Kitabı oku: «Christuslegenden», sayfa 5
Hij, die op den hoogsten rechterstoel zat, wendde zich tot den rijken man, en zei tot hem:
„Durft ge er een eed op doen, dat die arme vrouw u nog niet betaald heeft?”
Toen antwoordde de rijke: „Heer, ik ben een rijk man; zou ik de moeite nemen mijn geld van deze arme weduwe op te eischen, als ik daar geen recht op had? Ik zweer dat, zoo waarachtig als nooit iemand zal gaan door de Poort der Rechtvaardigheid, zoo waarachtig is deze vrouw mij de som schuldig, die ik van haar begeer.”
Toen de rechters dien eed hoorden, geloofden zij wat hij zeide en deden uitspraak, dat de arme weduwe hem haar dochters als slavinnen zou geven.
Maar de knaap zat dichtbij en hoorde dit alles. Hij dacht bij zich zelf: „Wat zou het goed zijn, als iemand door de Poort der Rechtvaardigheid kon dringen. Die rijke man daar spreekt stellig de waarheid niet. Het is vreeselijk voor die arme vrouw, genoodzaakt te zijn haar dochters tot slavinnen te maken.”
Hij sprong op het voetstuk, waarvan de twee zuilen omhoog stegen, en keek door de spleet.
„Ach, was het toch maar niet heelemaal onmogelijk,” dacht hij.
Hij was zoo bedroefd ter wille van die arme vrouw. Nu dacht hij er heelemaal niet aan, dat hij, die door deze poort drong, rechtvaardig en zonder zonde zou zijn. Hij wilde er alleen maar doorkomen ter wille van die arme vrouw.
Hij zette zijn schouder in de reet, tusschen de zuilen, als om zich een weg te banen.
En op dat oogenblik zagen alle menschen, die onder de portiek stonden, naar de Poort der Rechtvaardigheid. Want het dreunde in het gewelf, en de oude zuilen zongen, en zij bewogen zich op zij, de een rechts en de ander links, en lieten zulk een groote ruimte over, dat het tengere lichaam van den jongen er tusschen door kon.
Dat wekte de grootste verbazing en ontroering.
In het eerste oogenblik wist niemand wat hij zeggen moest. De menschen stonden maar te kijken naar dien kleinen jongen, die zulk een wonder verricht had. De eerste, die tot zich zelf kwam, was de oudste van de rechters. Hij riep, dat men den rijken koopman grijpen zou en hem voor de rechtbank brengen. En hij veroordeelde hem al zijn bezittingen aan de arme weduwe te geven, omdat hij een valschen eed gezworen had in Gods tempel.
Toen dit was uitgemaakt, vroeg de rechter naar den knaap, die door de Poort der Rechtvaardigheid gedrongen was.
Maar toen de menschen rondkeken om hem te vinden was hij verdwenen. Want op hetzelfde oogenblik, dat de pilaren van elkaar gleden, was hij als uit een droom ontwaakt, en had hij zich zijn ouders en de reis naar huis herinnerd.
„Nu moet ik mij haasten,” dacht hij; „anders moeten mijn ouders op mij wachten.”
Maar hij wist er niets van, dat hij een heel uur gezeten had voor de Poort der Rechtvaardigheid; hij dacht, dat hij er maar een paar minuten gebleven was. Daarom meende hij, dat hij nog wel tijd had even naar de Paradijsbrug te kijken, die in een heel ander gedeelte van den grooten tempel lag.
Maar toen hij de scherpe stalen kling zag, die over de kloof was gespannen, en er aan dacht, dat de mensch, die over die brug daar kon gaan, er zeker van was in het Paradijs te zullen komen, vond hij, dat dit het merkwaardigste was, dat hij ooit gezien had. En hij ging op den rand van de kloof zitten om de kling te bekijken.
Hij zat er aan te denken hoe heerlijk het moest zijn in het Paradijs te komen en hoe graag hij over die brug zou loopen. Maar op hetzelfde oogenblik zag hij in, dat het volslagen onmogelijk was het zelfs maar te probeeren.
En zoo zat hij twee uur lang te peinzen. Maar hij wist er niets van, dat de tijd voorbijging. Hij zat maar aan het Paradijs te denken.
Maar nu was het zoo, dat op de plaats, waar die diepe kloof zich bevond, een groot offer-altaar was opgericht. En daaromheen liepen witgekleede priesters, die het vuur op het altaar moesten aanhouden en offergaven aannemen. Op de plaats stonden ook velen, die offers kwamen brengen en een groote menigte, die alleen de godsdienstoefening bijwoonden.
Daar kwam ook een arme, oude man, die een heel klein mager lammetje droeg, dat nog op den koop toe door een hond gebeten was, zoodat het een groote wond had.
De man ging naar de priesters met dit lam en vroeg of hij dit mocht offeren, maar dat weigerden zij. Zij zeiden, dat hij zulk een ellendig geschenk den Heer niet aanbieden kon.
De oude smeekte, dat zij uit barmhartigheid het lam zouden aannemen, want zijn zoon lag op sterven. Hij bezat niets anders wat hij aan God kon offeren voor zijn genezing.
„Ge moet mij dit offer laten brengen,” zei hij; „anders komt mijn gebed niet voor Gods aangezicht en mijn zoon zal sterven.”
„Ge kunt gerust gelooven, dat ik medelijden met u heb,” zei de priester; „maar het is bij de wet verboden een beschadigd dier te offeren. Het is even onmogelijk aan uw verzoek te voldoen, als het is over de Paradijsbrug te loopen!”
De knaap zat zoo dicht bij, dat hij alles hoorde. Hij dacht er dadelijk aan hoe jammer het was, dat niemand over die brug kon komen. Misschien kon die arme zijn zoon behouden als het lam geofferd werd.
De oude man ging bedroefd weg uit den tempelhof. Maar de knaap stond op, ging naar de trillende brug en zette er zijn voet op.
Hij dacht er in ’t geheel niet aan, dat hij er over wilde gaan om zeker te zijn van het Paradijs. Zijn gedachten waren bij den arme, dien hij verlangde te helpen.
Maar hij trok de voet terug, want hij dacht: „Dat is onmogelijk; zij is veel te oud en roestig, zij kan mij niet eens dragen.”
Meer dan eens gingen zijn gedachten naar den arme, wiens zoon op sterven lag en weer zette hij den voet op de kling. Toen merkte hij, dat die ophield te trillen en hij voelde haar breed en vast onder zijn voet.
En toen hij den volgenden stap deed, voelde hij, dat de lucht om hem heen hem ondersteunde, zoodat hij niet kon vallen. Die droeg hem, alsof hij een vogel geweest was en vleugels had.
Maar uit de gespannen kling trilde een lieflijke toon, toen de knaap er over ging, en een van hen, die in den hof stonden, wendde zich om, toen hij dien toon hoorde. Hij gaf een kreet en nu keerden zich ook de anderen om en zij zagen den kleinen jongen, die over de stalen kling liep. En er was groote ontroering en verbazing over allen, die daar stonden.
De eersten, die tot bezinning kwamen, waren de priesters. Zij zonden dadelijk een bode naar den arme, en toen hij terugkwam, zeiden ze tot hem: „God heeft een wonder gedaan, om ons te toonen, dat hij uw geschenk wil aanvaarden. Geef ons uw lam, dan zullen wij het offeren.”
En toen dit gebeurd was, vroegen ze naar den kleinen jongen, die over de kloof was geloopen, maar toen zij naar hem zochten, konden ze hem niet vinden.
Want juist, toen de knaap over den afgrond geloopen was, had hij weer gedacht aan de thuisreis en aan zijn ouders. Hij wist er niets van, dat de morgen en voormiddag nu voorbij waren, maar hij dacht: „Ik moet nu gauw teruggaan, zoodat zij niet op mij behoeven te wachten. Ik wil toch eerst gauw even heengaan, om te kijken naar de Stem van den Wereldvorst.”
En hij sloop weg tusschen het volk en haastte zich op vlugge voeten naar den donkeren zuilengang, waar de koperen bazuin tegen den muur geleund stond.
Toen hij die zag en er aan dacht, dat hij indien hij daar een toon aan ontlokken kon, eens alle volken der aarde onder zijn heerschappij zou vereenigen, vond hij, dat hij nooit iets zoo merkwaardigs gezien had. En hij ging naast de bazuin zitten om die te bekijken.
Hij dacht er aan, hoe grootsch het zou wezen alle menschen der aarde te kunnen overwinnen en hoe graag hij wilde, dat hij in die oude bazuin zou kunnen blazen.
Maar hij begreep, dat dit onmogelijk was, zoodat hij het niet eens durfde probeeren.
Zoo zat hij verscheidene uren, maar hij wist niet, dat de tijd voorbij ging. Hij dacht er alleen aan wat dàt wel voor een gevoel zou zijn, alle menschen der aarde onder zijn heerschappij te vereenigen.
Maar nu was het zoo, dat in die koele zuilengang een heilig man zat en zijn leerlingen onderwees. En hij wendde zich nu tot een van de jongelingen, die aan zijn voeten zaten en zei hem, dat hij een bedrieger was. Anderen hadden hem verraden, zei de heilige, dat deze jongeling een vreemde was en geen Israëliet. En nu vroeg hem de heilige, waarom hij zich tusschen zijn leerlingen had ingedrongen onder een valschen naam.
Toen stond de vreemde jongeling op en zeide, dat hij door woestijnen geloopen had en over groote zeeën gevaren was, om de ware wijsheid te hooren en de leer van den eenigen God.
„Mijn ziel versmachtte van verlangen,” zei hij tot den heilige; „maar ik wist, dat gij mij niet zoudt willen leeren, als ik niet zeide, dat ik een Israëliet was. Daarom heb ik gelogen, opdat aan mijn verlangen voldaan zou worden, en ik smeek u, laat mij bij u blijven.”
Maar de heilige stond op en hief de armen ten hemel. „Gij zult evenmin bij mij blijven als daar iemand zal komen en blazen op die groote koperen bazuin, die wij de Stem van den Wereldvorst noemen. Het is u niet eens geoorloofd deze plaats in den tempel te betreden, daar gij een heiden zijt. Spoed u weg van hier, anders zullen mijn leerlingen u aanvallen en verscheuren, omdat uw tegenwoordigheid den tempel ontheiligt.”
Maar de jongeling bleef staan en zeide: „Ik wil nergens anders heengaan, waar mijn ziel toch geen voedsel vindt. Ik wil liever aan uw voeten sterven.”
Nauwelijks had hij dat gezegd, of de leerlingen van den heilige stonden op om hem weg te drijven. En toen hij zich verweerde, wierpen zij hem op den grond en wilden hem dooden. Maar de knaap zat daar dichtbij, zoodat hij dit alles hoorde en zag, en hij dacht: „Dit is zeer hard! Ach! kon ik toch maar op de koperen bazuin blazen, zoodat hij geholpen was.”
Hij stond op en legde de hand op de bazuin. Op dat oogenblik wenschte hij niet meer haar aan de lippen te brengen, omdat hij, die dat vermocht, een groot heerscher zou worden, maar omdat hij hoopte daarmee iemand te kunnen helpen, wiens leven in gevaar was.
En hij greep de koperen bazuin met zijn handjes om te beproeven of hij haar oplichten kon. Toen voelde hij, dat de reusachtige bazuin zich ophief tot zijn lippen. En toen hij maar even ademde, drong een sterk klinkende toon uit de bazuin en klonk door heel het groote tempelruim.
Toen wendden allen hun oogen daarheen en zij zagen, dat het een kleine jongen was, die met de bazuin aan de lippen stond en er de klanken aan ontlokte, die gewelven en zuilen deed trillen.
Dadelijk zonken alle handen neer, die zich hadden opgeheven om den vreemden jongeling te slaan, en de heilige leeraar sprak tot hem: „Kom, en zet u aan mijn voeten, waar gij tot nu toe gezeten hebt! God heeft een wonder gedaan om mij te toonen, dat het Zijn wil is, dat ge wordt ingewijd in Zijn dienst.”
Tegen den avond van dien dag kwamen een man en een vrouw haastig aan op den weg naar Jeruzalem. Zij zagen er verschrikt en onrustig uit en zij riepen ieder, dien zij tegenkwamen, toe: „Wij hebben onzen zoon verloren. Wij meenden, dat hij met onze familieleden en buren was meegegaan, maar niemand van hen heeft hem gezien. Is een van u op weg ook voorbij een alleenloopend kind gereden?”
Zij, die uit Jeruzalem kwamen, antwoordden:
„Wij hebben uw zoon niet gezien, maar in den tempel zagen wij een heerlijk kind. Hij was als een engel uit den hemel en hij is gegaan door de Poort der Rechtvaardigheid.”
Ze zouden dit graag heel nauwkeurig verteld hebben, maar de ouders hadden geen tijd om te luisteren.
Toen zij een eind geloopen hadden, kwamen zij andere menschen tegen en vroegen het hun.
Maar zij, die van Jeruzalem kwamen, wilden alleen vertellen van een heerlijk kind, dat er uitzag alsof het uit den Hemel gekomen was en dat geloopen had over de Paradijsbrug. Zij hadden graag over dit alles staan praten tot laat in den avond, maar de man en de vrouw hadden geen tijd om naar hen te luisteren, maar haastten zich de stad in.
Zij gingen de eene straat na de andere in en uit zonder hem te vinden. Eindelijk kwamen zij aan den tempel.
Toen zij daar voorbijgingen, zei de vrouw: „Nu we toch hier zijn, laat ons nu naar binnen gaan, om te zien wat het voor een kind is, waarvan ze zeggen, dat het uit den Hemel is gekomen.”
Zij gingen naar binnen en vroegen waar ze het kind konden zien.
„Ga recht uit, tot waar de heilige leeraren met hun leerlingen zitten; daar is het kind. De ouden hebben hem tusschen zich in gezet. Zij vragen hem en hij vraagt hun en allen verwonderen ze zich over hem. Maar alle menschen blijven staan voor den tempelhof, alleen om een glimp te zien van hem, die de Stem van den Wereldvorst aan zijn lippen heeft gebracht.”
De man en de vrouw baanden zich een weg door het volk en zij zagen dat het kind, dat bij de wijze leeraren zat, hun zoon was.
Maar zoodra de vrouw het kind herkende, begon ze te schreien.
En de knaap, die bij de wijze mannen zat, hoorde dat iemand schreide. En hij herkende de stem van zijn moeder. Toen stond hij op en kwam bij zijn moeder, en de vader en de moeder namen hem tusschen zich in en gingen met hem uit den tempel.
Maar al dien tijd bleef de moeder schreien en het kind vroeg: „Waarom weent ge? Ik kwam immers bij u, zoodra ik uw stem hoorde?”
„Zou ik niet schreien?” zei de moeder; „ik meende dat je voor mij verloren waart.”
Zij gingen de stad uit en het duister viel. En nog altijd schreide de moeder.
„Waarom schreit ge?” vroeg het kind; „ik wist niet dat de dag voorbij was. Ik dacht, dat het nog morgen was, en ik kwam bij u, zoodra ik uw stem hoorde.”
„Zou ik niet schreien?” zei de moeder; „ik heb je den heelen dag gezocht; ik meende dat je voor mij verloren waart.”
Zij liepen den heelen nacht door en aldoor schreide de moeder. Bij het aanbreken van den dag zei het kind: „Waarom schreit ge? ik heb niet mijn eigen eer gezocht, maar God heeft mij wonderen laten doen, omdat Hij deze drie arme menschen helpen wilde en zoodra ik uw stem hoorde, kwam ik weer bij u terug.”
„Mijn zoon,” antwoordde de moeder, „ik schrei, omdat ge toch voor mij verloren zijt. Mij zult ge nooit meer toebehooren. Van nu af aan zal uw geheele streven zijn: rechtvaardigheid, en uw verlangen zal uitgaan naar het Paradijs en uw liefde zal alle arme menschen omvatten, die de aarde bevolken.”
De Zweetdoek van de Heilige Veronica
I
In een van de laatste jaren van de regeering van keizer Tiberius gebeurde het, dat een arme wijngaardarbeider en zijn vrouw zich neerzetten in een eenzame hut, hoog in de Sabijnsche bergen. Zij waren vreemden en leefden in de grootste eenzaamheid, zonder ooit van iemand bezoek te ontvangen. Maar op een morgen, dat de arbeider zijn deur opendeed, vond hij tot zijn verbazing een oude vrouw, ineengedoken op den drempel zitten. Zij was in een eenvoudigen grijzen mantel gewikkeld en zag er uit alsof ze heel arm was. Maar niettegenstaande dat, kwam ze hem zoo eerbiedwaardig voor, toen ze opstond en hem te gemoet ging, dat hij onwillekeurig denken moest aan wat de sagen vertellen van godinnen, die in de gedaante van een oude vrouw de menschen bezocht hadden.
„Mijn vriend,” zei de oude tegen den arbeider, „ge moet u er niet over verwonderen, dat ik vannacht op uw drempel geslapen heb. Mijn ouders hebben in deze hut gewoond en hier werd ik voor bijna negentig jaar geboren. Ik had gedacht, ze leeg en verlaten te vinden. Ik wist niet, dat menschen haar opnieuw in bezit genomen hadden.”
„Het verbaast mij niet, dat gij meendet, dat een hut, die zoo hoog in deze woeste bergen ligt, leeg en verlaten zou staan,” zei de arbeider; „maar mijn vrouw en ik komen uit een ver land, en wij arme vreemdelingen hebben geen beter huis kunnen vinden. En voor u, die hongerig en moe moet zijn na die lange wandeling, die ge in uw hoogen ouderdom ondernomen hebt, moet het beter zijn, dat de hut door menschen bewoond wordt, dan door wolven van de Sabijner bergen. Nu vindt ge toch daarbinnen een bed om op te rusten, een schotel geitenmelk en een stuk brood, als ge dat voor lief wilt nemen.”
De oude glimlachte even, maar dat lachje was zoo vluchtig, dat het de uitdrukking van diepe smart niet kon verdrijven, die op haar gezicht rustte.
„Ik heb mijn heele jeugd hier in de bergen doorgebracht,” zei ze; „ik ben de kunst nog niet vergeten een wolf uit zijn hol te verdrijven.”
En ze zag er werkelijk zoo sterk en krachtig uit, dat de arbeider er niet aan twijfelde, dat zij, niettegenstaande haar hoogen ouderdom, nog kracht genoeg had om te strijden met de wilde dieren in het bosch.
Hij herhaalde intusschen zijn uitnoodiging en de oude vrouw trad de kamer binnen.
Zij zette zich aan den maaltijd met de arme lieden en nam daaraan deel zonder aarzelen.
Maar hoewel zij heel tevreden scheen met het grove brood in melk geweekt, dachten de man en de vrouw beiden: „Waar kan toch die oude zwerfster vandaan komen? Zij heeft zeker vaker faisanten van zilveren schotels gegeten, dan zij geitenmelk heeft gedronken uit aarden schotels.”
Nu en dan hief zij haar oogen op van den grond en keek rond, alsof ze trachten wilde alles in de hut te herkennen. De armoedige woning met haar kale wanden van klei en haar aarden vloer waren zeker niet veel veranderd. Zij wees zelfs haar gastheer en gastvrouw hoe op de muren nog enkele sporen te zien waren van honden en herten, die haar vader daar geteekend had tot vermaak van zijn kleine kinderen. En op een plank in de hoogte meende zij nog de scherven te zien van een aarden vat, waarin zij zelf de melk placht te gieten.
Maar de man en de vrouw dachten: „Het zal zeker wel waar zijn, dat zij in deze hut geboren is, maar zij heeft toch wel anders in het leven te doen gehad dan geiten melken en boter en kaas maken.”
Zij merkten ook, dat zij dikwijls ver weg was met haar gedachten, en dat ze diep en zwaar zuchtte zoo vaak ze tot zichzelf kwam.
Eindelijk stond ze op van den maaltijd. Ze dankte vriendelijk voor de gastvrijheid, die ze genoten had en ging naar de deur.
Maar toen kwam het den arbeider voor, dat zij zoo deerniswaardig eenzaam en arm was, dat hij uitriep: „Als ik mij niet vergis, was het uw plan niet, zoo spoedig deze hut te verlaten, toen ge vannacht hierheen kwaamt. Als ge werkelijk zoo arm zijt als ge schijnt, zal het wel uw bedoeling geweest zijn, hier al de jaren te blijven, die ge nog te leven hadt. Maar nu wilt ge heengaan, omdat mijn vrouw en ik de hut reeds in bezit genomen hebben.”
De oude ontkende niet, dat hij goed geraden had. „Maar deze hut, die zooveel jaren alleen gestaan heeft, hoort evenzeer van u als van mij,” zei ze. „Ik heb geen recht u daaruit te verdrijven.”
„Maar het is toch de hut van uw ouders,” zei de arbeider; „en ge hebt er zeker meer recht op dan ik. Bovendien zijn wij jong en gij zijt oud. Daarom moet gij blijven en wij zullen heengaan.”
Toen de oude deze woorden hoorde, was zij zeer verwonderd. Zij wendde zich om op den drempel en staarde den man aan, alsof zij niet begrepen had wat hij met zijn woorden meende. Maar nu mengde zich de jonge vrouw in ’t gesprek:
„Als ik mocht doen wat ik wilde,” zei ze tegen den man, „zou ik die oude vrouw willen vragen, of ze ons niet als haar kinderen beschouwen wil en ons hier bij haar laten blijven om haar op te passen. Wat zou het haar helpen, of we haar al deze armoedige hut gaven en haar dan verlieten? Het zou vreeselijk voor haar zijn alleen hier in de wildernis te wonen en waar zou ze van leven? Het zou hetzelfde zijn als haar dood te laten hongeren.”
Maar de andere ging naar den man en de vrouw toe en keek ze onderzoekend aan.
„Waarom spreekt ge zoo,” vroeg ze; „waarom bewijst ge mij barmhartigheid? Ge zijt immers vreemdelingen?”
Toen antwoordde de jonge vrouw: „Dat doen wij, omdat we eenmaal zelf groote barmhartigheid ondervonden hebben.”
II
De oude vrouw kwam zoo inwonen in de hut van den arbeider en zij sloot groote vriendschap met de jongelieden. Maar toch zei ze hun nooit van waar ze gekomen was of wie ze was, en zij begrepen, dat ze het niet aangenaam zou gevonden hebben, als zij het haar gevraagd hadden.
Maar op een avond, toen ’t werk gedaan was en ze alle drie op den grooten platten steen voor de deur zaten en ’t avondmaal gebruikten, zagen zij een oud man het pad opkomen.
’t Was een groot en sterk gebouwd man, met schouders zoo breed als die van een worstelaar. Op zijn gezicht lag een strakke, sombere uitdrukking. ’t Voorhoofd stak vooruit over de diep liggende oogen, en de lijnen om den mond spraken van bitterheid en verachting. Zijn houding was fier en zijn bewegingen waren snel.
De man droeg eenvoudige kleeren, en de arbeider dacht zoodra hij hem zag: „Die man is een oud soldaat, een die uit den dienst ontslagen is en nu op weg naar huis is.”
Toen de vreemde dicht bij hen gekomen was bleef hij als in twijfel staan. De arbeider, die wist, dat de weg een eind boven de hut doodliep, legde zijn lepel neer en riep hem toe: „Zijt ge verdwaald, vreemdeling, dat ge bij deze hut komt? Niemand neemt de moeite hierheen te klimmen, die niet een boodschap heeft voor ons, die hier wonen.”
Terwijl hij zoo vroeg kwam de vreemdeling dichter bij: „Ja, ’t is zooals ge zegt,” zei hij. „Ik ben verdwaald en nu weet ik niet waar ik heen moet. Als ge me hier een poos wilt laten uitrusten en mij dan zeggen welken weg ik moet inslaan om bij een hoeve te komen, zal ik heel dankbaar zijn.”
Met deze woorden nam hij plaats op een van de steenen, die voor de hut lagen.
De jonge vrouw vroeg of hij geen deel aan hun maaltijd wilde nemen, maar hij wees dat glimlachend af. Daarentegen was hij zeer geneigd met hen te spreken; onder het eten vroeg hij de jonge menschen naar hun levenswijze en hun werk en zij antwoordden opgeruimd en openhartig.
Maar plotseling wendde de arbeider zich tot den vreemde en begon hem uit te hooren: „Ge ziet hoe verlaten en eenzaam we wonen,” zei hij. „’t Is wel een jaar geleden, dat ik iemand anders sprak dan herders en arbeiders in den wijngaard. Kunt gij, die van een of ander leger komt, ons niet wat vertellen van Rome en van den keizer?”
Nauwelijks had de man dit gezegd of de jonge huismoeder merkte, dat de oude vrouw hem een waarschuwenden blik toewierp, en dat zij met de hand het teeken gaf, dat men met zijn woorden voorzichtig moest zijn.
De vreemdeling antwoordde intusschen zeer vriendelijk: „Ik begrijp, dat ge me voor een soldaat aanziet, en ge hebt geen ongelijk, hoewel ik al lang geleden uit dienst gegaan ben. Onder de regeering van Tiberius was er niet veel werk voor ons, krijgslieden. En toch was hij eens een groot veldheer. Dat was zijn gelukkige tijd. Nu denkt hij aan niets anders dan om zich te beschermen tegen samenzweringen. In Rome spreken alle menschen er over, dat hij verleden week den senator Titus heeft laten gevangen nemen en terechtstellen, – alleen op een verdenking.”
„Die arme keizer, hij weet niet meer wat hij doet,” barstte de jonge vrouw uit. Ze breidde de handen uit en schudde treurig en verwonderd het hoofd.
„Ge hebt werkelijk gelijk,” zei de vreemde, terwijl een trek van diepe somberheid op zijn gezicht kwam. „Tiberius weet, dat alle menschen hem haten, en dat brengt hem bijna tot waanzin.”
„Wat zegt ge?” antwoordde de vrouw. „Waarom zouden we hem haten? Wij beklagen hem alleen, omdat hij niet meer zulk een groot keizer is als in ’t begin van zijn regeering.”
„Ge vergist u,” zei de vreemde. „Alle menschen haten en verachten Tiberius. Waarom zouden ze anders doen? Hij is niets dan een wreede en onbarmhartige tiran. En in Rome gelooft men, dat hij van nu af aan nog erger wordt dan hij geweest is.”
„Is er dan iets gebeurd, dat hem tot een nog grooter monster maken zal dan hij al is?” vroeg de man.
Toen hij dat zei, merkte de huisvrouw, dat de oude hem opnieuw een waarschuwend teeken gaf, maar zóó in ’t verborgen, dat hij ’t niet zien kon.
De vreemdeling antwoordde hem vriendelijk, maar een eigenaardige glimlach gleed op hetzelfde oogenblik over zijn lippen.
„Ge hebt misschien hooren vertellen, dat Tiberius tot nu toe in zijn omgeving een vriendin had, waarop hij vertrouwen kon en die hem altijd de waarheid zeide. Alle anderen, die aan zijn hof leven, zijn gelukzoekers en huichelaars, die de booze en listige daden van den keizer evenzeer prijzen als zijn goede en edele. Toch was er, zooals ik zei, een enkele, die nooit bang was hem te zeggen wat zijn daden waard waren. Die mensch, die moediger was dan senatoren en veldheeren, was de oude min van den keizer: Faustina.”
„Dat is waar, ik heb van haar gehoord,” zei de arbeider. „Men heeft mij gezegd, dat de keizer haar altijd groote vriendschap bewezen heeft.”
„Ja, Tiberius wist haar genegenheid en trouw op prijs te stellen. Hij heeft die arme boerenvrouw, die in een ellendig hutje op de Sabijnerbergen geboren werd, als zijn tweede moeder behandeld. Zoolang hij zelf zich in Rome ophield, liet hij haar wonen in een huis op het Palatino, om haar altijd in zijn nabijheid te hebben. Geen van Rome’s voornaamste matronen had het beter dan zij. Ze werd in een draagstoel door de straten gedragen en haar gewaad was als dat van een keizerin. Toen de keizer naar Capri verhuisde, moest zij hem daarheen vergezellen, en hij liet daar voor haar een landgoed koopen vol slaven en kostbaar huisraad.”
„Zij heeft het werkelijk goed gehad,” zei de man.
Nu was hij het, die alleen het gesprek met den vreemde gaande hield. De jonge vrouw zat zwijgend de verandering na te gaan, die er met de oude vrouw gebeurde. Reeds van ’t oogenblik, dat de vreemde gekomen was, had zij geen woord meer gesproken. Zij had haar zacht en vriendelijk uiterlijk verloren. Zij had het eten van zich af geschoven en zat daar stijf en strak tegen den deurpost gedrukt. Zij staarde recht voor zich uit met een streng gezicht, als versteend.
„Het was de bedoeling van den keizer, dat zij een gelukkig leven zou hebben,” zei de vreemdeling, „maar niettegenstaande al zijn weldaden is zij hem nu ook ontrouw geworden.”
De oude vrouw kromp ineen bij deze woorden, maar de jonge vrouw legde troostend de hand op haar arm.
Daarop begon ze te spreken met haar warme, zachte stem. „Ik kan toch niet gelooven, dat de oude Faustina zoo gelukkig geweest is aan ’t hof, als ge zegt,” zeide ze, zich tot den vreemde wendend. „Ik ben er zeker van, dat zij Tiberius heeft liefgehad, alsof hij haar eigen zoon was. Ik kan me begrijpen hoe trotsch ze op zijn edele jeugd was, en ik kan ook begrijpen, wat een verdriet het voor haar geweest is, dat hij op zijn ouden dag wantrouwend en wreed geworden is. Ze heeft hem zeker elken dag vermaand en gewaarschuwd. ’t Moet vreeslijk voor haar geweest zijn, dat dit alles vergeefsch was. Eindelijk heeft zij ’t niet kunnen uithouden hem al dieper en dieper te zien zinken.”
De vreemde boog zich verrast een weinig voorover bij ’t hooren van deze woorden. Maar de jonge vrouw keek niet naar hem op. Ze hield de oogen neergeslagen en ze sprak heel zacht en ootmoedig.
„Misschien hebt ge gelijk met wat ge van de oude vrouw zegt,” antwoordde hij. „Faustina is werkelijk niet gelukkig geweest aan ’t hof. Maar ’t is toch vreemd, dat zij den keizer in haar hoogen ouderdom verliet, nu zij het een heel leven bij hem had uitgehouden.”
„Wàt zegt ge daar?” zei de man. „Heeft de oude Faustina den keizer verlaten?”
„Ze is uit Capri verdwenen, zonder dat iemand het wist,” zei de vreemde. „Ze is even arm teruggegaan als ze gekomen is. Ze heeft niet één van haar schatten meêgenomen.”
„En weet de keizer volstrekt niet, waarheen ze gegaan is?” vroeg de jonge vrouw met haar zachte stem.
„Neen, niemand weet zeker welken weg ze gegaan is. Maar men houdt het voor waarschijnlijk, dat ze haar toevlucht tot de bergen van haar vaderland genomen heeft.”
„En de keizer weet ook niet, waarom ze is heengegaan?” vroeg de jonge vrouw.
„Neen, de keizer weet er niets van. Hij kan niet gelooven, dat ze hem verlaten heeft, omdat hij haar eens gezegd heeft, dat ze hem diende om loon en geschenken – zij zoo goed als de anderen. Ze weet toch wel, dat hij nooit aan haar onzelfzuchtigheid getwijfeld heeft. Hij heeft altijd gehoopt, dat ze vrijwillig naar hem terug zou komen, want niemand weet beter dan zij, dat hij nu geheel zonder vrienden is.”
„Ik ken haar niet,” zei de jonge vrouw, „maar ik geloof toch, dat ik wel zeggen kan, waarom zij den keizer verliet. De oude vrouw is opgevoed in eenvoud en vrome zeden hier in de bergen en zij heeft altijd door naar hier terug verlangd. Zij zou toch zeker nooit den keizer verlaten hebben, als hij haar niet beleedigd had, maar ik begrijp, dat zij daarna, nu haar dagen bijna geteld waren, meende recht te hebben ook aan zichzelf te denken. Als ik een arme vrouw uit de bergen was, zou ik zeker handelen als zij. Ik zou gedacht hebben, dat ik genoeg gedaan had als ik mijn heer een leven lang gediend had. Ik zou eindelijk weggegaan zijn van een weelderig leven en keizersgunst om mijn ziel te doen genieten van eer en rechtvaardigheid, voor zij van mij heenging op de lange reis.”
De vreemde zag de jonge vrouw droevig en somber aan. „Ge denkt er niet aan, dat de handelingen van den keizer nu nog vreeselijker dan ooit zullen worden. Nu is er niemand, die hem tot kalmte kan brengen, als wantrouwen en menschenverachting hem bestormen. Denk u hier eens in,” ging hij voort en boorde zijn sombere blikken diep in de oogen van de jonge vrouw, „in de heele wereld is er nu niemand meer, die hij niet haat, niemand, dien hij niet veracht.”
Toen hij deze woorden van bittere vertwijfeling uitsprak, maakte de oude vrouw een snelle beweging en wendde zich tot hem, maar de jonge zag hem vast in de oogen en antwoordde:
„Tiberius weet, dat Faustina weer bij hem komt, zoodra hij dat wenscht. Maar eerst moet zij weten, dat haar oude oogen aan zijn hof geen zonde en schande behoeven te zien.”
Zij waren allen bij deze woorden opgestaan, en de arbeider en zijn vrouw gingen voor de oude vrouw staan, als om haar te beschermen.
De vreemde sprak geen woord meer, maar hij zag de oude vragend aan. „Is dat ook uw laatste woord?” scheen hij te willen zeggen.
De lippen der oude beefden en de woorden bleven haar in de keel steken.
„Als de keizer zijn oude dienares heeft liefgehad, dan moet hij haar de rust gunnen in haar laatste dagen,” zei de jonge vrouw.
De vreemde aarzelde nog, maar plotseling klaarde zijn donker gezicht op. „Mijn vrienden,” zei hij, „wat men ook zeggen mag van Tiberius, er is toch één ding, dat hij beter geleerd heeft dan anderen – en dat is ontberen. Ik heb nog maar één ding te zeggen: als die oude vrouw, waar we over spraken, deze hut mocht bezoeken, ontvang haar dan vriendelijk. De gunst des keizers rust op ieder, die haar bijstaat.”