogels van klei afhadden, zetten zij ze in een kring voor zich neer. Zij zagen er uit zooals vogels van klei er altijd uitgezien hebben. Ze hadden een grooten klomp om op te staan in plaats van pootjes, korte staarten, geen hals en bijna onzichtbare vleugels.

Toch was er al gauw een verschil te zien tusschen het werk van de kameraadjes. De vogels van Judas waren zoo scheef, dat ze aanhoudend omvielen, en hoe hij ook werkte met zijn kleine stijve vingers, hij kon hun lichamen niet knap en goedgevormd krijgen. Hij keek nu en dan van ter zijde naar Jezus om te zien wat hij toch deed, om zijn vogels zoo mooi gelijk en glad te krijgen als de eikenbladen in de bosschen op Tabor.

Bij elken vogel, dien Jezus afkreeg, werd hij gelukkiger; de eene kwam hem nog mooier voor dan de andere en hij bekeek ze met trots en liefde; zij moesten zijn speelkameraden worden, zijn broertjes en zusjes; zij zouden in zijn bed slapen, hem gezelschap houden, liedjes voor hem zingen, als zijn moeder van hem wegging. Hij had zich nooit zoo rijk gevoeld; nooit meer zou hij nu eenzaam of verlaten wezen.

De forschgebouwde waterdrager kwam voorbij, gebogen onder zijn zwaren zak, en dadelijk daarna kwam de groentehandelaar, die zat te zwaaien op den rug van zijn ezel, midden tusschen de groote, leege teenen korven. De waterdrager legde de hand op Jezus’ lichte, krullende haren en vroeg hem naar zijn vogels, en Jezus vertelde hem, dat zijn vogels namen hadden en konden zingen. Al zijn vogeltjes waren uit vreemde landen bij hem gekomen en hadden hem allerlei verteld, wat alleen hij en zij wisten. En Jezus sprak zóó, dat de waterdrager en de groentehandelaar langen tijd hun werk vergaten om naar hem te luisteren.

Maar toen ze verder wilden gaan, wees Jezus op Judas. „Kijk eens wat mooie vogels Judas maakt,” zei hij.

Toen hield de groentehandelaar goedig zijn ezel in en vroeg Judas of zijn vogels ook namen hadden en zingen konden. Maar Judas wist daar niets van; hij zweeg hardnekkig en hief de oogen niet op van zijn werk. En de groentehandelaar schopte knorrig naar een van zijn vogels en reed door. Zoo ging de middag voorbij en de zon straalde zoo ver, dat haar schijnsel naar binnen kon komen door de lage stadspoort, die met een Romeinschen adelaar versierd, zich aan het eind van de straat verhief, en de zonneschijn die tegen den avond kwam was rozerood, alsof die met bloed vermengd was, en kleurde alles wat hem in den weg kwam, terwijl hij door de smalle straat gleed. Die tintte de vaten van den pottenbakker evengoed als de planken, die knarsten onder de zaag van den timmerman, en den witten doek om het aangezicht van Maria.

Maar het allermooist blonk de zonneschijn in de kleine waterplasjes, die tusschen de groote ongelijke straatsteenen lagen, die de straat bedekten… En plotseling stak Jezus zijn hand in de plas, die het dichtst bij hem was. Hij was op den inval gekomen zijn grauwe vogels met den fonkelenden zonneglans te verven, die ’t water, den huismuren en alles om hem heen zulk een mooie kleur gaf.

En de zonneschijn liet zich met welgevallen opvangen als verf uit een schilderspot, en toen Jezus hem uitstreek over de vogeltjes van klei, bleef hij stil liggen en bedekte ze geheel met een glans als van diamanten. Judas, die nu en dan naar Jezus gekeken had om te zien of hij ook meer en mooier vogels maakte dan hij, gaf een kreet van blijde bewondering, toen hij zag, hoe Jezus zijn vogels van klei met zonneschijn schilderde, dien hij opnam uit de waterplassen van de straat. En Judas doopte ook de hand in het glinsterende water en trachtte den zonneschijn op te vangen.

Maar die liet zich door hem niet vangen. Die gleed tusschen zijn vingers door en hoe snel hij ook probeerde de handen te roeren om hem te grijpen, de zonneglans sloop weg en hij kon geen nieuwe kleur aan zijn arme vogels geven.

„Wacht, Judas!” zei Jezus. „Ik zal bij je komen en je vogels verven.”

„Neen,” zei Judas, „je moogt er niet aankomen, ze zijn mooi genoeg, zooals ze zijn.”

Hij stond op met gefronste wenkbrauwen en opeengeklemde lippen. En hij zette zijn breeden voet op de vogels en veranderde den een na den ander in een klein platgetrapt klompje klei. Toen al zijn vogels vernield waren, ging hij naar Jezus, die zijn kleien vogeltjes zat te streelen, die glinsterden als juweelen. Judas bekeek ze een poosje zwijgend, toen hief hij zijn voet op en vertrapte er een van.

Toen hij zijn voet terugtrok en ’t vogeltje in een propje klei veranderd zag, gaf hem dit zulk een verlichting, dat hij begon te lachen, en hij hief den voet op om er nog een te vertrappen.

„Judas!” riep Jezus, „wat doe je? weet je niet, dat ze leven en kunnen zingen?”

Maar Judas lachte en vertrapte een tweeden vogel.

Jezus keek rond naar hulp. Judas was groot en sterk en Jezus had geen kracht om hem terug te houden. Hij keek naar zijn moeder. Zij was niet ver weg, maar eer zij bij hem was, zou Judas al zijn vogels kunnen vernielen. Jezus kreeg de oogen vol tranen. Judas had al vier van zijn vogels vertrapt, er waren er nog maar drie over.

Hij ergerde zich over zijn vogels, die daar zoo stil stonden en zich lieten vertrappen, zonder op het gevaar te letten. Jezus klapte in de handen en riep ze toe: „Vliegt weg, vliegt weg!”

Toen begonnen de drie vogels hun vleugeltjes te bewegen en angstig fladderend gelukte het hun toch op de dakgoot te komen, waar ze veilig waren, maar toen Judas zag, dat de vogels de vleugels bewogen en wegvlogen op Jezus’ bevel, begon hij te schreien. Hij rukte zich de haren uit het hoofd, zooals hij de anderen had zien doen als ze in angst en droefheid waren en wierp zich aan Jezus’ voeten.

En daar bleef hij liggen en wentelde zich in ’t stof, en kuste Jezus’ voeten en smeekte hem zijn voet op te heffen en hem te vertrappen, zooals hij het zijn speelgoed gedaan had.

Want Judas had Jezus lief, en bewonderde hem, en aanbad hem – en haatte hem tegelijk.

Maar Maria, die al dien tijd op het spel der kinderen gelet had, stond nu op. Zij hief Judas op van den grond, nam hem op haar schoot en liefkoosde hem.

„Arm kind,” zei ze. „Je weet niet, dat je iets geprobeerd hebt wat geen schepsel kan. Doe dat nooit weer, want dan wordt je de ongelukkigste mensch van de wereld. Hoe zou het ons gaan, als we probeerden een wedstrijd aan te gaan met Hem, die met zonneschijn schildert en den adem des levens in de doode klei blaast?”

In den Tempel

Er waren eens arme menschen: een man, een vrouw en een kind, die in den grooten tempel te Jeruzalem rondliepen. Hun zoontje was zulk een mooi kind. Hij had krullend haar en oogen die straalden als sterren.

De zoon was niet in den tempel geweest, sinds hij groot genoeg was om te begrijpen wat hij zag en nu gingen zijn ouders met hem rond en lieten hem alle heerlijkheden zien. Daar waren lange zuilenrijen, vergulde altaren, heilige mannen, die hun leerlingen zaten te onderwijzen, de hoogepriesters met hun versierselen van edelsteenen, het voorhang uit Babylon, met gouden rozen doorweven, en de groote koperen poorten, die zóó zwaar waren, dat er dertig man voor noodig waren om ze op haar hengsels te doen draaien.

Maar de kleine jongen, die pas twaalf jaar oud was, gaf niet zooveel om dat alles. Zijn moeder zei hem, dat wat ze hem nu lieten zien het merkwaardigste op de wereld was. Zij zei hem, dat het nog wel lang duren kon eer hij weer zooiets zag. In het arme Nazareth, waar zij woonden, was niets anders dan grijze straten om naar te kijken.

Maar haar vermaningen hielpen niet veel. De kleine jongen keek alsof hij graag was weggeloopen uit dien prachtigen tempel en in plaats daarvan verlof had willen hebben om naar buiten te loopen en in de nauwe straat te Nazareth te spelen.

Maar het was eigenaardig: hoe onverschilliger de jongen zich toonde, des te opgewekter en vroolijker werden de ouders, zij knikten elkaar toe over zijn hoofd en waren een en al tevredenheid.

Eindelijk zag de kleine er zoo moe en uitgeput uit, dat de moeder medelijden met hem kreeg. „Nu hebben we te lang met je geloopen,” zei ze. „Kom, nu moet je een poosje rusten.”

Ze ging zitten bij een pilaar en zei, dat hij op den grond moest gaan liggen, met het hoofd in haar schoot. En dat deed hij en sliep spoedig in.

Nauwelijks was hij in slaap of de vrouw zei tegen den man:

„Ik heb nergens zoo tegen opgezien als tegen het oogenblik, dat hij hier zou komen in den tempel te Jeruzalem. Ik meende, dat als hij dit huis van God zag hij hier altijd zou willen blijven.”

„Ik ben ook bang geweest voor deze reis,” zei de man. „Toen hij geboren werd, zijn er zooveel teekenen geschied, die er op wezen dat hij een machtig heerscher zou worden. Maar wat beteekent de waardigheid van een koning onder deze bekommeringen en gevaren? Ik heb altijd gezegd, dat het voor hem en ons het beste was, als hij nooit anders werd dan een timmerman in Nazareth.”

„Al sinds zijn vijfde jaar,” zei de moeder nadenkend, „zijn er geen wonderen meer met hem gebeurd. En hij zelf herinnert zich niets meer van wat er in zijn eerste kindsheid gebeurd is. Hij is nu heelemaal een kind met andere kinderen. Gods wil geschiede boven alles, maar ik begin bijna te hopen, dat de Heer in Zijn genade een ander zal kiezen voor die groote roeping, en Hij mij mijn zoon zal laten behouden.”

„Wat mij betreft,” zei de man, „ik ben er in elk geval zeker van, dat, als hij niets hoort van de teekenen en wonderen, die er in zijn eerste levensjaren gebeurd zijn, alles goed zal gaan.”

„Ik spreek nooit met hem over dat wonderbare,” zei de vrouw. „Maar ik ben altijd bang, dat er buiten mijn toedoen iets gebeuren kan, waardoor hij begrijpt wie hij is. Vooral ben ik er bang voor geweest hem hier naar dezen tempel te brengen.”

„Ge moogt blij zijn, dat het gevaar nu voorbij is,” zei de man. „We zullen hem nu gauw weer thuis hebben in Nazareth.”

„Ik ben bang geweest voor de wijze mannen in den tempel,” zei de vrouw. „Ik was bang voor de profeten, die hier op hun matten zitten. Ik dacht, dat als hij hun onder de oogen kwam, ze zouden opstaan en zich neerbuigen voor het kind en hem begroeten als den koning van Judea. ’t Is wonderlijk, dat ze zijn heerlijkheid niet voelen. Zulk een kind hebben ze nog nooit gezien.”

Ze zat een poos zwijgend naar het kind te kijken.

„Ik kan ’t bijna niet begrijpen,” zei ze. „Ik dacht dat, als hij die rechters zag, die zitten in ’t huis van den Heilige en de twisten der menschen beslechten, en die leeraars, die tot hun leerlingen spreken en de priesters, die den Heer dienen, hij opeens wakker zou worden en zeggen: „Hier, bij die rechters, die leeraars, die priesters wil ik leven, daarvoor ben ik geboren.”

„Wat zou dat voor een geluk zijn, in deze zuilengangen opgesloten te zitten?” viel de man haar in de rede. „’t Is beter voor hem rond te dwalen op de heuvels en bergen om Nazareth.”

De moeder zuchtte even. „Hij is zoo gelukkig bij ons thuis,” zei ze. „Wat is hij niet blij, als hij met de schaapherders mee mag op hun eenzame zwerftochten, of op ’t veld gaan, om te zien naar het werk der landlieden? Ik kan niet gelooven, dat we verkeerd doen, door te trachten hem voor ons te behouden.”

„Wij besparen hem een groote smart,” zei de man.

Zoo spraken zij door tot het kind wakker werd.

„Zie zoo,” zei de moeder, „ben je nu uitgerust? Sta nu op, want het loopt tegen den avond en wij moeten naar onze slaapplaatsen terug.”

Zij waren in het afgelegenste gedeelte van het gebouw toen zij den tocht naar den uitgang aanvingen. Een oogenblik later moesten zij door een oud gewelf, dat was blijven staan in den tijd, toen er voor ’t eerst een tempel gebouwd werd op dezen plaats, en daar tegen den muur geleund stond een oude koperen bazuin, reusachtig groot en zwaar, bijna als een zuil, die men voor den mond kon zetten en bespelen. Die stond daar gedeukt en gegroefd, vol stof en spinnewebben van buiten en van binnen, omgeven door een nauwlijks zichtbare rij oude letters. Duizenden jaren waren zeker voorbijgegaan, sedert iemand getracht had er een toon uit te halen.

Maar toen de knaap die groote bazuin zag, bleef hij verwonderd staan. „Wat is dat daar?” vroeg hij.

„Dat is de groote bazuin, die „de Stem van den Wereldvorst heet,” antwoordde de moeder. „Daarmeê riep Mozes de kinderen Israëls bijeen, toen ze in de woestijn verspreid waren. Niemand heeft na dien tijd er ook maar een enkelen toon uit kunnen krijgen. Maar hij die dat kan, zal alle volken der aarde onder zijn heerschappij brengen.”

Zij lachte hierom; ze geloofde, dat het een oude sage was, maar de knaap bleef bij de groote bazuin staan, tot ze hem riep. Die bazuin was het eerste van al, wat hij in den tempel gezien had, dat hem aantrok. Hij had er bij willen blijven staan om haar lang en goed te bekijken. Zij hadden niet lang geloopen, toen ze in een grooten breeden tempelhof kwamen. Hier was in den berggrond zelf een kloof, diep en breed, die al van oudsher zoo geweest was. Die spleet had koning Salomo willen vullen toen hij den tempel bouwde. Geen brug had hij er over gelegd, geen slagboom had hij opgericht bij den steilen afgrond. Hij had over de kloof een kling van staal gespannen, die verscheidene ellen lang was, scherp geslepen en met den scherpen kant naar boven lag, en na een oneindig aantal jaren en veranderingen lag de kling nog over den afgrond. Nu was die toch bijna geheel verroest; aan de einden zat hij niet meer goed vast, maar trilde en schommelde, zoodra iemand met zware stappen over den tempelhof ging. Toen de moeder den knaap met een omweg langs de kloof leidde, vroeg hij haar: „Wat is dat voor een brug?”

„Die is daar neergelegd door koning Salomo,” antwoordde de moeder, „en wij noemen die de Paradijsbrug. Als je die kloof kunt oversteken op die zwaaiende brug, waarvan de scherpe kant dunner is dan een zonnestraal, kun je er zeker van zijn in het Paradijs te komen.” En ze lachte en liep haastig verder, maar de knaap bleef staan en zag naar de smalle, trillende kling, tot ze hem riep. Toen hij haar gehoorzaamde, zuchtte hij er over, dat ze hem die twee wonderbare dingen niet eerder had laten zien, zoodat hij tijd genoeg gehad had om ze te bekijken.

Zij gingen nu door, zonder opgehouden te worden tot ze de groote ingangspoort bereikten met haar vijfdubbele zuilenrijen. Hier stonden in een hoek een paar pilaren van zwart marmer, op hetzelfde voetstuk, zóó dicht bij elkaar, dat er nauwelijks een strootje tusschen door kon gestoken worden. Zij waren hoog en majestueus, met rijk versierde kapiteelen, waarom een rij van wonderlijk gevormde dierenkoppen liep. Maar geen duimbreed van die mooie zuilen was zonder schrammen en scheuren, zij waren ’t meest beschadigd en versleten van alles wat in den tempel was. Zelfs de vloer er omheen was glad afgesleten en was uitgehold door vele voetstappen.

Weer hield de knaap zijn moeder staande en vroeg haar: „Wat zijn dit voor pilaren?”

„Dat zijn zuilen, die vader Abraham heeft meegebracht naar Palestina van uit het verre Chaldea, en die hij de Poort der Rechtvaardigheid noemde. Hij, die daar door kan komen, is rechtvaardig voor God en hij heeft nooit een zonde begaan.” De knaap bleef staan en zag met groote oogen naar de zuilen.

„Je zult wel niet probeeren er door te komen,” zei de moeder lachend. „Je ziet hoe de vloer er omheen versleten is door de velen, die geprobeerd hebben door de nauwe opening te komen, maar je kunt wel denken, dat het niemand gelukt is. Maar haast je nu! Ik hoor het gedreun van de koperen poorten, de dertig tempeldienaars zetten er hun schouders tegen om ze in beweging te brengen.”

Maar den ganschen nacht lag de knaap wakker in de tent en hij zag niet anders vóór zich dan de Poort der Rechtvaardigheid, de Paradijsbrug en de Stem van den Wereldvorst. Van zulke wonderbare dingen had hij vroeger nooit gehoord, en hij kon ze maar niet vergeten.

En den volgenden morgen was het niet beter: hij kon aan niets anders denken. Dien morgen zouden zij naar huis gaan. Zijn ouders hadden veel te doen, eer ze de tent opgebroken en op een grooten kameel geladen hadden, en alles in orde gebracht was. Zij zouden niet alleen reizen, maar met veel familieleden en buren, en omdat er zooveel menschen waren, die op reis moesten, ging het pakken natuurlijk heel langzaam.

De knaap hielp niet bij het werk. Midden in de drukte en de verwarring zat hij stil aan die drie wonderbare dingen te denken. Plotseling kwam hij op de gedachte, dat hij naar den tempel moest gaan om ze nog eens te zien. Er was nog zooveel, dat ingepakt moest worden. Hij zou wel voor de afreis uit den tempel terug kunnen zijn.

Hij haastte zich voort, zonder iemand te zeggen waar hij heen wilde. Hij vond dat niet noodig. Hij zou immers gauw terug zijn. Het duurde niet lang of hij had den tempel bereikt en kwam in de portiek, waar de twee zwarte zusterzuilen stonden.

Zoodra hij die zag, begonnen zijn oogen te schitteren van vreugd. Hij ging bij haar op den grond zitten en zag naar ze op. Als hij er aan dacht, dat hij, die zich tusschen die twee zuilen door kon dringen, rechtvaardig was voor God en nooit een zonde begaan had, vond hij, dat hij nooit zoo iets wonderbaars gezien had.

Hij dacht er aan, hoe heerlijk het zijn zou, zich tusschen die twee zuilen door te dringen. Maar zij stonden zóó dicht bij elkaar, dat het zelfs onmogelijk was het te beproeven.

Zoo zat hij ruim een uur voor de zuilen zonder het te weten. Hij meende, dat hij ze maar een korten tijd had bekeken.

Maar nu waren in de prachtige portiek, waar de knaap zat, de rechters van den Hoogen Raad bijeen om het volk te helpen hun twisten te beslechten. De heele portiek was vol menschen, die klaagden over grenssteenen, die verzet waren, over schapen, die van de kudde waren weggevoerd en met valsche merken voorzien, en over schuldenaren, die hun schulden niet wilden betalen. Onder anderen kwam een rijk man, gekleed in slepende purperen kleederen, en bracht voor het gerecht een arme weduwe, die hem eenige sikkelen zilver schuldig zou zijn.

De arme vrouw jammerde en zei, dat de rijke onrechtvaardig handelde. Zij had hem haar schuld al eens betaald en nu wilde hij haar dwingen het nog eens te doen. Maar dat kon ze niet. Zij was zoo arm dat zij, als de rechters haar veroordeelden te betalen, genoodzaakt zou zijn aan den rijke haar dochters als slavinnen over te geven.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
13 ekim 2017
Hacim:
190 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain