Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Christuslegenden», sayfa 9

Yazı tipi:

IX

De oude Faustina was aan land gestapt in Capri en had den keizer opgezocht. Zij had hem alles verteld en terwijl ze sprak, durfde zij hem bijna niet aanzien. In haar afwezigheid was de ziekte op de vreeselijkste wijze toegenomen, en ze dacht: „Als er barmhartigheid bij de goden geweest was, zouden zij me hebben laten sterven eer ik dezen armen, gemartelden mensch zeggen moest, dat alle hoop voorbij is.”

Tot haar verbazing luisterde Tiberius met de grootste onverschilligheid naar haar. Toen ze vertelde hoe de groote wonderdoener gekruisigd was op denzelfden dag, dat zij in Jeruzalem aankwam, en hoe zij hem bijna gered had, begon zij te schreien door de pijn van die teleurstelling.

Maar Tiberius zei alleen:

„Treurt ge hier werkelijk over! Ach Faustina, heeft een heel leven in Rome u dan nog niet afgebracht van het geloof aan toovenaars en wonderdoeners, dat ge in uw kindsheid in de Sabijnerbergen hebt opgedaan?”

Toen zag de oude in, dat Tiberius nooit eenige hulp van den profeet van Nazareth verwacht had.

„Waarom liet ge mij die reis naar dat verre land doen als ge aldoor meendet dat het nutteloos zou zijn?”

„Gij zijt de eenige vriend, die ik bezit,” zei de keizer. „Waarom zou ik u een verzoek weigeren, zoolang ik de macht heb dit in te willigen?”

Maar de oude was er door gekwetst, dat de keizer haar misleid had.

„Dat is weer uw oude listigheid,” viel zij uit. „Dat is juist wat ik u ’t allerminst vergeven kan.”

„Ge hadt niet bij mij terug moeten komen,” zei Tiberius. „Ge hadt in uw bergen moeten blijven.”

Een oogenblik scheen het alsof die twee menschen, die al zoo dikwijls getwist hadden, weer tot een woordenstrijd zouden komen, maar de toorn van de oude vrouw was spoedig overgedreven. De tijd was voorbij, dat ze in ernst met den keizer twisten kon. Zij sprak zachter, hoewel ze nog niet laten kon een poging te wagen om gelijk te krijgen.

„Maar de man was werkelijk een profeet,” zei ze. „Ik heb hem gezien. Toen zijn oogen de mijne ontmoetten, geloofde ik, dat hij een god was. Ik was waanzinnig, toen ik hem in den dood liet gaan.”

„Ik ben blij, dat ge hem sterven liet,” antwoordde Tiberius. „Hij was een Majesteitsschenner en een oproerstichter.”

Weer was Faustina bijna boos geworden.

„Ik heb met veel van zijn vrienden te Jeruzalem over hem gesproken,” zei ze. „Hij heeft de misdaden, waarvoor hij is aangeklaagd, niet begaan.”

„Al heeft hij nu ook juist die misdaden niet begaan, dan is hij toch zeker niet beter dan iemand anders,” zei de keizer mat. „Waar is de mensch, die niet duizendmaal in zijn leven den dood verdient.”

Maar deze woorden van den keizer deden Faustina besluiten iets te doen, waarvoor ze tot nu toe nog teruggedeinsd was.

„Ik zal u toch een bewijs van zijn macht geven,” zeide ze. „Ik zei u daar straks, dat ik mijn zweetdoek over zijn gezicht legde. Dat is dezelfde doek, dien ik nu in mijn hand heb. Wilt ge dien een oogenblik bekijken?”

Zij spreidde den zweetdoek voor den keizer uit en hij zag daarop flauw het beeld van een menschengezicht.

De stem van de oude beefde van ontroering toen ze voortging: „Die man zag, dat ik hem liefhad. Ik weet niet door welke macht hij in staat was mij zijn beeld achter te laten. Maar mijn oogen komen vol tranen, zoo dikwijls ik het zie.”

De keizer boog zich voorover en zag naar het beeld, dat scheen geteekend met bloed en tranen en de zwarte schaduwen van de smart. Langzamerhand kwam het geheele gezicht voor hem op, zooals het op den zweetdoek was afgedrukt. Hij zag de bloeddroppels op het voorhoofd, de stekende doornenkroon, het haar, kleverig van bloed, en den mond, waarvan de lippen van lijden schenen te trillen.

Hij boog zich al dieper over het beeld. Al helderder en helderder kwam het gezicht te voorschijn en uit de schaduwachtige omtrekken zag hij opeens de oogen stralen, als van een verborgen leven. En op denzelfden tijd, dat ze tot hem spraken van het vreeselijkste lijden, toonden ze hem een reinheid en hoogheid, zooals hij nooit te voren had aanschouwd.

Hij lag op zijn rustbank en dronk het beeld met zijn oogen in. „Is dit een mensch?” zei hij, zacht en week. „Is dit een mensch?”

Weer lag hij stil naar het beeld te staren. De tranen begonnen over zijn wangen te stroomen. „Ik treur over uw dood, gij onbekende,” fluisterde hij.

„Faustina,” riep hij eindelijk uit, „waarom hebt gij dien mensch laten sterven! Hij zou mij genezen hebben.”

En weer verzonk hij geheel in ’t beschouwen van het beeld.

„Gij, mensch!” zeide hij na een poos. „Als ik van u mijn gezondheid niet herkrijgen kan, dan kan ik u toch wreken. Zwaar zal mijn hand rusten op hen, die mij u ontstolen hebben.”

Weer bleef hij lang liggen. Toen liet hij zich op den vloer glijden en viel voor het beeld op de knieën.

„Gij zijt de mensch!” zei hij. „Gij zijt, wat ik niet geloofd heb ooit te zullen zien.” En hij wees op zichzelf, op zijn verwoest gezicht en verteerde handen. „Ik en anderen zijn wilde dieren en monsters, maar gij zijt de mensch!”

Hij boog het hoofd zoo diep over ’t beeld, dat hij den grond raakte.

„Erbarm u over mij, gij onbekende,” zei hij, en zijn tranen bevochtigden de steenen. „Als gij in ’t leven gebleven waart, zou uw aanblik alleen mij genezen hebben.”

De arme oude vrouw schrikte van wat zij gedaan had. ’t Was beter geweest, als zij den keizer het beeld niet had laten zien, meende zij. Zij was van den beginne af bang geweest, dat zijn smart te groot zou zijn als hij het zag.

En in haar wanhoop over het verdriet van den keizer, trok zij het beeld naar zich toe, als om het uit zijn oogen weg te nemen.

Toen zag de keizer op. En zie, zijn gezicht was geheel veranderd, en hij was zooals hij vroeger geweest was. ’t Was alsof de ziekte wortel geslagen had in de haat en verachting voor de menschen, die in zijn hart gewoond hadden, en ze had moeten wijken op het oogenblik, dat hij liefde en medelijden voelde.

Den volgenden dag zond Tiberius drie boden af.

De eerste bode ging naar Rome, met het bevel dat de senaat een onderzoek in zou stellen naar de wijze waarop de landvoogd in Palestina zijn ambt bekleedde, en hem straffen als het mocht blijken, dat hij het volk verdrukte of onschuldigen ter dood veroordeelde.

De tweede ging naar den arbeider en zijn vrouw om hen te beloonen en te danken voor den raad, dien zij den keizer gegeven hadden en om hun tevens te zeggen hoe alles was afgeloopen. Toen ze alles gehoord hadden, schreiden ze stil en de man zei: „Ik weet, dat ik er heel mijn leven over peinzen zal wat er gebeurd zou zijn, als deze twee elkaar hadden ontmoet.”

Maar de vrouw antwoordde: „Het kon niet anders zijn. ’t Was een te groote gedachte dat deze twee elkaar zouden ontmoeten. God, de Heer, wist dat de wereld dit niet zou kunnen dragen.”

De derde bode ging naar Palestina en bracht van daar eenige van Jezus’ leerlingen naar Capri, en deze begonnen daar de leer te verkondigen, die de gekruiste gepredikt had.

Toen deze leeraren op Capri aankwamen lag de oude Faustina op haar sterfbed. Maar zij konden haar nog vóór haar dood tot een discipel van den Profeet maken en haar doopen. En zij noemden haar Veronica, omdat het haar gegeven was aan de menschen het ware beeld van hun Verlosser te brengen.

Vogel Roodborst

Het was in den tijd, dat Onze Lieve Heer de wereld schiep, toen Hij niet alleen hemel en aarde maakte, maar ook alle dieren en gewassen en ze te gelijk een naam gaf.

Er zijn veel verhalen uit dien tijd, en als men ze alle kende, zou men ook alles in de wereld, wat men nu niet begrijpen kan, kunnen verklaren.

Nu gebeurde het, dat op een dag Onze Lieve Heer in het Paradijs de vogels zat te schilderen en dat de verf in de verfpotten opraakte, zoodat de distelvink zonder kleur gebleven zou zijn, als Onze Lieve Heer niet alle penseelen op zijn veeren had afgeveegd.

En toen was het ook, dat de ezel zijn lange ooren kreeg, omdat hij maar niet onthouden kon welken naam hij gekregen had. Hij vergat het, zoodra hij een paar stappen op de wei in ’t Paradijs gedaan had, en driemaal kwam hij terug om te vragen hoe hij heette, tot Onze Lieve Heer wat ongeduldig werd en hem bij beide ooren nam en zei: „Je naam is ezel, ezel, ezel!”

En terwijl Hij zoo sprak trok Hij de ooren van het dier wat uit opdat hij beter zou hooren en onthouden wat men hem zei.

Op dien dag werd ook de bij gestraft. Want toen de bij geschapen werd, begon ze dadelijk honig in te zamelen en menschen en dieren, die merkten hoe heerlijk de honig geurde, kwamen aan en wilden er van proeven. Maar de bij wilde alles zelf houden en joeg met haar giftigen angel allen weg, die bij den honig kwamen.

Dat zag Onze Lieve Heer en dadelijk riep Hij de bij en strafte haar.

„Ik heb je de gave gegeven om honig in te zamelen, het liefelijkste wat er in de schepping is,” zei Onze Lieve Heer; „maar daarom gaf ik je nog niet het recht om hard tegen je naaste te wezen. Onthoud het nu goed: als je iemand steekt, die je honig proeven wil, dan moet je sterven.”

Ach ja, toen was het ook, dat de krekel blind werd, en de mier haar vleugels verloor. Er gebeurde zooveel wonderlijks op dien dag.

Onze Lieve Heer zat, groot en vriendelijk, den geheelen dag te scheppen en in ’t leven te roepen. En tegen den avond viel het Hem in om een kleinen, grauwen vogel te maken.

„Onthoud goed dat je naam roodborstje is,” zei Onze Lieve Heer tot den vogel, toen hij klaar was en Hij zette hem op Zijn open hand en liet hem vliegen.

Maar toen de vogel een poos rondgevlogen had en de mooie aarde bekeken, waarop hij leven zou, kreeg hij ook lust om zich zelf te bekijken. Toen zag hij dat hij heelemaal grijs was; en zijn borst was even grijs als al het andere.

Roodborstje wendde en draaide zich en spiegelde zich in het water, maar hij kon geen enkele roode veer ontdekken.

Toen vloog de vogel terug naar Onzen Lieven Heer. Onze Lieve Heer zat daar, zacht en vriendelijk en uit Zijn handen kwamen vlinders te voorschijn, die om Zijn hoofd vlogen. Duiven kirden op Zijn schouders en uit het veld om Hem heen, bloeiden rozen op en leliën en duizendschoonen.

’t Hart van den kleinen vogel bonsde hevig van angst. Maar in lichte bogen vloog hij toch al nader en nader naar Onzen Lieven Heer en eindelijk zette hij zich neer op Zijn hand.

Toen vroeg Onze Lieve Heer wat hij wenschte.

„Ik wil U maar één ding vragen,” zei de kleine vogel.

„Wat wilt ge weten?” vroeg Onze Lieve Heer.

„Waarom moet ik roodborstje heeten, nu ik heelemaal grauw ben, van mijn snavel af tot de punt van mijn staart? Waarom word ik roodborstje genoemd, als ik geen enkele roode veer bezit?”

En het vogeltje zag Onzen Lieven Heer smeekend aan met zijn kleine zwarte oogen en draaide heen en weer. Om zich heen zag hij fazanten, heelemaal rood met wat goudstof besprenkeld, papegaaien met weelderige roode halskragen, hanen met roode kammen, om niet te spreken van vlinders, goudvisschen en rozen. En natuurlijk dacht hij er aan hoe weinig er maar noodig was, – maar een klein droppeltje verf op zijn borst – om hem tot den mooien vogel te maken, waar zijn naam voor paste.

„Waarom moet ik roodborstje heeten terwijl ik heelemaal grijs ben?” vroeg de vogel opnieuw, en hij verwachtte, dat Onze Lieve Heer zou zeggen: „Ach vriendje, ik zie, dat ik vergeten heb je borstveeren rood te schilderen, wacht maar een oogenblik, dan is het klaar.”

Maar Onze Lieve Heer lachte alleen maar stil en zei: „Ik heb je roodborstje genoemd en roodborstje zul je heeten. Maar je moet zelf maar zien, dat je je roode borstveeren verdient.”

En toen hief Onze Lieve Heer de hand op en liet den vogel opnieuw uitvliegen.

De vogel vloog rond in het Paradijs in diep gepeins. Wat zou een kleine vogel als hij kunnen doen om zich roode veeren te verschaffen? Het eenige wat hij bedenken kon was in een doornstruik te gaan wonen. Hij ging bouwen tusschen de stekels van een dichten doornstruik. Het was alsof hij verwachtte, dat een rozeblad zich bij zijn keel vast zou zetten en die kleuren.

Een oneindige massa jaren was voorbijgegaan na dien dag, den heerlijksten van de wereld. Sinds dien tijd hadden menschen en dieren het Paradijs verlaten en zich over de aarde verspreid. En de menschen waren zoover gekomen, dat zij geleerd hadden het veld te ontginnen en de zee te bevaren. Zij hadden zich kleeren en versierselen aangeschaft, ja, ze hadden al lang geleden geleerd, groote tempels en machtige steden te bouwen zooals Thebe, Rome en Jeruzalem. Toen kwam een nieuwe dag, die ook lang herdacht zou worden in de geschiedenis van de aarde.

En op den morgen van dien dag zat de vogel roodborstje op een kleinen, kalen heuvel buiten de muren van Jeruzalem en zong voor zijn jongen, die in een nestje lagen midden in een lagen doornstruik.

Het roodborstje vertelde aan zijn kleintjes van den wonderbaren scheppingsdag, en hoe hij zijn naam gekregen had, zooals alle roodborstjes gedaan hebben van af het eerste, dat Gods Woord gehoord heeft en uitging uit Gods Hand.

„En zie nu eens,” besloot hij treurig. „Zooveel jaren zijn voorbijgegaan, zooveel rozen hebben gebloeid en zooveel jonge vogels zijn uit de eieren gekomen, sinds den scheppingsdag, dat niemand ze tellen kan en nog altijd is het roodborstje een kleine grijze vogel. Het is hem nog niet gelukt zijn roode borstveeren te winnen.”

De jongen sperden den snavel wijd open en vroegen of hun voorvaderen niet getracht hadden een of ander groot werk te verrichten, om die onschatbare roode kleur te verwerven.

„We hebben allen gedaan wat we konden,” zei het vogeltje; „maar het is alles mislukt. Het eerste roodborstje al ontmoette eens een anderen vogel, die sprekend op hem leek en hij begon dien dadelijk zóó hevig lief te hebben, dat hij zijn borst voelde gloeien.

„Och,” dacht hij toen, „nu begrijp ik het! Het is de bedoeling van Onzen Lieven Heer, dat ik zoo warm zal liefhebben, dat mijn borstveeren rood worden door den liefdegloed, die in mijn hart woont.” Maar het mislukte hem, zooals het allen na hem mislukt is en zooals het u ook mislukken zal.

De jongen tsjilpten bedroefd. Zij begonnen er al over te treuren, dat die roode kleur hun donzige borstjes niet zou versieren.

„Wij hebben ook op het zingen gehoopt,” zei de oude vogel, nu in lange gerekte tonen sprekend. „Reeds het eerste roodborstje zong zoo, dat zijn borst van verrukking zwol en hij begon opnieuw te hopen. „Ach,” dacht hij, „het is de zangersgloed, die in mijn ziel woont, die mijn borstveeren rood verven zal.”

„Maar het mislukte hem, zooals het allen na hem mislukt is en zooals het ook u mislukken zal.”

Opnieuw werd een droevig piepen uit de halfnaakte keeltjes van de jongen gehoord.

„We hebben ook gehoopt op onzen moed en onze dapperheid,” zei de vogel. „Reeds het eerste roodborstje streed dapper met andere vogels en zijn borst vlamde van strijdlust. „Ach,” dacht hij, „mijn borstveeren zullen rood worden van den strijdlust, die gloeit in mijn hart.”

„Maar ’t mislukte hem, zooals het allen na hem mislukt is en zooals het ook u mislukken zal.”

De jongen piepten er heel moedig over, dat zij toch wilden beproeven ’t zoo gewenschte voorrecht te verwerven. Maar de oude vogel antwoordde hun droevig dat het onmogelijk was. Hoe konden zij dat hopen daar zooveel uitstekende voorvaderen ’t doel niet hadden kunnen bereiken. Wat konden ze meer doen dan liefhebben, zingen en vechten. Wat konden… De vogel hield midden in den zin op, want uit een der poorten van Jeruzalem kwamen een menigte menschen stroomen en de heele schare kwam snel op den heuvel af, waar de vogel zijn nest had.

Het waren ruiters op trotsche paarden, krijgslieden met lange speren, beulsknechten met hamers en spijkers, het waren waardig voorttrekkende priesters en rechters, schreiende vrouwen en voor alles een troep wild rondspringend, losloopend volk, een afschuwelijke huilende bende straatslijpers!

De kleine grijze vogel zat trillend op den rand van zijn nestje. Hij vreesde ieder oogenblik, dat het doornstruikje vertrapt zou worden en zijn jongen gedood.

„Wees voorzichtig!” riep hij den weerloozen diertjes toe, „kruip bij elkaar en wees doodstil. Daar komt een paard, dat gaat dwars over ons heen, daar komt een soldaat met sandalen met ijzeren zolen, daar komt de heele woeste bende aanstormen.”

Opeens hield de vogel met zijn waarschuwingen op en bleef doodstil zitten. Hij vergat bijna het gevaar, waarin hij verkeerde.

Plotseling sprong hij in het nest en spreidde de vleugels over zijn jongen uit.

„Neen, dat is al te vreeselijk,” zei hij, „ik wil niet, dat jelui dat zien zult. Daar zijn drie misdadigen, die gekruisigd moeten worden.” En hij spreidde de vleugels uit, zoodat de kleinen niets zien konden. Ze hoorden alleen dreunende hamerslagen, jammerkreten en het wilde gejoel van het volk. Het roodborstje volgde het heele tooneel met oogen groot van ontzetting, hij kon de blikken niet van de drie ongelukkigen afwenden.

„Wat zijn de menschen wreed,” zei de vogel na een poos, „het is hun nog niet genoeg die arme schepsels aan het kruis te nagelen, maar ze hebben op het hoofd van dien eene ook nog een kroon van scherpe doornen gezet.”

„Ik zie, dat de doornen zijn voorhoofd hebben gewond, zoodat zijn bloed vloeit,” ging hij voort. „En die man is zoo heerlijk en ziet om zich heen met zulke zachte oogen, dat ieder hem lief moet hebben. Het is me alsof een pijl mijn hart doorboort, nu ik hem lijden zie.”

Het vogeltje begon een al sterker medelijden te gevoelen met den man, die de doornenkroon droeg.

„Als ik mijn broeder de arend was,” dacht hij, „zou ik de spijkers uit zijn handen rukken, en met mijn sterke klauwen al die menschen op de vlucht jagen, die hem pijnigen.”

Hij zag hoe het bloed langs het voorhoofd van den gekruiste vloeide en toen kon hij niet langer stil in zijn nest blijven.

„Al ben ik klein en zwak, ik kan toch wel iets voor dien armen gemartelde doen,” dacht de vogel en hij verliet het nest en vloog op in de lucht, groote kringen beschrijvend om den gekruisigde heen. Hij zweefde verscheidene keeren om hem heen, zonder nader te komen, want hij was een schuwe, kleine vogel, die nog nooit gewaagd had een mensch te naderen.

Maar langzamerhand vatte hij moed, vloog naar hem toe en trok met zijn snavel den doorn uit, die in het voorhoofd van den gekruisigde gedrongen was.

Maar terwijl hij dat deed, viel een droppel van het bloed van den gekruiste op de borst van den vogel, die breidde zich snel uit en verfde al zijn teere borstveertjes.

Maar de gekruiste opende zijn lippen en fluisterde den vogel toe: „Terwille van uw barmhartigheid hebt gij nu gewonnen, waar uw geslacht naar gestreefd heeft sinds de schepping der wereld.”

Zoodra de vogel in zijn nest terugkwam, riepen zijn jongen hem toe: „Uw borst is rood, uw veeren zijn rooder dan rozen.”

„Dat is maar een bloeddroppel van het voorhoofd van dien armen man, die verdwijnt zoodra ik mij baad in een beek of een heldere bron.”

Maar hoe het vogeltje ook baadde, de roode kleur week niet meer van zijn borst en toen zijn jongen volwassen waren, was de schitterende roode kleur ook op hun borstveeren, zooals die op de keel en de borst van ieder roodborstje te zien is tot op den huidigen dag.

Onze Lieve Heer en de Heilige Petrus

Het was in den tijd, dat Onze Lieve Heer en de heilige Petrus pas teruggekomen waren in het Paradijs, na over de aarde te hebben rondgewandeld en veel ellende geleden te hebben, vele jaren lang. Ge kunt wel begrijpen hoe blij de heilige Petrus was. Ge kunt wel denken, dat het heel wat anders was op den Paradijsberg te zitten en over de wereld uit te zien, dan van deur tot deur te zwerven, als een bedelaar. Het was heel wat anders, in de lusthoven van het Paradijs rond te wandelen, dan op aarde te zijn en niet te weten of men een dak boven ’t hoofd zou hebben in den stormachtigen nacht, of dat men gedwongen zou zijn buiten op den weg rond te zwerven in kou en duisternis. Ge kunt u voorstellen welk een vreugd het moet geweest zijn eindelijk op de rechte plaats te zijn aangekomen, na zulk een reis. De heilige Petrus was er nog altijd niet zeker van geweest, dat alles goed zou afloopen. Hij had niet kunnen laten nu en dan te twijfelen en onrustig te zijn, want het was bijna onmogelijk geweest voor den heiligen Petrus, dien stakker, te begrijpen waar het voor dienen moest, dat zij het zóó zwaar hadden, als Onze Lieve Heer bestuurder van de heele wereld was.

En nu zou nooit eenig verlangen meer over hem komen. Ge kunt begrijpen, dat hij daar blij om was.

Nu kon hij er om lachen, als hij er aan dacht, hoe bedroefd hij en Onze Lieve Heer dikwijls geweest waren en met hoe weinig zij tevreden hadden moeten zijn.

Eens, toen het hun zoo slecht ging, dat hij meende het niet langer te kunnen uithouden, had Onze Lieve Heer hem meêgenomen en was een hoogen berg opgegaan, zonder hem te zeggen, wat zij daar boven te maken hadden.

Ze waren voorbij steenen grotten gekomen, die aan den voet van den berg lagen en voorbij kasteelen, die hooger op lagen. – Zij waren nog verder gegaan dan waar de boerderijen liggen en de hutten der herders, en zij hadden de steenen grot van den laatsten houthakker ver achter zich gelaten.

Eindelijk waren zij daar gekomen, waar de berg naakt was, zonder boomen of planten, en waar een hermiet zich een hut gebouwd had om reizigers in nood te kunnen helpen.

Toen waren zij over het sneeuwveld gegaan, waar de marmotten slapen en bij de woeste, opeengestapelde ijsmassa’s aangekomen, die hier en daar met kanten en punten naar boven staken, zoodat daar nauwelijks een steenbok vooruit kon komen.

Daar had Onze Lieve Heer een klein goudvinkje gevonden, dat doodgevroren op het ijs lag, en hij had het opgenomen en bij zich gestoken. En de heilige Petrus herinnerde zich, dat hij zich afgevraagd had, of die vogel misschien hun middagmaal uitmaken zou.

Toen hadden ze een langen tijd over de glibberige ijsblokken voortgeloopen en de heilige Petrus had gemeend, dat hij nooit het doodenrijk meer nabij geweest was, want een ijskoude wind en een stikdonkere nevel was om hen heen, en zoover hij kon nagaan was daar niets levends meer. En toch waren zij nog niet verder dan midden op den berg gekomen.

Toen had hij Onzen Lieven Heer gesmeekt om terug te keeren.

„Nog niet,” antwoordde Onze Lieve Heer, „want ik wil u iets laten zien, dat u moed zal geven om alles te verdragen.”

Dus waren ze verder gegaan door nevel en kou, tot ze bij een eindeloos hoogen muur kwamen, die hun belette verder te komen.

„Deze muur gaat verder om den berg,” sprak Onze Lieve Heer, „en ge kunt er nergens over heen komen. Evenmin kan eenig mensch iets zien van wat daar achter is, want daar zijn de velden van het Paradijs, en hier wonen de zaligen.”

Maar de heilige Petrus kon niet helpen, dat hij er ongeloovig uitzag. „Daar binnen is het niet donker en koud als hier,” sprak Onze Lieve Heer. „Daar is het zomer en staat alles groen in den helderen schijn van zon en sterren.”

Maar de heilige Petrus had het niet kunnen gelooven. Toen nam Onze Lieve Heer het vogeltje, dat Hij op het ijsveld gevonden had en Hij boog zich achterover en wierp het over den muur, zoodat het in het Paradijs viel.

En onmiddellijk daarna hoorde de heilige Petrus een jubelend gekweel en herkende het gezang van den goudvink. En hij was zeer verbaasd.

Hij wendde zich tot Onzen Lieven Heer en zei: „Laat ons weer naar de aarde teruggaan en alles verdragen; want nu zie ik, dat Gij de Waarheid gesproken hebt, en dat er een plaats is, waar het leven den dood overwint.”

En zij waren neergedaald van den berg en waren hun zwerftocht opnieuw begonnen. Sinds dien tijd had de heilige Petrus in lange jaren niets anders van het Paradijs gezien dan dit, en had maar steeds loopen verlangen naar het land achter den muur. En nu was hij er eindelijk en hoefde niet meer te verlangen. Nu kon hij heel den langen dag met beide handen genot en vreugde scheppen uit onuitputtelijke bronnen.

Maar de heilige Petrus was nog geen veertien dagen in het Paradijs geweest of een engel kwam bij Onzen Lieven Heer, die op Zijn troon zat, boog zeven maal voor Hem en zeide, dat den heiligen Petrus een groot ongeluk moest zijn overkomen. Hij wilde niet eten of drinken, en zijn oogen waren rood, alsof hij in vele nachten niet geslapen had. Zoodra Onze Lieve Heer dit hoorde, stond Hij op en ging den heiligen Petrus opzoeken.

Hij vond hem ver weg aan de grens van het Paradijs. Hij lag op den grond, alsof hij te uitgeput was om te staan, en hij had zijn kleeren verscheurd en asch op zijn haar gestrooid. Toen Onze Lieve Heer hem zoo bedroefd zag, ging Hij naast hem zitten op den grond en sprak hem toe, zooals Hij gedaan zou hebben, toen zij nog beneden in de bekommeringen der aarde samen rondwandelden.

„Wat maakt u zoo bedroefd, heilige Petrus?” vroeg Onze Lieve Heer.

Maar de droefheid van den heiligen Petrus was zóó groot, dat hij geen antwoord kon geven.

„Wat maakt u zoo bedroefd, heilige Petrus?” vroeg Onze Lieve Heer opnieuw.

Toen Onze Lieve Heer die vraag herhaalde, nam de heilige Petrus zich de gouden kroon van het hoofd en wierp die voor de voeten van Onzen Lieven Heer, alsof hij zeggen wou, dat hij geen deel meer aan Zijn eer en heerlijkheid wou hebben. Maar Onze Lieve Heer begreep wel, dat de heilige Petrus zóó bedroefd was, dat hij niet wist wat hij deed en Hij werd ook niet boos op hem.

„Ge moet me toch zeggen wat u scheelt,” zei Hij even zachtmoedig als te voren en met nog grooter liefde in zijn stem.

Maar nu sprong de heilige Petrus op en Onze Lieve Heer zag nu, dat hij niet alleen bedroefd, maar ook boos was. Hij kwam naar Onzen Lieven Heer toe met gebalde vuisten en fonkelende oogen.

„Nu wil ik mijn ontslag uit Uw dienst hebben,” zei de heilige Petrus. „Ik wil geen dag langer in het Paradijs blijven.”

En Onze Lieve Heer zocht hem tot kalmte te brengen, zooals Hij al zoo dikwijls gedaan had, als de heilige Petrus opstoof.

„Ge zult zeker verlof krijgen om heen te gaan,” zei Hij, „maar eerst moet ge mij zeggen wat u mishaagt.”

„Ik wil U wel zeggen, dat ik beter loon verwachtte, toen wij beiden in de wereld allerlei ellende verdroegen,” zei de heilige Petrus.

Onze Lieve Heer zag, dat de ziel van den heiligen Petrus met bitterheid vervuld was en Hij werd niet boos op hem.

„Ik zeg u immers, dat het u vrijstaat heen te gaan, wanneer ge wilt,” zei Hij, „alleen moet ge mij zeggen, wat u zoo bedroefd maakt.”

Toen vertelde de heilige Petrus eindelijk, waarom hij zoo ongelukkig was. „Ik had een oude moeder,” zei hij, „en zij stierf een paar dagen geleden.”

„Nu weet ik, wat u kwelt,” zei Onze Lieve Heer. „Ge lijdt, omdat uw moeder niet hier in het Paradijs gekomen is.”

„Zoo is het,” antwoordde de heilige Petrus, en weer werd zijn smart zóó hevig, dat hij begon te snikken en te jammeren.

„Ik meende toch wel, dat ik verdiend had, dat zij hier mocht komen,” zei hij.

Maar nu Onze Lieve Heer wist waarom de heilige Petrus zoo treurde, werd Hij op Zijn beurt bedroefd, want de moeder van den heiligen Petrus was niet zoo geweest, dat zij in den hemel kon komen. Ze had nooit aan iets anders gedacht dan aan geld bijeen te schrapen, en aan armen, die aan haar deur kwamen, had ze niets, zelfs nooit een glas water of een stuk brood, gegeven. En nu vond Onze Lieve Heer het hard om den heiligen Petrus te zeggen, dat zijn moeder zoo gierig geweest was, dat zij de zaligheid niet kon genieten.

„Heilige Petrus,” zei Hij, „hoe kunt ge zoo zeker weten, dat uw moeder zich gelukkig zou voelen bij ons?”

„Zie, zoo iets zegt Ge maar om mijn gebed niet te hoeven verhooren,” zei de heilige Petrus. „Wie zou nu niet gelukkig in het Paradijs zijn?”

„Zij, die geen vreugde kennen over de blijdschap van anderen,” antwoordde Onze Lieve Heer.

„Dan zijn er wel anderen dan mijn moeder, die hier niet passen,” zei de heilige Petrus en Onze Lieve Heer merkte, dat hij aan Hem dacht.

En Hij voelde zich diep bedroefd, omdat de heilige Petrus door zulk een felle smart getroffen was, dat hij niet meer wist wat hij zeide. Hij bleef een poos staan wachten of de heilige Petrus ook berouw zou toonen en begrijpen, dat zijn moeder niet in het Paradijs paste, maar hij wilde niet toegeven.

Toen riep Onze Lieve Heer een engel en beval hem neer te dalen naar de hel, en de moeder van den heiligen Petrus naar het Paradijs te halen.

„Laat mij zien hoe hij haar naar boven brengt,” vroeg de heilige Petrus.

Onze Lieve Heer nam hem bij de hand en leidde hem naar den rand van een rots, die aan den eenen kant loodrecht naar beneden ging. En hij wees hem hoe hij daar maar overheen te kijken had, om regelrecht in de hel te kunnen zien.

Toen de heilige Petrus naar beneden keek, kon hij in ’t begin niet meer onderscheiden, dan wanneer hij in een put had gezien. Het was alsof zich een bodemlooze afgrond onder hem opende.

Het eerste, wat hij later kon onderscheiden, was de engel, die reeds op weg naar de diepte was. Hij zag hoe hij in de dichte duisternis naar beneden snelde, zonder eenige vrees, en alleen de vleugels uitspreidde om niet al te snel te vallen.

Maar toen de oogen van den heiligen Petrus wat meer aan ’t duister wenden, begon hij steeds meer te zien. Hij zag eerst, dat het Paradijs op een ringvormigen berg lag, dat een diepe afgrond het omgaf en dat de verdoemden op den bodem daarvan huisden. Hij zag hoe de engel altijd door daalde en daalde, zonder nog geheel in de diepte te komen. Hij werd er geheel door ontzet, dat het zóó ver weg was.

„Als hij nu maar weer naar boven kan komen met mijn moeder,” zeide hij.

Onze Lieve Heer zag den heiligen Petrus aan met groote, bedroefde oogen.

„Er is geen gewicht zóó groot, dat mijn engel niet dragen kan,” zei Hij.

Het was zoo diep daar in den afgrond, dat geen zonnestraal er kon doordringen, en het was er volslagen duister. Maar het was, alsof de engel in zijn vlucht wat licht had meegebracht, zoodat het mogelijk werd voor den heiligen Petrus te onderscheiden, hoe het er uitzag.

Daar was een eindelooze, donkere rotswoestijn; scherpe, spitse punten bedekten den ganschen bodem en daartusschen waren zwarte waterplanten. Er was geen groen halmpje, geen boom, geen teeken van leven. Maar overal tegen de scherpe rotspunten waren de onzaligen opgeklommen. Zij hingen over de rotsen, waar ze tegen op waren gekropen, in de hoop over de kloof heen te komen en toen ze zagen, dat ze nergens heen konden, waren ze daar boven gebleven, versteend van wanhoop.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
13 ekim 2017
Hacim:
190 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain