Читайте только на Литрес

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Gösta Berling», sayfa 5

Yazı tipi:

IV.
La Cachucha

Strijdros, strijdros! Arm, oud ros, dat daar staat op de weide, vastgebonden aan een touw. Herinnert ge u uw jeugd?

Herinnert ge u den dag van den strijd? Ge sprongt voort als droegen u vleugelen; uw manen golfden om u heen als flakkerende vlammen; bloed en schuim glinsterde op uw zwarte borst. In ’t met goud versierde tuig vloogt ge voort. Het veld dreunde onder uw hoeven. Ge trildet van vreugde, gij moedig dier! Ach, hoe schoon waart gij!

In den kavaliersvleugel van Ekeby heerscht grauwe schemering. In de groote zaal staan de roodgeschilderde kisten der kavaliers langs den wand en hun zondagskleeren hangen aan de haken in den hoek. Het schijnsel van het vuur speelt op de witte muren en op de geel geruite gordijnen voor de alcoven in den muur. De kavaliersvleugel is geen vorstelijk paleis, geen serail.

Maar Liljecrona’s viool klinkt er. Hij speelt la cachucha in den schemer. En hij speelt haar telkens weer van voren af aan.

Snijd de snaren door! Breek den strijkstok. Waarom speelt hij dien vervloekten dans? Waarom toch speelt hij dien, nu Örneclou, de vaandrig, met jicht te bed ligt, zóó stijf dat hij zich niet roeren kan? O, ruk hem de viool uit de hand en werp die tegen den muur als hij niet ophoudt!

La cachucha, speelt ge die voor ons, meester? Kunnen we die nu hier dansen, op de krakende planken van den kavaliersvleugel, tusschen deze nauwe muren, zwart van rook en ruig van vuil, onder dit lage dak? Wee u, dat ge hier la cachucha speelt!

La cachucha, is die voor ons, kavaliers? Buiten huilt de sneeuwstorm! Wilt ge de sneeuwvlokken op maat leeren dansen, speelt ge voor de lichte kinderen van den sneeuwjacht?

Vrouwengestalten, die trillen onder den heeten polsslag van hun bloed, kleine zwarte handjes, die de pannen hebben weggeworpen om de kastagnetten te grijpen, bloote voeten onder de opgeschorte rokken, een hof met marmeren vloer, zigeuners, die neergehurkt zitten en op den doedelzak blazen, of den tambourijn slaan, moorsche bogengangen, maneschijn en zwarte oogen… kunt ge ons dat alles geven, meester? O, laat anders uw strijkstok rusten.

Ginds bij het vuur drogen de kavaliers hunne natte kleeren. Hoe kunnen zij dansen met hun hooge laarzen met ijzer beslagen, en met dikke zolen. Den heelen dag hebben ze door voeten hooge sneeuw gewaad om den beer in zijn hol te bereiken. Meent ge dat ze met dien ruigen kameraad willen dansen in hun bombazijnen pakken? Een avondhemel vol sterren, roode rozen in donkere vrouwenlokken, warme avondlucht vol bedwelmende geuren, aangeboren schoonheid van beweging, liefdesgeluk, dat opstijgt uit de aarde, neerdaalt uit den hemel, zweeft in de lucht – hebt gij dat alles, meester? Ach, waarom wekt gij ons verlangen naar die dingen!

Wreedaard? Gij blaast het signaal van den slag voor ’t gekluisterde strijdros! Rutger van Örneclou ligt te bed, door de jicht verstijfd. Spaar hem de marteling van al die schoone herinneringen. Ook hij heeft de sombrero en ’t bonte haarnet gedragen, ook hij droeg eens het fluweelen buis en den dolk in den gordel. Spaar den ouden Örneclou, meester.

Maar Liljecrona speelt la cachucha, altijd la cachucha. En Örneclou wordt gepeinigd als de minnaar, die de zwaluwen ziet heentrekken naar de woning zijner geliefde, als het hert, dat door zijn vervolgers voorbij den verfrisschenden stroom gejaagd wordt.

Liljecrona neemt een oogenblik de viool van de kin.

„Vaandrig, herinner je je Rosalie van Berger?” Örneclou vloekt geweldig.

„Ze was licht en gracieus als een vlam. Ze vonkelde en danste als een diamant in den punt van een strijkstok. Je herinnert je haar nog wel van ’t theater in Karlstad? We zagen haar toen we nog jong waren, weet je nog wel, vaandrig?”

Of de vaandrig ’t nog weet! Ze was klein en wild en glinsterend als vuur. Zij kon de cachucha dansen. Zij leerde alle jonge heeren in Karlstad de cachucha dansen en kastagnetten slaan. Op het bal van den gouverneur dansten de vaandrig en Mejuffrouw van Berger een „pas de deux” als Spanjaarden gekleed. En hij had gedanst, zooals men danst onder vijgeboomen en platanen, als een Spanjaard, een echte Spanjaard. Niemand in heel Wermeland kon de cachucha dansen zooals hij. Niemand kon háár zoo dansen, dat ’t de moeite waard was er naar te kijken, behalve hij. Welk een kavalier had Wermeland niet in hem verloren, toen de jicht zijn leden deed verstijven en zijn gewrichten deed zwellen. Hij was zoo slank, zoo schoon, zoo ridderlijk! „De mooie Örneclou” noemden de jonge meisjes hem en er waren er, die levenslang boos op elkaar werden om zijnentwil.

En Liljecrona begint weer la cachucha te spelen – altijd weer la cachucha en Örneclou wordt teruggevoerd naar den ouden tijd.

Weer staat hij naast Rosalie van Berger! Zij zijn juist een oogenblik alleen in de kleedkamer geweest, als Spanjaarden verkleed. En hij heeft haar mogen kussen; maar voorzichtig, want zij was bang voor zijn zwartgeverfden baard. Nu dansen ze. Ach! zooals men onder vijgeboomen en platanen danst. Zij wijkt, hij volgt, hij wordt stoutmoedig, zij trotsch, hij vertoornd, zij tot verzoening geneigd. En als hij eindelijk op de knieën valt en haar in zijn open armen opvangt, gaat er een zucht door de zaal, een zucht van verrukking.

Hij was een Spanjaard – een echte Spanjaard.

Juist bij dezen streek van den strijkstok had hij zich zoo gebogen en de armen uitgestrekt en den voet opgeheven om op de teenen voort te zweven. Welk een gratie. Men had hem in marmer kunnen uithouwen!

Hij weet zelf niet hoe ’t kwam, maar hij heeft de voet over de beddeplank gestoken, hij staat recht overeind, hij buigt zich, heft de armen op, knipt met de vingers en wil over den grond zweven als in den ouden tijd, toen hij zulke nauwe schoenen droeg, dat hij de voeten van de kousen moest knippen.

„Bravo, Örneclou! bravo, Liljecrona, speel leven in hem!”

Maar zijn voet weigert. Hij kan niet op zijn teenen staan. Hij trekt een paar keer krampachtig met het ééne been…

Schoone Sennor, ge zijt oud geworden! De Sennorita misschien ook?

Alleen onder Granada’s platanen wordt de cachucha gedanst door eeuwig schoone Ginatos. Eeuwig jong zijn ze als de rozen, omdat iedere lente nieuwe brengt.

Is dan nu de tijd gekomen om de snaren van de viool door te snijden?

Neen, speel voort, Liljecrona, speel de cachucha, altijd weer de cachucha. Leer ons, dat we, al zijn we in de kavaliersvleugel dik en stijf geworden, in onze harten toch dezelfde bleven – dat we nog Spanjaarden zijn.

Strijdros! arm strijdros, beken, dat ge de tonen der trompet liefhebt, die u tot galoppeeren uitnoodigen, al slaat ge ook de pooten ten bloede in uw kluister.

V.
Het bal op Ekeby

O, gij vrouwen uit vroeger tijden. Wie van u spreekt, is het als vertoeven zijn gedachten in ’t Paradijs. Louter liefelijkheid waart ge, louter licht. Eeuwig jong, eeuwig schoon waart ge, en vriendelijk als de oogen der moeder, die naar haar kind ziet. Zacht als jonge eekhorens, sloegt ge de armen om den hals van den man. Nooit beefde uw stem van toorn, nooit werd uw voorhoofd gerimpeld, uw zachte handen werden nooit ruw of hard. Gij, zachte heiligen, als versierde beelden stondt ge in den tempel van het tehuis. Wierook en gebeden werden u geofferd; door u verrichtte de liefde haar wonderen en om uw schedel straalde de gulden aureool der poëzie.

O, gij vrouwen uit vroeger tijden, ik zal nu verhalen hoe een van u aan Gösta Berling haar liefde schonk.

Veertien dagen na het bal op Borg, was er feest op Ekeby. Dat was het heerlijkste feest van de wereld. Oude mannen en vrouwen werden jong opnieuw, lachten en waren vroolijk, als zij daarover spraken.

Maar toen waren ook de kavaliers alleenheerschers op Ekeby. De Majoorske ging het land door met den bedelstaf en de Majoor woonde op Sjö. Hij kon niet eens bij het feest zijn; want de pokken waren uitgebroken op Sjö en hij was bang de besmetting over te brengen. – Wat een overvloed van genot brachten die twaalf heerlijke uren niet mee! van ’t eerste knallen van de kurken aan tafel tot de laatste streek van den strijkstok, lang na middernacht!

Zij zonken neer in den afgrond der tijden die vorstelijke uren, bezield door vonkelenden wijn, door de fijnste gerechten, door de heerlijkste muziek, door de geestigste comedies en de schoonste tableaux-vivants. Ze zonken neer, duizelend door de sierlijkste dansen. Waar vond men zulke gladde dansvloeren, zulke ridderlijke kavaliers, zulke schoone vrouwen?

Ja, gij vrouwen uit vroeger dagen. De zalen van Ekeby wemelden van de schoonsten onder u. Daar is de jonge gravin Dohna, tintelend van vroolijkheid en altijd bereid tot spel en dans, zooals ’t past bij haar twintig jaren; daar zijn de mooie dochters van den rechter van Munkerud en de vroolijke jonge dames van Berga, daar is Anna Stjärnhök, duizendmaal bekoorlijker nog dan vroeger door den zachten weemoed, die over haar gekomen was na dien nacht, toen zij door de wolven vervolgd werd; daar zijn er nog velen, die nog wel niet vergeten zijn, maar spoedig zullen vergeten worden, en daar is ook de hartveroverende Marianne Sinclaire.

Zij de wijdberoemde, die schitterde aan ’t hof van den koning en straalde in de kasteelen der graven, de koningin der schoonheid, die ’t land doortrok en overal gehuldigd werd; – zij die de vonk der liefde ontstak, waar ze zich vertoonde, zij had zich verwaardigd op het feest der kavaliers te komen.

De eer van Wermeland was groot in de tijden, door zooveel fiere namen gedragen. De blijde kindren van dat schoone land hadden veel om trotsch op te wezen. Maar als zij hun grootheden noemden, dan vergaten ze nooit van Marianne Sinclaire te spreken.

De roem van haar overwinningen ging door ’t geheele land.

Men sprak van de gravenkronen, die om haar hoofd gezweefd hadden, van de millioenen, die voor haar voeten gelegd waren, van de zwaarden der krijgslieden en de kransen der dichters, die haar hadden gewenkt.

En zij was niet alleen schoon. Zij was geestvol en ontwikkeld. De beste mannen van dien tijd verheugden zich als zij met haar konden spreken. Zelf schreef zij niet; maar veel van haar gedachten, door haar in de zielen der dichters onder haar vrienden gelegd, leefden voort in liederen.

In Wermeland, in het berenland vertoefde ze maar zelden. Haar leven bracht ze meestal op reis door. Haar vader, de rijke Melchior Sinclaire was thuis met zijn vrouw op Björne en liet Marianne reizen naar haar voorname vrienden in de groote steden, of op de prachtige buitens. Hij vertelde graag van al het geld, dat zij verkwistte, en de twee oude menschen leefden gelukkig in den glans van Mariannes stralend bestaan.

Haar leven was vol genoegens en hulde. De lucht om haar heen was liefde. Liefde was haar licht bij dag en in de schemering, liefde haar dagelijksch brood.

Dikwijls had ze zelf liefgehad… dikwijls, dikwijls! Maar nooit had zulk een vlam lang genoeg gebrand om er de ketens in te smeden, die binden voor heel een leven.

„Ik wacht op de liefde, die komt als een veroveraar,” placht zij te zeggen. „Tot nu toe is ze nog niet over een wal geklommen of over een sloot gezwommen. Ik wacht op de geweldige, die me buiten mij zelf brengt. Zóó sterk wil ik de liefde in me voelen, dat ik voor haar beef. Nu ken ik alleen de liefde, waarover mijn verstand glimlacht.”

Haar nabijheid gaf vuur aan de woorden en leven aan den wijn. Haar ziel vol gloed gaf den strijkstok vaart en de dans zweefde lichter, meer bekorend dan vroeger over den dansvloer, wanneer zij die aanraakte met haar fijnen voet.

Zij schitterde in de tableaux, zij bezielde de comedies, haar schoone lippen… Ach, stil toch, het was haar schuld niet. Zij had het nooit zoo bedoeld, het kwam door het balkon, door den maneschijn, door de kanten sluier, het riddercostuum, het gezang. De arme jonge menschen waren onschuldig. En alles wat oorzaak was van zooveel ongeluk werd met de beste bedoelingen gedaan. Patroon Julius, die overal verstand van had, had een tableau vivant gearrangeerd, enkel en alleen opdat Marianne in al haar heerlijkheid zou uitkomen.

In het theater, dat in de groote zaal op Ekeby opgeslagen was, zaten honderden gasten en zagen op het tooneel de gouden Spaansche maan langs een donkeren nachtelijken hemel drijven. Een Don Juan sluipt langs de straten van Sevilla en houdt stil onder een balkon, met klimop bedekt. Hij was als monnik verkleed; maar men zag een geborduurde manchet uit de wijde mouw komen en een blinkende degenpunt stak beneden uit de monnikspij.

Hij verhief zijn stem en zong:

 
„Mij lokt geen beker gulden wijn,
Mij lokt geen roode vrouwenmond,
Een smeekend oog, dat liefde vraagt,
Beweegt mij ’t harte niet.
 
 
Toon mij uw fiere schoonheid niet
O sennorita, wijk van mij!
Der Heilige Maagd behoort mijn hart
Zij troost me in ’s werelds leed.”
 

Toen hij zweeg, trad Marianne te voorschijn op het balkon, in een zwart fluweelen gewaad, met kanten sluier. Zij boog zich over het hek en zong langzaam en ironisch:

 
„Waarom vertoeft gij, vrome man,
Te middernacht bij mijn balkon?
Zeg, bidt gij voor mijn ziel?”
 

En toen plotseling, warm en innig:

 
„O vlucht! vlucht snel, u dreigt gevaar
Men kan uw degen duidlijk zien.
En hoort, trots al uw vroom gezang,
De sporen van uw hiel.”
 

Bij deze woorden wierp de monnik zijn kleed af en Gösta Berling stond onder ’t balkon in een ridderkleed van zijde en goud. Hij stoorde zich niet aan de waarschuwing van de schoone vrouw, maar klauterde tegen de zuilen van ’t balkon op, sprong over het hek en viel, zooals Patroon Julius had voorgeschreven, op de knieën aan de voeten van de schoone Marianne.

Zij glimlachte vriendelijk en reikte hem de hand om die te kussen, en terwijl de twee jongelieden elkaar vol liefde aanzagen, viel het gordijn.

En vóór haar knielde Gösta Berling met een gezicht, zacht en zielvol als dat van een dichter, en kloek als dat van een veldheer, met diepe oogen, guitig en geestig, oogen, die smeekten en dreigden. Slank en krachtig was hij, bezielend en innemend.

En het gordijn ging op en neer, en de jongelieden bleven staan in dezelfde houding. Gösta’s oogen bleven de schoone Marianne aanzien; zij smeekten en dreigden.

Eindelijk hield het applaudisseeren op. ’t Gordijn bleef neer. Niemand kon hen zien. Toen boog de schoone Marianne zich neer en kuste Gösta Berling. Zij wist niet waarom; zij kon niet anders. Hij legde den arm om haar hals en hield haar vast. Zij kuste hem nog eens, en nog eens.

Maar ’t kwam door ’t balkon, door den maneschijn, door de kanten sluier, ’t ridderkostuum, het gezang, het applaus; de arme jonge menschen waren onschuldig. Zij hadden dit niet gewild. Zij had de gravenkronen niet van zich gestooten, die boven haar hoofd zweefden, zij was de millioenen, die aan haar voeten gelegd werden niet voorbij gegaan, uit verlangen naar Gösta Berling en hij had Anna Stjärnhök niet vergeten. Neen, zij waren onschuldig, geen van beiden had dit gewild.

’t Was de zachtmoedige Löwenborg, hij met de tranen in de oogen en den glimlach op de lippen, – die het gordijn ophaalde en liet vallen. Verdiept in vele treurige herinneringen, had hij maar weinig aandacht over voor de dingen dezer wereld en had nooit geleerd ze behoorlijk te behartigen. Toen hij nu zag, dat Gösta en Marianne eene andere houding hadden aangenomen, meende hij, dat dit bij het tableau hoorde en trok het gordijn weer op.

De jonge menschen op ’t balkon bemerkten er niets van, eer de storm van applaus weer losbarstte in de zaal.

Een schok voer Marianne door de leden, en zij wilde vluchten; maar Gösta hield haar vast en fluisterde: „sta stil, ze denken dat dit bij het tableau hoort.”

Hij voelde haar beven van angst en de gloed der kussen sterven op haar lippen. „Wees niet bang,” fluisterde hij, „schoone lippen hebben recht tot kussen.”

Zij moesten stil blijven staan, terwijl het gordijn op en neer ging, en ieder keer, dat die honderden oogen hen aanzagen, ging een storm van applaus door de zaal.

Want het is heerlijk twee schoone jonge menschen het geluk der liefde te zien voorstellen. Niemand dacht, dat deze kussen iets anders dan tooneelkussen waren, niemand vermoedde dat de Sennora beefde van schaamte en de ridder trilde van onrust. Iedereen dacht, dat alles bij het tableau hoorde.

Eindelijk stonden Marianne en Gösta achter de coulissen. Zij streek zich over het voorhoofd en over het haar: „Ik begrijp mij zelf niet,” zeide zij.

„Foei, juffrouw Marianne,” zei hij en trok een leelijk gezicht, terwijl hij een afwerende beweging met de hand maakte. „Gösta Berling kussen, wel foei!”

Marianne moest lachen.

„Iedereen weet, dat Gösta Berling onweerstaanbaar is,” antwoordde ze. „Mijn schuld is niet grooter dan die van ieder ander.”

En ze spraken af zich goed te houden, zoodat niemand de waarheid zou vermoeden.

„Kan ik er op vertrouwen, dat de waarheid nooit uitkomt, mijnheer Gösta?” vroeg zij toen zij in de zaal zouden gaan.

„Daar kunt u zeker van zijn, juffrouw Marianne. De kavaliers zwijgen; ik sta voor hen in.”

Zij sloeg de oogen neer en een eigenaardige glimlach krulde haar lippen.

„Als nu de waarheid toch uitkomt, wat zullen de menschen dan wel van me denken, mijnheer Gösta?”

„Ze zullen niets denken; zij weten, dat dit niets beduidt. Ze zullen denken, dat we in onze rollen waren en doorspeelden.”

Nog een vraag sloop te voorschijn van onder de neergeslagen oogen en den gedwongen glimlach.

„Maar wat denkt Mijnheer Gösta er zelf van?”

„Ik denk, dat Juffrouw Marianne verliefd op mij is,” zei hij lachende.

„Geloof dat niet,” antwoordde ze glimlachend, „want dan zou ik Mijnheer Gösta met mijn Spaansche dolk moeten doorboren om hem te bewijzen, dat hij ongelijk heeft.”

„Vrouwenkussen zijn duur,” zei Gösta. „Kost het iemand het leven als Juffrouw Marianne hem kust?”

Toen zond Marianne hem een vlammenden blik, zóó scherp, dat hij dien voelde als een dolkstoot.

„Ik wou, dat je dood waart, Gösta Berling! dood! dood!”

Die woorden wakkerden ’t oude heimwee van den dichter weer aan.

„Ach,” zeide hij, „waren die woorden maar meer dan woorden, waren ze maar pijlen, die fluitend aankwamen uit ’t donkere kreupelhout, waren ze maar dolken of giftdroppels! Hadden ze maar macht dit ellendig lichaam weg te nemen en mijn ziel vrij te maken!”

Zij was weer rustig geworden en glimlachte: „Kinderpraat,” zei ze en nam zijn arm om naar binnen te gaan.

Zij hielden hun kostumes aan en werden in triomf ingehaald, toen zij zich in de zaal vertoonden. Allen prezen hen. Niemand vermoedde iets.

’t Bal begon, maar Gösta ging weg uit de balzaal. Zijn hart deed hem pijn, na dien blik van Marianne, als ware ’t door scherp staal gekwetst. Hij begreep wel, wat ze bedoelde. ’t Was schande hem lief te hebben, schande door hem bemind te worden – een schande, erger dan de dood. Hij wilde niet meer dansen; hij wilde ze niet meer zien, die schoone vrouwen. Hij wist het wel. Hun fluweelen oogen, hun roode wangen waren niet voor hem. Niet voor hem zweefden hun lichte voeten door de zaal, niet voor hem klonk hun frissche lach. Ja, met hem dansen, met hem dwepen – dat konden ze, maar geen van hen zou in allen ernst de zijne willen zijn.

Hij ging in de rookkamer naar de oude heeren en zette zich aan een der speeltafeltjes. Toevallig kwam hij aan ’t zelfde, waar de machtige Heer van Björne zat. Nu eens speelde hij, dan hield hij de bank en verzamelde een grooten stapel geld voor zich.

’t Spel ging al hoog. Nu voerde Gösta ’t nog hooger op. De groene bankpapieren kwamen voor den dag en steeds groeide de stapel geld voor den machtigen Melchior aan.

Maar ook voor Gösta lagen spoedig bankbiljetten en kopergeld in overvloed en spoedig was hij de eenige die ’t tegenover Melchior Sinclaire van Björne kon volhouden. Spoedig begonnen zelfs de geldstukken van hem naar Gösta Berling te verhuizen.

„Nu Göstalief!” riep hij uit, toen hij alles had verspeeld wat hij in zijn beurs en portefeuille had, „wat zullen we nu doen? Ik ben lens en speel nooit met geleend geld. Dat heb ik mijn moeder beloofd.”

Hij vond er toch iets op. Hij verspeelde zijn horloge en zijn pels van berenvel en was juist van plan zijn slee en paard op te zetten, toen Sintram hem tegenhield.

„Zet wat op, dat de moeite waard is,” raadde de booze Heer van Fors. „Zet wat op dat ’t geluk kan doen verkeeren.”

„De duivel hale als ik weet wat dat is.”

„Speel om je dierbare oogappel, Melchior, speel om je dochter!”

„Dat kunt u gerust wagen,” zei Gösta lachende, „dien prijs zal ik nooit winnen.”

De machtige landheer kon niet anders dan meelachen. Hij had niet graag, dat Mariannes naam aan de speeltafel genoemd werd; maar deze inval was zóó onzinnig, dat hij niet boos kon worden. Marianne aan Gösta Berling verspelen… ja, dat kon hij wel wagen.

„Dat wil zeggen,” verklaarde hij, „dat als je haar jawoord kunt winnen, Gösta, zet ik mijn zegen op jelui huwelijk op deze kaart.”

Gösta zette alles op, wat hij gewonnen had en ’t spel begon. Hij won en Melchior Sinclaire hield met spelen op. ’t Geluk liep hem tegen. Hij zag wel dat ’t niet ging.

De nacht ging voorbij. ’t Was al over twaalven.

De wangen der schoonen begonnen te verbleeken, het haar ging uit de krul, de garneeringen der baljaponnen waren gekreukeld. De oude dames stonden op uit de sofa’s en zeiden, dat ’t feest nu twaalf uren geduurd had en dat het tijd werd om naar huis te gaan.

En ’t heerlijk feest was voorbij, maar Liljecrona nam zelf de viool en speelde nog een laatste polka. De sleden stonden voor de deur, de oude dames deden haar pelzen en kappen aan, de oude heeren bonden de cache-nez om den hals en knoopten hun bonten overschoenen dicht.

Maar de jongelieden konden nog niet uit de danszaal scheiden. Zij dansten met hoed en mantel om. Ze dansten de polka à quatre, de slingerpolka, de ringpolka, een onzinnige dans was het. Zoo vaak een cavalier zijn dame losliet, kwam een ander en danste met haar weg.

Zelfs de treurige Gösta werd meegesleept in den wervelwind. Hij wilde de smart en de vernedering wegdansen, hij wilde weer de levenslust door zijn aderen voelen bruisen; hij wilde blij zijn, blij zooals alle anderen. En hij danste dat de zaal met hem in ’t rond draaide en zijn gedachten verward werden.

Wat was dat nu voor een dame, waar hij nu meê danste? Ze was licht en slank en ’t was hem als gingen stroomen vuur van hem naar haar en van haar naar hem. Ach! Marianne!

Terwijl Gösta met Marianne danste, zat Sintram al in zijn slee beneden op de plaats en naast hem stond Melchior Sinclaire. De machtige landheer was ongeduldig geworden, omdat hij op Marianne moest wachten. Hij stampte op de sneeuw met zijn groote, met bont gevoerde laarzen en sloeg met de armen, want ’t was bitter koud.

„Je hadt misschien Marianne maar liever niet aan Gösta moeten verspelen, Sinclaire,” zei Sintram.

„Wat blief je??” —

Sintram maakte de teugels in orde en hief de zweep op, eer hij antwoordde:

„Dat gekus hoorde volstrekt niet bij het tableau.”

De machtige Melchior hief den arm op tot een verpletterenden slag; maar Sintram was al weg. Hij draafde weg en zweepte de paarden aan tot een woeste vaart zonder te durven omzien. Want Melchior Sinclaire had een sterken arm en weinig geduld.

De Heer van Björne ging nu in de danszaal om zijn dochter te halen en zag daar hoe Gösta en Marianne dansten. Woest en onstuimig werd die laatste polka gedanst. Enkele paren waren bleek; andere gloeiend rood. ’t Stof stond als een wolk door de zaal. De kaarsen gloeiden; ze waren in de kandelaars neergebrand, en midden in dien ongezelligen chaos vlogen Gösta en Marianne rond, vorstelijk in hun frissche onvermoeidheid in hun vlekkelooze schoonheid, blijde zich latende gaan in de heerlijke beweging van den dans.

Melchior Sinclaire zag een poos naar hen, toen ging hij heen en liet Marianne dansen. Hij sloeg de deur hard dicht, stampte woest op de trappen, zette zich zonder een woord te spreken in de slee, waar zijn vrouw hem al wachtte en reed naar huis.

Toen Marianne na den dans naar haar ouders vroeg, waren ze weggereden. Toen zij dat hoorde, hield zij zich goed en toonde geen verwondering. Zij kleedde zich stil aan en ging naar buiten. De dames in de kleedkamer meenden, dat zij haar eigen slee had. Maar ze spoedde zich in haar dunne zijden schoentjes voort langs den weg, zonder aan iemand haar nood te klagen. Niemand herkende haar in het donker. Niemand kon denken, dat de wandelaarster, die door de voorbijrijdende sleden in de hooge sneeuwhoopen langs den weg gedrongen werd, de mooie Marianne was. Zoodra de weg vrij was en zij midden op kon loopen, liep ze zoo hard als ze kon. Als ze moe werd, hield ze even op, dan draafde ze weer. Een akelige, pijnlijke angst dreef haar voort.

Van Ekeby naar Björne is niet verder dan een vierde mijl. Marianne was spoedig thuis, maar ze meende eerst dat ze verkeerd geloopen was. Toen zij het huis naderde, waren alle deuren dicht, alle lichten uit. Ze dacht eerst, dat haar ouders nog niet thuis gekomen waren.

Ze ging naar de hoofddeur en liet den klopper een paar malen zwaar neervallen. Zij greep den deurknop en rukte er aan, dat het door ’t geheele huis klonk. Niemand deed open; maar toen ze den ijzeren knop, dien ze met haar bloote handen had aangegrepen, wilde loslaten, werd de huid van haar hand door den ijskouden knop gescheurd.

De machtige eigenaar van Björne, Melchior Sinclaire, was naar huis gereden om de poort van zijn goed te sluiten voor zijn eenig kind: hij was bedwelmd door den drank, en woest van toorn. Hij haatte zijn dochter, omdat ze van Gösta Berling hield, hij sloot de dienstboden in de keuken op en zijn vrouw in de slaapkamer. Met geweldige vloeken dreigde hij ieder, die het waagde Marianne binnen te laten komen, armen en beenen stuk te slaan. Zij wisten dat hij woord zou houden.

Zóó boos had nog niemand hem ooit gezien. Grooter leed was hem nooit overkomen. Was zijn dochter hem onder de oogen gekomen, hij had haar misschien gedood.

Hij had haar gouden sieraden en zijden kleederen gegeven; hij had haar fijne beschaving en veel kennis gegeven. Zij was zijn eer, zijn glorie geweest. Hij was trotsch op haar geweest als droeg ze een kroon! Ach zijn vorstelijke, goddelijke, aangebedene, zijn schoone fiere Marianne! Had hij iets ontzien, waar ’t haar gold? Had hij zich niet te onbeschaafd gevoeld om haar vader te zijn? Ach Marianne, Marianne!

Zou hij haar niet haten, zij die verliefd is op Gösta Berling en hem kust! Zou hij haar niet verstooten en zijn deur voor haar sluiten, als ze zijn eer krenkt door zulk een man lief te hebben? – Laat ze op Ekeby blijven. Laat ze bij de buren een onderkomen zoeken, laat ze in de sneeuw slapen. Hem kan ’t niet schelen. Ze is toch al door den modder gehaald. Haar glans – de glans van zijn leven is weg!

Hij ligt daar binnen in bed en hoort haar kloppen op de deur. Wat gaat hem dat aan? Hij slaapt. Daar buiten staat iemand, die met een afgezetten dominé trouwen wil. Zulke menschen hooren niet in zijn huis. Had hij haar minder liefgehad, was hij minder trotsch op haar geweest, dan had hij haar misschien nog ingelaten.

Ja, zijn zegen kon hij hen niet onthouden. Dien had hij aan Gösta Berling verspeeld. Maar in zijn huis zou ze geen voet meer zetten, dàt verkoos hij niet. – Ach Marianne!

De schoone jonge vrouw stond nog altijd buiten de deur van haar ouderlijk huis. Nu eens rukte ze aan de deur in machtelooze woede, dan weer viel ze op haar knieën, vouwde haar gekwetste handen en smeekte om vergeving. Maar niemand deed open.

Ach, was dat niet verschrikkelijk?

Ontzetting grijpt me aan, terwijl ik het vertel. Zij kwam van een bal, waar ze koningin van ’t feest geweest was. Ze was fier, rijk en gelukkig en in één oogenblik werd ze in zulk een hopelooze ellende gestort. Uitgestooten uit haar huis, aan de felle winterkou prijs gegeven; niet gehoond, geslagen of vervloekt, maar enkel koud, onverbiddelijk, liefdeloos buitengesloten.

Ik denk aan den kouden, sterrenheldren nacht, die zich over haar welfde, de groote wijde nacht met de verlatene, eenzame sneeuwvelden, met de stille bosschen. Alles was stil, alles lag zonder smart in diepe rust, slechts één enkel levend punt in al dat slapende witte. Alle smart en angst en schrik, die anders over heel de wereld verdeeld is, kwam nu samen op dat ééne punt. O, God! alleen te lijden in die slapende, stijfbevroren wereld.

Voor ’t eerst in haar leven ontmoette ze onbarmhartigheid en hardheid. Haar moeder wilde niet eens uit haar bed opstaan, om haar te redden. Oude, trouwe dienaren, die haar eerste schreden geleid hadden, hoorden haar, maar verroerden geen vinger om harentwil. Voor welke misdaad werd ze toch gestraft! Waar kon ze barmhartigheid verwachten, als ze die hier niet vond! Als ze een mensch vermoord had, zou ze toch nog hier aangeklopt hebben, in de overtuiging, dat zij daarbinnen haar vergeven zouden. Al was ze de ellendigste onder de menschen geworden, al was ze diep gezonken en in lompen, dan nog zou ze met vertrouwen naar deze deur zijn gegaan en een liefdrijk welkom verwacht hebben. Deze deur was de ingang naar haar huis. Daarachter kon ze alleen liefde ontmoeten. Had haar vader haar nu nog niet genoeg beproefd? Zouden ze nu niet gauw opendoen?

„Vader, vader!” riep ze, „laat me toch binnen. Ik heb ’t zoo koud, ik ril ’t Is hier buiten zoo vreeselijk!”

„Moeder, moeder; u hebt zooveel voor me gedaan! u hebt zoo dikwijls bij me gewaakt! Waarom slaapt u nu? Moeder, moeder waak nog dezen éénen nacht, en ik zal u nooit meer verdriet doen!”

Zij roept, en luistert dan ademloos naar antwoord. Maar niemand hoort het, niemand helpt, niemand antwoordt. Dan wringt zij de handen van angst; maar ze heeft nog geen tranen.

Het lange donkre huis met zijn gesloten deuren en donkre vensters lag schrikwekkend, onbewegelijk, in den stillen nacht. Wat moest er van haar, arme daklooze worden. Gebrandmerkt en onteerd zou ze zijn, zoolang ze leefde. En ’t was haar vader zelf, die haar ’t gloeiend brandijzer in de schouders drukte.

„Vader,” riep ze nog eens, „wat moet er van me worden? De menschen zullen allerlei kwaad van me denken.” Zij schreide en jammerde; zij was geheel verstijfd van kou.

O! dat zulk een ellende kan komen over iemand, die pas zóó hoog stond. Dat men zóó licht onder ’t zwaarste leed gebogen kan worden! Moeten we niet bang worden voor ’t leven? Wie is er veilig? Om ons heen golft de smart als een woeste zee. Zie, de golven dringen op om ons scheepje, begeerig om er bruisend overheen te storten. O, geen zeker voetpad, geen vaste grond, geen veilig vaartuig, zoover het oog reikt! Slechts een onbekende hemel over zee van smart.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
28 eylül 2017
Hacim:
480 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 3,7, 52 oylamaya göre
Ses
Ortalama puan 4,2, 757 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 4,7, 384 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 4,9, 146 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 4,8, 34 oylamaya göre