Kitabı oku: «Gösta Berling», sayfa 6
Stil! Eindelijk, eindelijk! Lichte schreden klinken in de vestibule.
„Is u ’t moeder?” vroeg Marianne.
„Ja, mijn kind.”
„Mag ik nu binnen komen?”
„Vader wil je niet binnen laten.”
„Ik ben van Ekeby hierheen geloopen met mijn dunne schoenen door de sneeuw. Ik heb hier een uur staan roepen en kloppen. Ik vries hier dood! Waarom is u weggereden?”
„Ach, kind, kind, waarom heb je Gösta Berling gekust!”
„Maar zeg toch aan vader, dat ik niet van hem houd! ’t Was immers maar spel! Gelooft hij dan dat ik Gösta hebben wil?”
„Ga naar de boerderij, Marianne en vraag of je daar van nacht moogt blijven. Vader is dronken. Met vader is niet te praten, hij heeft mij boven gevangen gehouden. Ik ben weggeslopen, toen ik dacht, dat hij sliep. Hij slaat je dood, als je binnenkomt.”
„Moeder, moeder, moet ik naar vreemden gaan als ik een huis heb? Is moeder even hard als vader. Hoe kunt gij er vrede meê hebben, dat ik buiten gesloten word. Ik ga hier in de sneeuw liggen, als u me niet binnen laat.”
Toen nam Mariannes moeder de deursleutel in de hand om open te doen; maar op ’t zelfde oogenblik hoorde ze zware schreden op de trap en een scherpe stem riep haar.
Marianne luisterde; haar moeder haastte zich weg; de scherpe stem schold haar uit en toen…
Marianne hoorde iets vreeselijks – in ’t doodstille huis kon ze ieder geluid hooren.
Ze hoorde ’t geluid van een slag, van een stokslag of een oorvijg, toen een zwak geritsel en toen weer een slag.
Hij sloeg haar moeder, de verschrikkelijke, reusachtige Melchior Sinclaire sloeg zijn vrouw!
Doodsbleek van schrik wierp Marianne zich neer op den drempel en wrong de handen van angst. Nu schreide zij en haar tranen bevroren op den drempel van haar ouderlijk huis.
Genade! Erbarming! Doe open, doe open, opdat zij haar rug kan krommen onder de slagen. O! dat hij moeder kan slaan, haar slaan, omdat ze haar dochter niet dood in de sneeuw wil zien liggen, omdat zij haar kind heeft willen troosten!
Hoe diep werd Marianne dien nacht vernederd! Ze had gedroomd, dat zij koningin was en daar lag ze nu, weinig beter dan een slavin, gekromd onder de zweep van haar meester.
Maar zij stond op in ijskoude verontwaardiging. Nog eens sloeg ze met haar bloedende hand op de deur en riep:
„Hoor wat ik je nu zeg, jij die mijn moeder slaat! Je zult schreien, Melchior Sinclaire, bloedige tranen schreien!” Daarop ging zij heen, de schoone Marianne en legde zich ter ruste in een sneeuwhoop. Ze gooide haar pels af en lag daar in haar zwart fluweelen feestkleed, scherp afstekend tegen de witte sneeuw en ze dacht er aan hoe haar vader den volgenden morgen vroeg zou uitgaan en haar vinden. Zij hoopte alleen dat hij haar zelf vinden zou.
Op Ekeby waren alle lichten uitgebluscht en alle gasten vertrokken. De kavaliers stonden alleen boven in de kavaliersvleugel, om den laatsten halfleegen bowl.
Toen tikte Gösta tegen den rand van den bowl, en sloeg een toast op u, gij vrouwen uit vroeger dagen.
Wie van u sprak, zei hij, hem was het als vertoefden zijn gedachten in ’t Paradijs. Louter heerlijkheid waart ge, louter licht. Eeuwig jong, eeuwig schoon waart ge en vriendelijk als de oogen der moeder, die naar haar kind ziet. Zacht als jonge eekhorens sloegt ge de armen om den hals van den man. Nooit beefde uw stem van toorn, nooit werd uw voorhoofd gerimpeld, uw zachte handen werden nooit ruw en hard. Gij zachte heiligen, als versierde beelden stond ge in den tempel van het tehuis. De mannen lagen aan uw voeten en brachten u wierook en gebeden ten offer, door u verrichtte de liefde haar wonderen en om uw schedel straalde de gulden aureool der poëzie.
En de kavaliers sprongen op, bedwelmd door den wijn, bedwelmd ook door zijn woorden, de feestvreugde nog bruisend door hun bloed. De oude oom Eberhard en de luie neef Christoffel bleven niet achter. In vliegende vaart spanden zij allen te samen de paarden voor de sleden en ijlden voort door den kouden nacht om nog een hulde te brengen aan haar, die nooit genoeg gehuldigd werden, om een serenade te brengen aan ieder, die met haar roode wangen en heldere oogen schitterde in de groote zalen van Ekeby.
Maar de kavaliers brachten ’t niet ver op dien tocht. Want toen ze bij Björne kwamen, vonden zij de schoone Marianne in de sneeuw liggen voor de poort van haar ouderlijk huis.
Zij rilden! Zij werden bedroefd en vertoornd toen ze haar daar zoo zagen liggen. Het was hun als vonden ze een heiligenbeeld vernield en uitgeplunderd bij de kerkdeur liggen, alsof een baldadige hand de snaren van een stradivarius had doorgesneden.
Gösta balde de vuist tegen het donkere huis. „Gij kindren der duisternis!” riep hij. „Als hagel en storm hebt ge Gods paradijs verwoest!”
Beerencreutz stak zijn hoornen lantaren aan en lichtte er de bewustelooze meê in ’t blauwbleeke gezicht. Toen zagen de kavaliers haar gekwetste handen, en de tranen, die in haar wimpers bevroren waren en zij jammerden luid. Want zij was toch meer dan een heiligenbeeld of een kostbaar muziekinstrument; – ze was een schoone vrouw, die tot vreugd voor hun oude harten geweest was.
Gösta Berling wierp zich naast haar op de knieën.
„Hier ligt ze nu, mijn bruid,” riep hij uit. „Zij gaf mij voor een paar uur de eerste kus en haar vader heeft mij zijn zegen beloofd. Zij ligt en wacht, tot ik haar sneeuwwit bed kom deelen.” En Gösta hief de levenlooze op in zijn sterke armen.
„Naar huis, naar Ekeby met haar!” riep hij uit. „Nu is ze de mijne! In de sneeuw heb ik haar gevonden, nu zal niemand mij haar afnemen. Wij zullen hen daarbinnen niet wakker maken. Wat zou zij daar achter die poort doen, waartegen zij de handen aan bloed sloeg!”
Hij mocht doen wat hij wilde. Hij legde Marianne in de voorste slee en zette zich naast haar. Beerencreutz ging er achter op staan en greep de teugels.
„Wrijf haar met sneeuw, Gösta,” raadde hij.
De kou had haar verlamd, anders niet. Haar woest oproerig hart klopte nog. Zij was niet eens bewusteloos. Zij had alles gehoord en wist, dat de kavaliers haar gevonden hadden; maar zij kon zich niet bewegen. Ze lag stijf en onbewegelijk in de slee, terwijl Gösta Berling haar met sneeuw wreef en beurtelings schreide en haar kuste, en zij voelde een oneindig verlangen om slechts éen hand zóóveel te kunnen verroeren, dat ze zijn liefkoozingen beantwoorden kon.
Zij herinnerde zich alles; ze lag daar wel stijf en machteloos, maar haar gedachten waren helderder dan ooit. Had zij Gösta Berling lief? Ja, dat deed ze! Was het maar een inval van dien avond? Neen, zij had hem al lang, al vele jaren liefgehad.
Ze vergeleek zich zelf met hem en de andere menschen in Wermeland. Zij waren allen kinderen van het oogenblik. lederen opkomenden lust volgden ze. Zij leefden alleen het uiterlijke leven en hadden nooit de diepte hunner ziel gepeild. Maar zij was geworden zooals men wordt door veel onder menschen te verkeeren. Zij kon zich nooit geheel aan iets overgeven. Als zij liefhad – ja, wat ze ook deed – altijd stond de eene helft van haar Ik met een koelen spottenden glimlach toe te zien op wat de andre helft deed. Zij had verlangd naar een hartstocht, die over haar komen zou en haar meêslepen in woeste vaart. En nu was hij gekomen, de machtige. Toen zij Gösta Berling gekust had op het balkon, had zij voor het eerst zich zelf vergeten.
En nu kwam de hartstocht op nieuw over haar. Haar hart sloeg zóó heftig, dat zij ’t hooren kon. Zou zij niet eindelijk haar ledematen weer meester worden? – Zij voelde een woeste blijdschap, omdat ze uit haar huis verstooten was. Nu wilde ze Gösta toebehooren, zonder eenige bedenkingen. Wat was ze toch dom geweest, toen ze jaren lang haar liefde bedwong. O heerlijk, heerlijk is ’t zich over te geven aan de liefde, haar te voelen branden in ’t hart. Maar zou ze dan nooit, nooit uit de kluisters van ijs bevrijd worden? Tot nu toe was ze van binnen koud en van buiten vol gloed geweest. Nu was ’t haar als droeg ze een ziel van vuur in een lichaam van ijs.
Daar voelt Gösta twee armen zacht zich opheffen en om zijn hals leggen met een zwak, bijna onmerkbaar drukken.
Hij kon ’t maar juist even voelen.
En Marianne meende, dat zij haar gesmoorden hartstocht lucht gegeven had in een brandende omhelzing.
Toen Beerencreutz dat zag, liet hij ’t paard over aan zich zelf op den bekenden weg. Hij hief zijn oogen op en staarde hardnekkig en onafgebroken naar ’t zevengesternte.
VI.
De oude voertuigen
Vrienden, menschenkinderen! Wanneer het mocht zijn, dat ge dit zit of ligt te lezen in den nacht, zooals ik dit schrijf in stilte en duisternis, slaak dan geen zucht van verlichting bij de gedachte, dat de goede heeren van Ekeby ongestoord konden slapen, toen ze thuis gekomen waren met Marianne en haar een goed bed gegeven hadden in de beste logeerkamer bij de groote zaal.
Ze gingen wel naar bed en sliepen in; maar het viel hen niet te beurt om rustig te slapen tot midden op den dag, zooals gij en ik zouden doen, als we tot vier uur opgebleven waren en de leden ons pijn deden van vermoeidheid.
Want ge moet niet vergeten, dat de oude Majoorske door ’t land ging met den bedelstaf en dat het niet in haar aard lag, bij ’t uitvoeren van gewichtige plannen, rekening te houden met het gemak van vermoeide zondaars. En nu deed ze dat nog veel minder, omdat ze voornemens was dezen nacht de kavaliers van Ekeby te verdrijven.
De tijd, toen zij in glans en heerlijkheid op Ekeby zat en vreugde om zich heen strooide over de wereld, zooals God sterren zaait over den ganschen hemel – die tijd was voorbij. En terwijl zij verlaten ronddwaalde, was de macht en eer van het groote goed aan de kavaliers overgelaten, die het verzorgden, zooals de wind de asch, zooals de lentezon de sneeuw.
Nu en dan gebeurde het, dat de kavaliers in een lange slede reden met klinkende bellen. Wanneer zij dan de Majoorske ontmoetten, die als bedelaarster langs den weg ging, sloegen zij de oogen niet neer. De luidruchtige troep balde de vuisten tegen haar. Met een zwaai van de slee drongen ze haar in de sneeuwhoopen op zij van den weg en Majoor Fuchs, de beerenjager, spuwde altijd drie keer op den grond om het booze voorteeken van zulk een ontmoeting de kracht te ontnemen.
Zij hadden geen medelijden met haar, ze beschouwden haar als een leelijke heks.
Als haar een ongeluk getroffen had, zouden ze het zich niet meer hebben aangetrokken, dan wanneer ze op een avond een geweer hadden afgeschoten met koperen knoopen en dan toevallig een voorbijvliegende tooverheks geraakt hadden.
De arme kavaliers meenden hun ziel te redden door de Majoorske te vervolgen.
De menschen hebben elkaar vaak ’t gruwelijkst gepijnigd, als zij in angst waren voor de zaligheid hunner ziel.
Als de kavaliers laat in den nacht van hun drinkgelag naar ’t venster gingen, om naar ’t weer te kijken, zagen ze vaak een donkere schaduw door den hof glijden en ze begrepen dan, dat de Majoorske naar haar geliefd tehuis kwam kijken. Maar dan daverde de kavaliersvleugel van het honend lachen der oude zondaars en spottende woorden klonken uit de open vensters in haar ooren.
Voorwaar! Harteloosheid en hoogmoed namen hun intrek bij de arme avonturiers. Sintram had haat in hun harten gezaaid. Als de Majoorske in vrede op Ekeby was gebleven, kon hun ziel niet in grooter gevaar geweest zijn. Er vallen meer krijgers op de vlucht dan in den slag.
De Majoorske was niet bijzonder boos op de kavaliers. Had zij er nog de macht voor gehad, dan had zij ze met een roede afgestraft als ondeugende jongens en hen dan weer in genade aangenomen. Maar ze was bekommerd voor haar geliefd tehuis, dat aan de kavaliers was overgelaten en door hen verzorgd werd zooals de wolf het schaap verzorgt.
Ach! hoevelen hebben dezelfde smart gedragen. Zij is niet de eenige, die haar dierbaar thuis heeft zien verwaarloozen, die gevoeld heeft wat het is als het ouderlijk huis ons aanziet als een gewond dier. Hoe menigeen voelt zich als ware hij een misdadiger, als hij de boomen met mos en de paden met gras ziet begroeien. Hij zou op de knieën kunnen vallen op die velden, vroeger golvend van graan en ze smeeken hem niet aan te klagen om de schande, die over hen kwam. Hij wendt zijn hoofd af voor den blik der arme oude paarden. Hij durft niet aan ’t hek blijven staan om ’t vee van de weiden te zien thuiskomen. Geen plek op aarde is zóó droevig om te zien als een vervallen thuis.
Ach, ik smeek u, gij allen, die velden en weiden en tuinen met bloemen, die vreugde brengen, bezit of te verzorgen hebt – verzorg ze goed. Geef ze uw liefde, uw arbeid. Het is niet goed, als de natuur moet treuren over de menschen! Als ik er aan denk wat het trotsche Ekeby heeft moeten lijden, onder het bestuur der kavaliers, dan betreur ik het, dat de Majoorske haar doel niet bereikte, dat Ekeby hun niet afgenomen werd.
Het was niet haar bedoeling zelf weer aan het bestuur te komen. Zij had maar één doel: haar huis te bevrijden van die dwazen, sprinkhanen, die roovers, die geen grassprietje overlieten.
Terwijl ze bedelend door ’t land trok en van aalmoezen leefde, moest zij steeds aan haar moeder denken, en de gedachte, dat er nooit betere tijden voor haar zouden komen, vóor haar moeder den vloek van haar weggenomen had, die haar zoo zwaar drukte, schoot wortel in haar ziel.
Niemand had haar nog den dood der oude vrouw gemeld. Zij leefde dus zeker nog in het Elvedal, daar boven op haar hoeve. Negentig jaar oud leefde ze daar nog en werkte onafgebroken, verzorgde haar melkschotels in den zomer en haar kolenbranderijen in den winter, werkte tot het laatste toe, verlangend naar den dag, dat zij haar arbeid volbracht had.
En de Majoorske dacht, dat als de oude vrouw zóólang bleef leven, ’t zeker zijn zou, omdat ze den vloek van haar leven wegnemen zou. De moeder, die zulk een ellende over ’t hoofd van haar kind had gebracht, kon niet sterven.
Daarom wilde de Majoorske naar haar toegaan, opdat ze beide rust zouden vinden. Zij wilde door de donkre bosschen heen opgaan langs de lange beek naar haar ouderlijk huis. Eer kon ze geen rust vinden. Er waren velen, die haar in die dagen een gezellig tehuis en trouwe vriendschap aanboden, maar zij had geen blijvende plaats. Barsch en toornig ging zij van de eene hoeve naar de andere, want de vloek drukte haar.
Zij wilde naar haar moeder gaan, maar eerst wilde zij haar geliefd Ekeby redden. Zij wilde het niet achterlaten in de handen van lichtzinnige pretmakers, van onbruikbare zwierbollen, van onverschillige verkwisters van Gods goede gaven. Zou zij heengaan om later haar bezittingen verwoest, haar smidse verlaten, haar paarden verwaarloosd, haar dienstboden vertrokken te vinden? Neen, nog eens wilde ze al haar kracht verzamelen en de kavaliers wegjagen.
Wel wist ze, dat haar man met vreugde zag hoe ’t toeging op Ekeby. Maar ze kende hem genoeg om te weten dat, als zij maar eens zijn sprinkhanen verdreven had, hij te lui zou zijn om anderen te zoeken. Waren de kavaliers maar eerst weg, dan zou haar oude rentmeester en de meesterknecht Ekeby wel op de oude manier besturen.
Daarom had men haar zwarte schaduw vele nachten lang zien rondsluipen op de zwarte wegen bij de ijzermijnen. Zij was de arbeidershuizen uit en ingegaan; ze had gefluisterd met den molenaar en zijn knechts in de benedenste kelders van den molen; zij had beraadslaagd met de smeden in ’t donkere kolenhok.
En allen hadden ze gezworen haar te helpen. De eer en ’t aanzien van ’t oude landgoed zou niet langer overgelaten worden aan slordige kavaliers, om door hen verzorgd te worden zooals de wind de asch, de wolf de kudden verzorgt.
En in dezen nacht, die de vroolijke heeren verdanst, en verdronken hebben, tot ze doodmoe op hun bedden in slaap gevallen zijn, in dezen nacht nog moeten zij weg. Zij heeft hen laten feestvieren. Met een barsch gezicht heeft zij in de smidse gezeten en gewacht tot het feest voorbij was. Zij heeft nog langer gewacht, totdat de kavaliers terugkwamen van hun nachtelijken rit; zij heeft zwijgend gewacht tot haar werd aangezegd, dat het laatste licht uit was op de kavaliersvleugel en dat alles op het groote landgoed sliep. Toen stond ze op en ging naar buiten. ’t Was al vijf uur in den morgen; maar nog welfde zich de donkere, van sterren vonkelende Februarinacht over de aarde.
De Majoorske gebood heel het dienstpersoneel van ’t landgoed zich bij den kavaliersvleugel te verzamelen. Zelf ging ze eerst naar het hoofdgebouw, klopte aan en werd binnen gelaten. De dochter van den predikant te Broby, die zij had opgeleid tot een bekwaam dienstmeisje, ontving haar.
„Mevrouw is zoo hartelijk welkom,” zei het meisje en kuste haar de hand.
„Doe het licht uit,” zei de Majoorske. „Meen je, dat ik hier den weg niet kan vinden zonder licht?”
En toen begon zij haar wandeling door het stille huis. Zij ging van den zolder tot den kelder om afscheid te nemen. Zacht slopen de beide vrouwen van ’t eene vertrek naar het andere. De Majoorske sprak met haar herinneringen. ’t Meisje zuchtte en jammerde niet, maar groote tranen rolden aanhoudend over haar wangen, terwijl ze haar meesteres volgde. De Majoorske liet de linnenkast en de zilverkast opendoen en streek met de hand over de fijne damasten tafellakens en over de prachtige zilveren kannen. Zij liet de hand over de groote stapels donzen dekens en kussens glijden op de beddenkamer. Al het huisraad: de weefstoelen, de spinnewielen, de garenwinders, moest zij aanraken. Zij stak onderzoekend haar hand in de kruiddoos en voelde aan de vetkaarsen, die aan den zolder hingen.
„De kaarsen zijn droog,” zeide ze. „Nu kunnen ze afgenomen en opgeborgen worden.” In den kelder ging ze, klopte op de vaten liet de hand glijden langs de rekken met wijnflesschen. Zij was in de provisiekamer en in de keuken en betastte alles, onderzocht alles. Zij strekte de handen uit en nam afscheid van alles in het huis.
Eindelijk ging zij in de kamers. In de eetzaal streek zij met de hand over de groote uittrektafel.
„Menigeen is verzadigd geworden aan deze tafel,” zeide zij.
Zij ging door alle kamers. Zij vond de lange breede sofa’s op hun plaatsen, zij streelde het koude marmer op de consoles die, door vergulde draken gedragen, de kostbare spiegels ondersteunden.
„Een rijk huis,” zei ze, „een heerlijk man was hij, die mij dat alles gaf om te besturen.”
In de groote zaal, waar zoo pas de dans nog weêrklonken had, stonden de leuningstoelen met hooge ruggen al weer op een stijve rij langs den muur. Zij ging naar de piano en sloeg zacht een paar tonen aan.
„Ook in mijn tijd ontbrak ’t hier niet aan vreugd en vroolijkheid,” zeide zij.
De Majoorske ging ook in de logeerkamer achter de groote zaal. ’t Was pikdonker.
De Majoorske voelde voor zich uit en raakte bij toeval ’t gezicht van ’t meisje aan.
„Schrei je?” vroeg zij, want haar hand was nat van tranen.
Toen barstte het meisje in luid weenen uit. „Ach mevrouw, lieve mevrouw,” snikte ze, „zij vernielen alles. Waarom gaat mevrouw van ons weg en laat de kavaliers het heele huis bederven!”
De Majoorske trok het gordijn ter zijde en wees naar beneden in den hof. „Heb ik je geleerd te schreien en te jammeren?” vroeg zij. „Zie, de plaats is vol menschen. Morgen is er geen enkele kavalier meer op Ekeby.”
„En komt mevrouw dan terug?” vroeg het meisje.
„Mijn tijd is nog niet gekomen,” zeide de Majoorske. „De straatweg is mijn huis, een sloot mijn bed. Maar jij moet Ekeby voor mij bewaren, meisje, terwijl ik weg ben.”
En zij gingen verder. Geen van beiden wist of dacht er aan, dat Marianne juist in deze kamer sliep.
Zij sliep ook niet. Ze lag klaar wakker, zij hoorde en begreep alles. Zij had in haar bed een hymne aan de liefde liggen dichten. „Gij heerlijke, die me verhieft boven mij zelf,” zeide zij, „ik lag in grondelooze ellende verzonken en gij hebt die in een paradijs herschapen. Aan den ijzeren knop van den gesloten poort bleven mijn handen hangen en werden er gekwetst; op den drempel van mijn tehuis liggen mijn tranen tot ijspaarlen bevroren. IJzige woede deed mijn hart rillen toen ik slagen hoorde dalen op mijn moeders rug. In de koude sneeuw wilde ik mijn toorn vergeten. Maar toen kwaamt gij, o liefde! Kind van ’t vuur! Gij kwaamt! Tot de arme van koude bevangen zijt gij gekomen. Als ik mijn ellende vergelijk met de heerlijkheid, die ik daardoor won, is zij als niets. Van alle banden ben ik bevrijd. Geen vader of moeder of thuis heb ik meer. De menschen zullen alle mogelijke kwaad van mij gelooven en zich van mij afwenden. Welaan, uw wil geschiede, machtige Liefde. Waarom zou ik meer zijn dan de man, dien ik liefheb? Hand in hand zullen wij de wereld doorgaan. Arm is de Bruid van Gösta Berling. In de sneeuw heeft hij haar gevonden. Laat ons te zamen ons vestigen, niet in de hooge zalen; maar in een boerenhut aan den rand van het woud. Ik zal hem helpen in de kolenbranderij, en met het strikken zetten voor vogels en hazen. Ik zal zijn eten bereiden en zijn kleeren verzorgen. O mijn liefste, gelooft ge, dat ik ontbering of droefheid zal voelen, terwijl ik alleen in onze hut zit en u wacht? En toch zal ik dat, maar niet naar de dagen van mijn rijkdom, alleen naar u zal ik uitzien en verlangen, naar uw schreden op ’t pad, naar uw vroolijk gezang, als ge met de bijl op den schouder thuiskomt.”
Zoo had ze stil gelegen en hymnen gedicht aan den aller harten beheerschenden God der liefde en geen slaap had haar oogen geloken, toen de Majoorske binnenkwam. Toen ze weer was heengegaan, stond Marianne op en kleedde zich aan. Nog eens moest ze het zwart fluweelen kleed en de dunne balschoenen aantrekken. Zij sloeg de deken om zich heen als een shawl en spoedde zich op nieuw voort door den vreeselijken nacht.
Rustig, vol sterren en bijtend koud rustte de Februarinacht nog over de aarde, het was als zou ze nooit voorbijgaan. En de duisternis en de kou door de nacht gebracht, bleef op aarde hangen lang nadat de zon was opgegaan, lang nadat de sneeuw, waardoor de schoone Marianne gewaad had, tot water versmolten was.
Marianne haastte zich voort van Ekeby om hulp te zoeken. Zij kon niet toelaten, dat de mannen, die haar uit de sneeuw hadden opgenomen en hun huis en hart voor haar geopend, van hun haardsteden verjaagd zouden worden. Zij wilde naar Sjö gaan, naar Majoor Samzelius. Eerst over een uur kon ze terug zijn.
Toen de Majoorske afscheid van haar huis genomen had, ging ze naar buiten op de plaats, waar het volk haar wachtte en de strijd om den kavaliersvleugel begon.
De Majoorske stelt al het volk op rondom het hooge smalle gebouw, waaraan het bovenste gedeelte de beruchte woning der kavaliers is. In de groote kamer daarboven met de gewitte muren, de roodgeschilderde kisten en de groote tafel, waar de kaarten nog op de met brandewijn bemorste tafel liggen, waar de breede bedden door geel geruite gordijnen verborgen worden – daar slapen de kavaliers. Ach, die zorgeloozen?
En in den stal voor de gevulde ruif slapen de kavalierspaarden en droomen van de heldenfeiten hunner jeugd.
Liefelijk is het in de rustdagen te droomen van de avonturen der jeugd, van de marktreizen, toen ze dag en nacht onder den blooten hemel moesten staan, van hardrijderijen, van proefritten voor een verkoop, als hun door wijn verhitte meesters hun van uit de wagens allerlei vloeken toeriepen. Lieflijk zijn die droomen voor hen, nu ze weten dat ze nooit meer den warmen stal, de gevulde ruif van Ekeby zullen verlaten. Ach, die zorgeloozen!
In een oud vervallen wagenhuis, waar stukgereden karossen en afgedankte sleden bewaard worden, staat een wonderlijke verzameling voertuigen. Daar staan groen geschilderde mandenwagens en sjeezen en sleden en allerlei soorten van rijtuigen. Daar staat de eerste kariool, die in Wermeland gezien is, en die door Beerencreutz in den oorlog van 1814 is buit gemaakt. Daar staat de lange slee, waarin plaats is voor twaalf man en de kleine slee waarin neef Christoffel kwam aanrijden en Örneclous’ oude familieslee met berenvellen en ’t wapen op ’t zeil en verder een oneindig aantal kapsleden.
Vele kavaliers hebben al geleefd en zijn gestorven op Ekeby. Hun namen zijn vergeten en zij hebben geen plaats meer in de harten der menschen; maar de Majoorske heeft de voertuigen bewaard, waarin zij naar Ekeby kwamen. Ze heeft ze allen bijeen in het oude wagenhuis.
En daarbinnen staan zij stil en laten de stof dicht op zich neervallen.
Nagels en spijkers houden niet meer in ’t vermolmde hout, de verf valt er af in groote stukken, en door de motgaten komt het opvulsel van kussens en dekken naar buiten.
„Laat ons rusten, laat ons vervallen,” zeggen de oude voertuigen. „Wij hebben lang genoeg langs de wegen geschommeld, wij hebben vocht genoeg opgezogen in de regenbuien. Laat ons rusten! ’t Is lang geleden, dat wij de jonge heeren naar hun eerste bal reden, lang geleden, dat wij netjes gepoetst en glimmend uittrokken op sleepartijtjes, lang geleden, dat we op moerassige wegen in de lente de jonge heeren naar den slag van Trössnäs reden. De meesten van hen gingen ter ruste, de laatsten en de besten zullen Ekeby niet meer verlaten.”
En het leder der voetenzakken barst, de banden springen van de wielen, wielspaken en naaf vermolmen. De oude voertuigen geven niet meer om het leven. Zij willen sterven.
’t Stof ligt over hen als een lijkwade en zij laten onder die bedekking den ouderdom steeds meer macht over hen krijgen. In hardnekkige luiheid laten ze zich vervallen. Niemand raakt hen aan en toch vallen zij aan stukken. Eéns in het jaar wordt de schuur geopend, als een nieuwe kameraad is aangekomen, die zich op Ekeby wil vestigen en zoodra de deuren gesloten zijn valt de moeheid, de slaap, ’t verval, de zwakte van den ouderdom ook over de nieuw aangekomene. Ratten en houtwormen en motten en hoe al die roofdieren verder mogen heeten, werpen zich op hen en zij verroesten en vermolmen in droomlooze, liefelijke rust.
Maar nu in den kouden Februarinacht laat de Majoorske de deuren van de wagenschuur openen.
En met lantarens en fakkels laat zij de voertuigen uitzoeken, die aan de tegenwoordige kavaliers van Ekeby behooren: ’t oude kariool van Beerencreutz en de met wapens versierde slee van Örneclou en ’t smalle sleetje van Neef Christoffel.
Ze geeft er niet om of ’t zomer- of winterrijtuigen zijn, ze past alleen op, dat ieder ’t zijne krijgt.
En in den stal worden al de oude kavalierspaarden gewekt, die zoo pas nog voor de gevulde kribben droomden.
Uw droomen zullen werkelijkheid worden, gij zorgeloozen!
De steile heuvels zult ge weer afrennen en ’t muffe hooi weer proeven in den herbergstal, en de zweep van den paardenkooper voelen en deelnemen aan onzinnige wedrennen op zulk glad ijs, dat ge er voor beeft.
Nu is ’t zooals ’t behoort, nu de oude voertuigen bespannen zijn.
Kleine, grijze Noorsche paardjes worden voor een hooge spookachtige sjees gezet en hoogbeenige, magere rijpaardjes voor lage kapsleedjes. De oude dieren grijnzen en proesten als ’t gebit in hun tandeloozen bek gelegd wordt, de oude voertuigen ritselen en kraken. Ellendige gebreken, die rustig hadden moeten verborgen blijven tot het einde toe: stijve achterpooten, manke voorpooten, spatten en gehoest komen nu aan het licht.
De staljongens hebben de paarden toch allen ingespannen en komen nu aan de Majoorske vragen, waar Gösta Berling in moet rijden, want ieder weet, dat hij in de slee van de Majoorske naar Ekeby is gekomen.
„Span Don Juan voor onze beste kapslee,” antwoordt de Majoorske, „en leg daar een berenvel met zilveren klauwen over heen.” En als de jongens aarzelen, gaat ze voort: „Er is geen paard op mijn stal, dat ik niet zou willen geven om dien kerel kwijt te zijn, vergeet dat niet.”
Ziezoo, nu zijn de wagens en de paarden gewekt, – maar de kavaliers slapen nog altijd.
Nu is het tijd hen naar buiten te brengen in den winternacht. Maar ’t is moeilijker hen uit hun bedden te krijgen dan de stijfbeenige paarden en de rammelende oude voertuigen voor den dag te halen. Ze zijn kloeke, sterke schrikaanjagende mannen, door honderd avonturen gehard, gereed zich tot den dood te verdedigen. ’t Is zoo makkelijk hen tegen hun zin uit hun bedden en in de oude voertuigen te krijgen, die hen weg zullen voeren.
Dan laat de Majoorske een hooiberg in brand steken, die zóó dicht bij het huis staat, dat de vlammen tot in de kamer schijnen, waar de kavaliers slapen.
„’t Is mijn hooiberg,” zegt ze, „heel Ekeby hoort mij toe.”
En als nu de hooiberg in lichtelaaie vlam staat roept ze: „Wek hen nu!”
Maar de kavaliers slapen achter de vast gesloten deur. De menschenmassa daarbuiten roept dat verschrikkelijke, ontzettende woord: „Brand! brand!”
Maar de kavaliers slapen.
De smid slaat met zijn zwaren hamer op de deur, maar de kavaliers slapen.
Een harde vaste sneeuwbal vliegt door de ruiten in de kamer tegen een bedgordijn. Maar de kavaliers slapen.
Zij droomen, dat een mooi meisje hen een zakdoek toewerpt, zij droomen van applaus achter een neergelaten theatergordijn. Zij droomen van vroolijk lachen en feestgedruisch te middernacht.
Een kanonschot aan hun ooren, een stroom ijskoud water is noodig om hen te wekken.
Ze hebben gebogen, gedanst, gemusiceerd, tooneelgespeeld en gezongen. Ze zijn door wijn verhit, uitgeput en slapen vast en diep als dooden.
Die gezegende slaap zal hen redden.
’t Volk begint te gelooven, dat achter deze rust een gevaar steekt. Gesteld, dat de kavaliers al uit zijn om hulp te halen; gesteld, dat ze al wakker zijn en met den vinger aan den trekker achter deuren en vensters staan, gereed den eerste, die binnentreedt, neer te vellen.
Die mannen zijn slim en dapper. Zij hebben wel een bedoeling met hun zwijgen. Wie kan gelooven, dat ze zich laten overvallen als een beer in zijn hol? ’t Volk brult: „Brand! brand!” keer op keer; maar niets helpt.
Toen, terwijl allen beven, neemt de Majoorske zelf een bijl en slaat de hoofddeur open. Dan snelt ze de trappen op, rukt de deur van de slaapkamer open en roept naar binnen:
„Brand! Brand!”
Dat is een stem, die beter klinkt in de ooren der kavaliers dan ’t schreeuwen van het volk. Gewend die stem te gehoorzamen, springen onmiddellijk de twaalf mannen ’t bed uit, zien den vuurgloed, trekken haastig hun kleeren aan en stormen de trappen af en de plaats op.