Kitabı oku: «Niels Holgersson's Wonderbare Reis», sayfa 11
XIII. Hoe Smaland geschapen werd
De wilde ganzen hadden een goede reis over de zee gehad, en waren in het district Tjust in Noord Smaland neergestreken. Dat district scheen niet te kunnen besluiten, of het land of zee wilde zijn. Overal gingen de zeeboezems diep het land in, en sneden het in eilanden en schiereilanden, in landtongen en landengten. De zee was zóó indringerig, dat rotsen en heuvels het eenige was, wat zich kon staande houden. Al het lage land was onder den waterspiegel verborgen.
Het was avond, toen de wilde ganzen aankwamen van over zee, en het heuvelachtige land lag mooi tusschen de glanzende inhammen. Hier en daar op de eilanden zag de jongen hokjes en hutjes, en hoe verder hij ’t land inkwam, hoe grooter en beter de woningen werden. Eindelijk werden het groote, witte heerenhuizen. Aan den kant van het strand stond gewoonlijk een kring van boomen, daar binnen lagen de akkers, en op de toppen van de heuvels verschenen de boomen weer. Hij kon niet laten aan Blekinge te denken. Dit was ook een plaats, waar land en zee elkaar op zoo’n mooie, stille manier ontmoetten, en als ’t ware elkaar ’t mooiste en beste trachtten te vertoonen, wat zij bezaten.
De wilde ganzen streken neer op een kaal eilandje, diep in de ganzenbaai. Bij den eersten oogopslag naar ’t strand, merkten zij, dat de lente groote vorderingen had gemaakt, in den tijd, dat zij op de eilanden waren geweest. De groote, prachtige boomen waren nog niet in blad, maar ’t veld beneden was bont gekleurd door witte en blauwe anemonen.
Toen de ganzen ’t bloemenveld zagen werden ze bang, dat ze te lang in het Zuiden waren gebleven. Akka zei dadelijk, dat er geen tijd was om een van de rustplaatsen in Smaland op te zoeken. Al den volgenden morgen moesten ze doortrekken naar het Noorden, over Oostgothland.
De jongen zou dus niets van Smaland te zien krijgen, en dat speet hem toch wel wat. Hij had over geen ander landschap zooveel hooren spreken, als over Smaland, en hij had verlangd het met eigen oogen te zien.
Den vorigen zomer, toen hij als ganzenjongen bij een boer in de nabijheid van Jordberga diende, had hij bijna elken dag een paar arme kinderen uit Smaland ontmoet, die ook ganzen hoedden. Die kinderen hadden hem vreeselijk met hun Smaland geplaagd.
Maar eigenlijk was het niet mooi om te zeggen, dat Asa, het ganzenhoedstertje, hem had geplaagd. Zij was daar veel te verstandig voor. Maar wie hem plagerige antwoorden kon geven, dat was Mads, haar broertje.
“Heb je gehoord, Niels, hoe het toeging toen Smaland en Skaane geschapen werden,” vroeg hij, en toen Niels Holgersson: “Neen,” zei, begon hij dadelijk het oude, grappige verhaal te doen: “’t Was in den tijd, dat onze lieve Heer bezig was de wereld te scheppen. Terwijl Hij daar druk meê bezig was, kwam de heilige Petrus voorbij. Hij bleef staan, en keek er naar, en toen vroeg hij, of het een moeilijk werk was.
“Och ja, dat is zoo gemakkelijk niet,” antwoordde onze lieve Heer.
Petrus bleef nog een oogenblik staan, en toen hij merkte, hoe gemakkelijk het ging, het eene land na het andere uit te spreiden, kreeg hij lust het ook eens te probeeren.
“Misschien hebt U wat rust noodig,” zei Petrus, “zoodat ik intusschen het werk kan overnemen.” Maar dat wilde onze lieve Heer niet hebben.
“Ik weet niet, of je de kunst zoo goed verstaat, dat ik ’t je kan toevertrouwen voort te gaan, waar ik ophoud,” antwoordde Hij.
Toen werd Petrus boos, en zei, dat hij meende even mooie landen te kunnen scheppen als onze lieve Heer zelf.
’t Was nu zoo, dat onze lieve Heer juist op dat oogenblik bezig was Smaland te scheppen. ’t Was nog niet half klaar, maar ’t zag er uit, alsof het een onbeschrijfelijk mooi en vruchtbaar land worden zou. Onze lieve Heer kon Petrus niet best iets weigeren, en behalve dat, dacht Hij zeker, dat wat zoo mooi begonnen was, niet door een ander bedorven zou kunnen worden. Daarom zei Hij:
“Als je ’t met me eens bent, zullen we eens probeeren wie van ons beiden dit soort werk het best verstaat. Jij, die nog maar een beginner bent, moet dit werk voortzetten, wat ik begonnen ben, en ik zal een nieuw land scheppen.”
Daar ging Petrus dadelijk op in, en toen begonnen zij te werken, ieder aan een kant.
Onze lieve Heer trok een eind naar het Zuiden, en daar begon Hij Skaane te scheppen. ’t Duurde niet lang, tot Hij klaar was, en dadelijk vroeg Hij, of Petrus zijn werk al af had, en of hij niet wou komen kijken naar ’t werk van onzen lieven Heer.
“Ik heb ’t mijne al lang in orde,” zei Petrus, en men kon aan zijn stem hooren, hoe blij hij was met wat hij had klaar gekregen.
Toen de Heilige Petrus Skaane zag, moest hij bekennen, dat er van dat land niets dan goeds was te zeggen. ’t Was een vruchtbaar en gemakkelijk te bewerken land, met groote vlakten, waar hij ook heen zag, en nauwelijks een zweem van bergen. ’t Scheen, dat onze lieve Heer er het er echt op had toegelegd te maken, dat de menschen het er goed zouden hebben.
“Ja, dit is een mooi land,” zei de Heilige Petrus, “maar ik geloof toch, dat het mijne beter is.”
“Laat ons er eens naar gaan kijken,” zei onze lieve Heer.
’t Land was al klaar geweest in ’t noorden en in ’t oosten, toen Petrus was begonnen te werken, maar het zuidelijk en westelijk gedeelte en ’t geheele binnenland had hij alleen moeten scheppen. Toen nu onze lieve Heer daar kwam, waar Petrus had gewerkt, schrikte Hij zóó, dat Hij bleef staan, en zei: “Wat ter wereld heb je toch met dit land uitgevoerd, Heilige Petrus?”
Petrus stond ook heel verbaasd rond te kijken. Hij had gemeend, dat niets voor een land zoo best was, als veel warmte. Daarom had hij een ontzettende massa steenen en bergen bij elkaar gehaald en een hoog land gemaakt; en dat had hij gedaan, omdat het dicht bij de zon zou komen, en veel zonnewarmte krijgen. Boven op de steenen had hij een dun laagje vruchtbare aarde gelegd, en toen had hij gedacht, dat alles goed in orde was.
Maar nu waren er een paar hevige regenbuien gekomen, terwijl hij in Skaane was, en meer was er niet noodig, om aan te toonen, hoe weinig zijn werk deugde. Toen onze lieve Heer het land kwam bekijken, was alle aarde weggespoeld, en de kale rotsgrond stak overal door. Op de beste plaatsen waren de steenen met klei en zwaar grint bedekt, maar dat zag er zoo mager uit, dat het gemakkelijk te begrijpen was, dat er nauwelijks iets anders dan dennen, mos en heikruid kon groeien. Wat er in overvloed was – dat was water. Dat had alle kloven in den berg gevuld, en meren, stroomen en beken zag men overal, om niet te spreken van moerassen en plassen, die zich over groote stukken land uitstrekten. En het ergerlijkste was, dat terwijl sommige streken meer dan genoeg water hadden, er op andere plaatsen zoo’n gebrek aan was, dat er groote velden droge hei waren, waar zand en aarde in wolken opstoven bij den minsten wind.
“Wat kan toch je bedoeling zijn geweest met zoo’n land te scheppen!” zei onze lieve Heer; en de Heilige Petrus verontschuldigde zich, en zei, dat hij het land zoo hoog had willen maken, dat het veel van de zonnewarmte zou krijgen.
“Maar dan krijgt het immers ook veel van de nachtkou,” zei onze lieve Heer, “want die komt ook van den hemel, evengoed. Ik ben bang, dat het beetje, wat hier groeien kan, nog bevriest.”
Daar had de heilige Petrus natuurlijk niet aan gedacht.
“Ja hier wordt het mager en koud land,” zei onze lieve Heer, “daar is niets aan te doen.”
Toen kleine Mads zoover gekomen was met zijn verhaal, viel Asa, het ganzenhoedstertje hem in de rede.
“Ik kan ’t niet best aanhooren, Mads, dat je zegt, dat het hier in Smaland zoo akelig is,” zei ze. “Je vergeet heelemaal hoeveel goede grond er toch is. Denk maar aan Möre daar bij ’t Halmar Sund. Ik zou wel eens willen weten, waar je rijker korenvelden vinden kunt. Daar ligt akker aan akker, precies als hier in Skaane. Dat is zulke goede grond, dat ik niet weet, wat hier niet zou kunnen groeien.”
“Dat kan ik niet helpen,” zei kleine Mads. “Ik vertel maar na, wat anderen eerst hebben gezegd.”
“En ik heb veel menschen hooren zeggen, dat er geen mooier kustland is dan Tjust. Denk aan de baaien en de eilanden, aan de heerenhoeven en de bosschen,” zei Asa.
“Ja, dat is wel waar,” gaf kleine Mads toe.
“En herinner je je niet,” ging Asa voort, “dat de schooljuffrouw zei, dat zoo’n levendige en mooie streek, als ’t stukje van Smaland, dat ten zuiden van ’t Wettermeer ligt, in heel Zweden niet te vinden is? Denk eens aan ’t mooie meer, en de gele heuvel aan het strand, en aan Grenna en Jönköping met de lucifersfabriek en ’t Munkmeer, en denk aan Huskvarna en alle groote inrichtingen daar.”
“Ja, dat is wel waar,” zei kleine Mads weer.
“En denk aan Visingö, Mads, met de ruïnen, en ’t eikenbosch, en alle sagen. Denk aan het dal, waar de Em-beek uitkomt, met alle steden en molens en houtfabrieken, de zagerijen en meubelfabrieken.”
“Ja, dat is alles waar,” zei kleine Mads en zag er heel bekommerd uit.
Maar toen keek hij snel op.
“Nu zijn we toch al heel dom,” zei hij. “Dat allemaal ligt immers in ’t Smaland van onzen lieven Heer, in dat gedeelte van ’t land, dat al klaar was, toen de Heilige Petrus begon te werken. Dat is immers juist in orde, dat het daar mooi en heerlijk is. Maar in ’t Smaland van den Heiligen Petrus ziet het er alles zoo uit, als ’t in ’t verhaal staat. En het is geen wonder, dat onze lieve Heer bedroefd werd, toen hij dat zag,” ging de kleine Mads voort, en nam den draad van ’t verhaal weer op. “De Heilige Petrus verloor den moed niet, maar probeerde onze lieve Heer te troosten.”
“Trek u dit maar niet zoo erg aan,” zei hij. “Wacht maar, tot ik menschen geschapen heb, die de moerassen kunnen bebouwen en akkers kunnen ontginnen op de rotsen.”
Maar toen was het geduld van onzen lieven Heer eindelijk uit, en Hij zei: “Neen, jij moogt naar Skaane gaan, dat ik tot een goed en gemakkelijk te bewerken land heb gemaakt en den Skaaning scheppen, maar den Smalander wil ik zelf scheppen.”
En toen schiep onze lieve Heer den Smalander, en maakte hem vlug en met weinig tevreden, opgewekt en vlijtig, ondernemend en flink, opdat hij zou kunnen leven in zijn armoedig land.” Toen zweeg de kleine Mads, en als nu Niels ook maar had gezwegen, was alles goed gegaan, maar hij kon niet laten te vragen, hoe het den Heiligen Petrus was gegaan, toen hij den Skaaning scheppen ging.
“Ja, wat vindt je zelf?” zei kleine Mads en keek zóó verachtelijk, dat Niels Holgersson op hem aanvloog om hem te slaan. Maar Mads was nog een klein ventje, en Asa, ’t ganzenhoedstertje, die een jaar ouder was, sprong dadelijk toe om hem te helpen. Hoe goedig ze ook was, ze werd als een leeuw, als iemand haar broertje aanraakte. En Niels Holgersson wou niet met een meisje vechten. Dus keerde hij hun den rug toe, en liep weg, en keek dien heelen dag niet meer naar die Smalandskinderen om.
XIV. De aarden kruik
In het zuidwesten van Smaland ligt een groote heide, waar enkel heikruid groeit, behalve op één plekje, waar een lage steenige bergrug midden over de hei heenloopt. Daar groeien jeneverbessen, lijsterbessen en enkele groote, mooie berken. In den tijd, toen Niels Holgersson rondreisde met de wilde ganzen, stond daar ook een hutje, met een klein stukje ontgonnen grond er om heen, maar de menschen, die daar eens gewoond hadden, waren om een of andere reden er vandaan gegaan. ’t Hutje stond leeg, en de akker lag daar ongebruikt.
Toen de menschen dat hutje verlieten, hadden zij den sleutel van den haard dichtgedraaid, de haken op de vensters gezet, en de deur gesloten. Maar zij hadden er niet aan gedacht, dat een ruit in het venster kapot was, en enkel met een lap dichtgestopt. Na de regenbuien van een paar zomers was die lap verrot, en eindelijk was het een kraai gelukt dien weg te pikken.
Die bergvlakte op de heide was namelijk niet zoo eenzaam, als men wel zou meenen, maar werd door een groot kraaienvolk bewoond. Het heele jaar rond woonden de kraaien daar natuurlijk niet. Ze verhuisden in den winter naar het buitenland; in den herfst gingen ze van den eenen akker naar den anderen, heel Gothland door, en aten koren; ’s zomers verspreidden ze zich over de hoeven in Sunnerbo, en leefden van eieren, bessen en jonge vogels; maar iedere lente, als ze nesten moesten bouwen en eieren leggen, kwamen zij naar de heide terug.
De kraai, die den lap uit het venster gepikt had, heette Garm Witteveer, maar hij werd nooit anders dan Haspel genoemd, omdat hij altijd dom en onhandig deed, en nergens goed voor was, dan om uitgelachen te worden. Haspel was grooter en sterker dan een van de andere kraaien; maar het hielp hem niets, hij was en bleef een mikpunt van spotternij. Het baatte ook niet, dat hij van goede familie was. Als alles was gegaan, zooals het behoorde, had hij zelfs aanvoerder van den heelen troep moeten zijn, omdat die waardigheid sinds onheuglijke tijden aan den oudste van de Witteveeren was opgedragen; maar lang vóór Haspel werd geboren, was de heerschappij uit zijn geslacht aan een ander overgegaan en nu in handen van een wreede en wilde kraai, die Windsnel heette.
Die verplaatsing van de macht was gekomen, doordat de kraaien op de kraaienvlakte een ander leven wilden gaan leiden. ’t Kan wel zijn, dat menigeen gelooft, dat alles, wat kraai heet, op dezelfde manier leeft, maar dat is heelemaal onjuist. Er zijn heele kraaienvolken, die een rechtschapen leven leiden, d.w.z., die zich voeden met zaad, wormen, larven en doode dieren, en er zijn andere, die een echt rooverleven leiden, op jonge hazen en kleine vogeltjes aanvliegen, en elk vogelnest, dat zij in het oog krijgen, uitplunderen.
De oude Witteveeren waren streng en matig geweest, en zoo lang zij den troep hadden aangevoerd, hadden zij de kraaien gedwongen zich zoo te gedragen, dat andere vogels geen kwaad van hen zeggen konden; maar de kraaien waren talrijk, en er heerschte veel armoede onder hen. Ze konden het op den duur niet uithouden zoo’n sober leven te leiden, zij maakten oproer tegen de Witteveeren, en gaven de macht aan Windsnel, die de ergste nestenplunderaar en roover zou zijn, die men bedenken kon, als zijn vrouw, Windkara niet nog erger was geweest. Onder hun bestuur waren de kraaien begonnen zoo te leven, dat zij nu nog meer dan valken en berguilen werden gevreesd.
Haspel had natuurlijk niets in te brengen in de groep. Allen waren het er over eens, dat hij in ’t geheel niet op zijn voorouders leek, en dat hij niet deugde om leider te zijn.
Niemand zou over hem gesproken hebben, als hij niet altijddoor nieuwe domheden had begaan. Enkelen, die heel wijs waren, zeiden nu en dan, dat het misschien een geluk voor Haspel was, dat hij zoo’n onbeholpen stakker was, anders zouden Windsnel en Kara hem niet bij den troep hebben laten blijven, omdat hij tot het oude hoofdmansgeslacht behoorde.
Nu waren ze heel vriendelijk voor hem, en namen hem graag meê op hun jachtpartijen. Dan konden allen merken, hoe veel moediger en flinker zij waren dan hij.
Geen van de kraaien wist, dat het Haspel was, die den lap uit het venster had geplukt, en als ze het gehoord hadden, zouden ze zeker ongeloofelijk verbaasd zijn geweest. Zulk een driestheid: een menschenhuis te naderen, hadden zij niet van hem verwacht. Zelfs verzweeg hij de zaak zorgvuldig en had daar zijn goede redenen voor. Windsnel en Kara behandelden hem altijd goed overdag, en als de anderen er bij waren, maar in een heel donkeren nacht, toen de kameraden al op hun nachtverblijf in de boomen waren, was hij door een paar kraaien aangevallen en bijna vermoord. Na dien tijd, ging hij iederen avond, als het donker geworden was, van zijn gewone slaapplaats naar de leege kamer.
Het gebeurde nu op een middag, toen de kraaien al hun nesten in orde hadden gebracht op het kraaienveld, dat zij een merkwaardige vondst deden. Windsnel, Haspel en een paar anderen waren in een grooten kuil neergeslagen in den éénen hoek van de heide. Die kuil was niet anders dan een verzakt dak van grint; maar de kraaien konden zich niet met zulk een eenvoudige verklaring tevreden stellen, maar vlogen er telkens weer in, en keerden elk zandkorreltje om, om er achter te komen, waarom de menschen den kuil gegraven hadden. Juist toen de kraaien daar liepen, stortte een massa grint van een kant naar beneden.
Ze vlogen er snel op af, en hadden het geluk onder neergevallen steenen en grastoefjes een vrij grooten aarden pot te vinden, die met een houten deksel afgesloten was. Ze wilden natuurlijk weten, of er asch in was, en probeerden een gat in den pot te pikken en het deksel los te maken, maar geen van beide gelukte hun.
Ze stonden radeloos bij elkaar, en bekeken den pot, toen ze iemand hoorden zeggen: “Zal ik jelui helpen, kraaien?” Ze keken haastig op. Aan den kant van den kuil zat een vos, en keek op hen neer. Hij was een van de mooiste vossen, zoowel wat zijn kleur als figuur betreft, dien ze ooit gezien hadden. Zijn eenigste fout was, dat hij maar één oor had.
“Als je lust hebt ons een dienst te bewijzen,” zei Windsnel, “zullen we geen “neen” zeggen.” Op ’t zelfde oogenblik vlogen hij en de anderen op uit den kuil. De vos sprong er in, op hun plaats, beet in den pot, en trok aan het deksel, maar hij kon het ook niet open krijgen.
“Kun jij er achter komen, wat daarin zit?” vroeg Windsnel.
De vos rolde den pot heen en weer, en luisterde opmerkzaam. “Dat kan niet anders dan zilvergeld zijn,” zei hij.
Dat was meer, dan de kraaien verwacht hadden. “Denk je, dat het zilver kan zijn?” zeiden ze, en de oogen rolden hun bijna uit het hoofd van begeerigheid, want, hoe vreemd het ook klinken moge – er is niets in de wereld, waar de kraaien zóó veel van houden, als van zilvergeld.
“Hoor ze eens rammelen!” zei de vos, en rolde den pot nog eens rond. “Ik kan alleen niet begrijpen, hoe we er bij kunnen komen.”
“Neen, dat zal wel onmogelijk zijn,” zeiden de kraaien.
De vos stond met zijn kop tegen zijn linkerpoot te wrijven, en dacht na. Misschien zou hij nu met behulp van de kraaien dien dwerg te pakken kunnen krijgen, die hem altijd ontsnapte.
“Ik weet wel iemand, die den pot voor jelui zou kunnen openmaken,” zei de vos.
“Wie dan? Wie dan?” riepen de kraaien, en kwamen zóó in vuur, dat ze in den kuil vlogen.
“Dat zal ik jelui zeggen, maar je moet eerst beloven mijn voorwaarden aan te nemen,” zei hij.
Toen vertelde de vos van Duimelot, en zei aan de kraaien dat, als ze hem naar de hei konden brengen, hij den pot wel voor hen zou openmaken. Maar als loon voor dien raad vroeg hij, dat zij Duimelot aan hem zouden uitleveren, zoodra hij hun het zilvergeld had bezorgd.
De kraaien hadden geen reden Duimelot te sparen; zij gingen dadelijk op dit voorstel in.
Dit alles was nu gemakkelijk afgesproken, maar ’t was moeilijker uit te vinden, waar Duimelot en de wilde ganzen waren.
Windsnel vloog zelf weg met vijftig kraaien, en zei, dat hij gauw terug wezen zou. Maar de eene dag na den anderen ging voorbij, zonder dat de kraaien op ’t kraaienveld een glimp van hen te zien kregen.
De roof
De wilde ganzen waren wakker bij ’t eerste krieken van den dag, om te probeeren wat eten te krijgen, eer zij de reis naar Oostgothland begonnen. Het eilandje in den ganzenplas, waar zij geslapen hadden, was klein en kaal, maar in het water, overal in het rond, waren planten, waaraan zij hun genoegen konden eten. Voor den jongen was het erger. Hij kon niets eetbaars vinden.
Toen hij, hongerig en huiverig door de morgenlucht, naar alle kanten stond rond te kijken, vielen zijn oogen op een paar eekhoorns, die op een met boomen begroeide landtong vlak voor het eiland speelden. Hij wilde weten, of de eekhoorntjes nog iets van hun wintervoorraad over hadden, en hij vroeg den witten ganzerik hem even naar de landtong over te brengen, zoodat hij hun om een paar hazelnoten kon vragen.
De groote witte gans zwom vlug met hem over ’t water, maar het ongeluk wilde, dat de eekhoorns zóó’n pleizier hadden met elkaar van boom tot boom te jagen, dat zij geen lust hadden naar den jongen te luisteren. Ze trokken zich verder in ’t bosch terug. Hij liep hen hard achterna, en de ganzerik, die aan ’t strand bleef liggen, verloor hem al gauw uit het oog.
De jongen liep met moeite voort door een hoog bosje anemonen, dat hem bijna tot de kin reikte, toen hij voelde, dat iemand hem van achteren aangreep, en probeerde hem op te lichten. Hij keek om, en zag, dat een kraai hem bij zijn hemdkraag vast had. Hij probeerde zich los te rukken, maar vóór dit hem gelukt was, kwam gauw nog een kraai, pakte hem bij zijn eene kous, en gooide hem op den grond.
Als Niels Holgersson maar gauw om hulp geroepen had, zou de witte ganzerik hem stellig hebben kunnen bevrijden, maar de jongen meende zeker, dat hij zich alleen wel tegenover een paar kraaien kon redden. Hij schopte en sloeg, maar de kraaien lieten niet los, en het gelukte hun met hem op te vliegen. Daarbij gingen ze zoo onvoorzichtig te werk, dat zijn hoofd tegen een tak sloeg. Hij kreeg een harden slag op de hersens, het werd donker voor zijn oogen, en hij werd bewusteloos.
Toen hij weer bijkwam, was hij hoog boven in de lucht. Langzaam werd hij weer helder. In het begin wist hij niet, waar hij was, en wat hij zag. Als hij naar beneden keek, was ’t hem, alsof onder hem een reuzengroote, wollige mat lag, doorweven met groen en bruin in groote onregelmatige figuren. Die mat was heel dik en prachtig, maar hij vond, dat het zonde was, dat ze zoo verwaarloosd was. Zij was heelemaal kapot; er liepen groote scheuren door, en hier en daar waren er heele stukken uitgescheurd. En ’t wonderlijkste was, dat ze scheen te liggen op een spiegelvloer, want door de gaten en scheuren heen scheen helder glimmend glas.
Wat de jongen daarna zag, was, dat de zon opkwam aan den hemel. Dadelijk begon het spiegelglas onder de gaten en spleten in de mat te glanzen in rood en goud. Dat stond prachtig, en de jongen genoot van de mooie kleurschakeeringen, hoewel hij niet recht wist, wat hij zag. Maar nu daalden de kraaien neer, en op eens merkte hij, dat de groote mat onder hem de aarde was, bekleed met groene dennenbosschen en bruin, kaal loofhout, en dat de scheuren en gaten de blanke plassen en meertjes waren.
Hij herinnerde zich hoe hij, toen hij voor ’t eerst hoog in de lucht geweest was, had gevonden, dat de aarde in Skaane er uit zag als een geruit stuk goed. Maar dit land, dat op een gescheurde mat leek, wat zou dat zijn?
Allerlei vragen kwamen in hem op. Waarom zat hij niet op den rug van den witten ganzerik? Waarom vloog er een zwerm kraaien om hem heen? En waarom werd hij heen en weer gerukt en geslingerd, zoodat hij bijna kapot ging.
Op eens werd hem dit alles duidelijk. Hij was weggeroofd door een paar kraaien. De witte ganzerik lag aan het strand op hem te wachten, en de wilde ganzen zouden vandaag naar Oost-Gothland op reis gaan. Zelfs werd hij naar het zuidwesten meêgenomen; dat begreep hij, doordat hij de zon achter zich had.
“Hoe zal het nu met den witten ganzerik gaan, als ik niet op hem passen kan?” dacht de jongen, en hij begon de kraaien toe te roepen, dat ze hem dadelijk naar de ganzen terug moesten brengen. Hij was heelemaal niet bezorgd over zichzelf. Hij meende, dat ze hem bij vergissing meênamen.
De kraaien stoorden zich geen zier aan zijn geroep, maar vlogen voort, zoo hard ze konden. Een poos later sloeg een van hen met de vleugels op een manier, die beteekent: “Pas op, er is gevaar!” Dadelijk daarna doken ze neer in een dennenbosch, drongen door de reusachtige takken heel tot op den grond in het woud, en zetten den jongen neer onder een grooten tak, waar hij zoo goed verborgen was, dat zelfs geen valk hem in het oog had kunnen krijgen.
Vijftig kraaien gingen om den jongen heen staan, met de snavels naar elkaar toe gekeerd, om hem te bewaken.
“Nu kan ik zeker wel gewaarworden, kraaien, waarom jelui me hebt meêgenomen?” Maar hij had nauwelijks uitgesproken, voor een groote kraai hem toesnauwde: “Houd je stil! Anders pik ik je de oogen uit!”
’t Was duidelijk, dat de kraai meende wat hij zei, en de jongen kon alleen gehoorzamen. Toen zat hij daar en keek de kraaien aan, en de kraaien keken hem aan.
Hoe langer hij ze aankeek, hoe minder hij met ze ingenomen werd.
’t Was vreeselijk, zoo stoffig en slecht onderhouden hun vleugels waren, precies alsof ze van geen baden of invetten wisten. Hun teenen en pooten waren vuil van aangedroogde aarde, en ze hadden overblijfselen van eten in de mondhoeken. ’t Waren andere vogels dan wilde ganzen, dàt kon hij wel merken. Hij vond, dat ze er wreed, valsch, uitgeslapen en brutaal uitzagen, als boeven en landloopers.
“’t Is zeker een echte rooverstroep, waar ik tusschen geraakt ben,” dacht hij.
Op ’t zelfde oogenblik hoorde hij den lokroep van de wilde ganzen boven in de lucht: “Waar ben je? Hier ben ik! Waar ben je? Hier ben ik!”
Hij begreep, dat Akka en de anderen waren uitgegaan om hem te zoeken, maar eer hij antwoorden kon, snauwde de groote kraai, die de aanvoerder van de bende scheen, hem in ’t oor: “Denk aan je oogen!” En hij kon niet anders dan zwijgen.
De wilde ganzen wisten zeker niet, dat hij zóó dicht bij hen was, maar vlogen stellig toevallig over dit bosch. Hij hoorde hun roepen nog een paar keer; toen stierf het weg.
“Ja, nu moet je jezelf redden, Niels Holgersson,” zei hij tot zichzelf. “Nu moet je toonen, dat je wat geleerd hebt in die weken, dat je in de wildernis hebt gewoond.”
Een poos later maakten de kraaien aanstalten om op te breken, en toen ze ook nu van plan schenen hem op dezelfde manier meê te nemen, dat de een hem bij den hemdkraag vasthield en de andere bij een kous, zei de jongen: “Is er nu niemand onder jelui kraaien, die zoo sterk is, dat hij mij op den rug kan dragen? Jelui hebt me al zoo slecht behandeld, dat ik een gevoel heb, alsof ik in stukken gebroken ben. Laat me maar rijden. Ik zal niet van den kraaienrug springen, dat beloof ik jelui.”
“Verbeeld je maar niet, dat we er iets om geven hoe je het hebt,” zei de aanvoerder; maar nu kwam de grootste kraai, een slordige, grove, die een witte veer in den vleugel had, naar voren en zei: “’t Zou toch voor ons allemaal beter zijn, Windsnel, als Duimelot in zijn geheel overkwam, dan dat hij stuk ging, en daarom wil ik probeeren hem op mijn rug te dragen.”
“Als je dat kunt, Haspel, heb ik er niets tegen,” zei Windsnel; “maar laat hem niet vallen.”
Hiermeê was al veel gewonnen, en de jongen voelde zich weer recht in zijn schik.
“’t Is niet noodig, dat ik den moed verlies, omdat ik door de kraaien ben meêgenomen,” dacht hij. “Met die stakkers zal ik ’t wel vinden.”
De kraaien vlogen steeds naar het zuidwesten over Smaland. ’t Was een prachtige morgen, zonnig en kalm, en de vogels beneden op de aarde waren ijverig bezig hun liefdesliederen te zingen. In een hoog, donker bosch zat de lijster zelf met hangende vleugels en een dikke keel boven in een dennetop, en sloeg wat hij kon.
“Wat ben je mooi, wat ben je mooi!” zong hij. “Niemand is zoo mooi, niemand is zoo mooi!” En zoodra hij dat liedje uitgezongen had, begon hij opnieuw.
Maar toen werd de jongen juist over ’t bosch gedragen, en toen hij dat liedje een paar keer gehoord had, en begreep, dat de lijster geen ander kende, zette hij de beide handen voor den mond, en riep naar beneden: “Dat hebben we meer gehoord! Dat hebben we meer gehoord!”
“Wie is dat? wie is dat? wie houdt me voor den gek?” vroeg de lijster, en probeerde te zien, wie geroepen had.
“Dat is Kraaienroof, die met je liedje spot,” antwoordde de jongen. De kraaienaanvoerder keerde toen den kop om, en zei: “Pas op je oogen, Duimelot.” Maar de jongen dacht: “Neen, daar geef ik niet om. Ik wil je juist toonen, dat ik niet bang voor je ben.”
Steeds verder vlogen ze het land in, en bosschen en meren waren overal. In een berkenhaag zat een houtduif op een kalen tak, en voor haar stond de doffer. Hij zette zijn veeren op, boog den hals, liet zijn lichaam op en neer gaan, zoodat zijn borstveeren langs den tak ruischten. Soms kirde hij. “Jij, jij, jij bent de mooiste in ’t bosch. Niemand is zoo mooi als jij, jij, jij!”
Maar boven in de lucht vloog de jongen voorbij, en toen hij den doffer hoorde, kon hij zich niet stilhouden. “Geloof hem niet, geloof hem niet,” riep hij. “Wie… wie… wie is dat, die zegt, dat ik jok?” kirde de doffer, en probeerde te zien, wie daar tegen hem schreeuwde.
“Dat is de kraaienvangst! die zegt, dat je jokt!” antwoordde de jongen. Weer keerde Windsnel den kop naar den jongen, en beval hem te zwijgen. Maar Haspel, die hem droeg, zei: “Laat hem toch praten, dan denken de vogeltjes, dat wij, kraaien, aardige, grappige vogels geworden zijn.”
“Zij zijn toch zoo dom niet,” zei Windsnel, maar hij vond dat idee toch wel goed, want van toen af liet hij den jongen roepen, zooveel hij wilde.
Zij vlogen meest over bosschen en boschrijke streken, maar er waren natuurlijk ook kerken en dorpen en hutjes aan den zoom van ’t bosch. Zij zagen een oude, welvarende hoeve. Die lag met het bosch achter zich en ’t meer voor zich, had roode muren en een dak met gebroken lijnen, geweldige ahornboomen om de plaats, en groote kruisbesplanten vol lange takken in den tuin. Boven op den windhaan zat de spreeuw, en zong zoo hard, dat het wijfje, dat in ’t nestje in den pereboom zat te broeden, elken toon kon hooren. “We hebben vier mooie eitjes,” zong de spreeuw. “We hebben vier mooie ronde eitjes. We hebben ’t heele nest vol met prachtige eieren.”
Toen de spreeuw dit liedje voor den duizendsten keer zong, vloog de jongen over de hoeve. Hij zette de handen voor den mond als een pijp, en riep: “De ekster zal ze opeten, de ekster zal ze opeten!”
“Wie is dat, die me bang wil maken?” vroeg de spreeuw, en sloeg onrustig met de vleugels.
“Dat is de kraaienvangst, die je bang maakt,” zei de jongen. En dien keer probeerde de kraaienaanvoerder niet den jongen stil te houden. Integendeel vonden hij en de heele troep het zoo aardig, dat ze krasten van pleizier.
Hoe verder ze het land invlogen, hoe grooter de meren werden, en hoe rijker de streek aan eilanden en landtongen werd. En aan het strand stond de woerd te buigen voor zijn bruidje. “Ik zal je mijn heele leven trouw blijven, ik zal je mijn heele leven trouw blijven,” zei hij.