Kitabı oku: «Niels Holgersson's Wonderbare Reis», sayfa 26
XXXI. Over Gästrikland
De kostbare gordel
De arend vloog door, tot hij een heel eind ten noorden van Stockholm gekomen was. Daar daalde hij neer op een heuvel in ’t bosch, en liet den greep los, waarmeê hij den jongen vasthield.
Maar nauwelijks voelde deze zich vrij, of hij begon zoo hard, als hij maar kon, naar de stad terug te loopen. De arend nam een grooten sprong, hij haalde den jongen in, en legde een poot over hem heen.
“Ben je van plan naar je gevangenis terug te gaan?” vroeg hij.
“Wat heb je met mij te maken? Ik mag toch gaan, waar ik wil. Je hebt niets over mij te zeggen,” zei de jongen, en probeerde weg te komen. Toen pakte de arend hem weer met zijn sterke pooten, vloog op, en zette weer koers naar het noorden met den jongen over heel Uppland, en hield niet stil, vóór hij aan den grooten waterval van Elvkarleby kwam. Hij streek neer op een steen, die midden in de beek lag, vlak onder den bruisenden waterval, en liet opnieuw zijn gevangene los.
De jongen zag dadelijk, dat ’t hier niet mogelijk was, den arend te ontkomen. Boven hen kwam de witte schuimwand van het water neerstorten, en om hem heen bruiste wild ’t water van den stroom. Hij was er verbitterd over, dat hij op die manier tot een woordbreker was gemaakt. Hij keerde den arend den rug toe, en wilde geen woord met hem spreken. Maar nu de vogel den jongen op een plaats had gezet, vanwaar hij niet weg kon loopen, vertelde hij hem, dat hij door Akka van Kebnekaise was opgevoed, en dat hij ongenoegen met zijn pleegmoeder had gehad.
“En nu begrijp je misschien, Duimelot,” zei hij eindelijk, “waarom ik je naar de wilde ganzen terug wou brengen. Ik heb gehoord, dat je bij Akka hoog staat aangeschreven, en nu was ik van plan je te vragen, of je niet zoudt kunnen maken, dat we weer goede vrienden werden.”
Zoodra de jongen begreep, dat de arend hem niet alleen uit koppigheid had meêgenomen, werd hij vriendelijk tegen hem. “Ik zou je heel graag helpen met wat je me vraagt,” zei hij, “maar ik ben door mijn belofte gebonden.”
En nu vertelde hij op zijn beurt aan den arend, hoe hij gevangen was geweest, en dat Klement Larsson de Schans had verlaten, zonder hem zijn vrijheid te geven.
Maar de arend wilde in geen geval zijn plannen opgeven. “Luister nu, Duimelot!” zei hij. “Mijn vleugels kunnen je brengen, waar je ook wezen wilt, en mijn oogen kunnen vinden, wat je ook zoekt. Vertel me hoe de man er uitziet, die je die belofte afnam, en ik zal hem zoeken, en je bij hem brengen! Dan moet jij maar zorgen, dat hij je de vrijheid teruggeeft.”
Dat vond de jongen een goed voorstel.
“Ik kan wel merken, Gorgo, dat je zoo’n wijzen vogel als Akka tot pleegmoeder hebt gehad,” zei hij. Hij beschreef toen Klement Larsson heel nauwkeurig, en voegde er bij, dat hij op de Schans had hooren zeggen, dat de kleine speelman in Hälsingland thuishoorde.
“We zullen heel Hälsingland doorzoeken, van Lingbo tot Mellammeer, van den grooten berg tot Hornsland,” zei de arend. “En morgen zal je met den man kunnen spreken.”
“Nu beloof je zeker meer, dan je kunt houden,” zei de jongen.
“Ik zou toch een prul van een arend zijn, als ik dat niet eens kon,” antwoordde Gorgo.
Toen Gorgo en Duimelot van Elvkarleby weggingen, waren ze goede vrienden, en de jongen reed op den rug van den arend.
Toen nu de reizigers over een boschrijke streek in Gästrikland hadden gereisd, sloeg Gorgo neer op den top van een kalen bergtop, en toen de jongen op ’t veld was neergesprongen, zei de arend: “Hier is wild in ’t bosch en ik denk, dat ik mijn gevangenschap niet kan vergeten, en me niet recht vrij voelen, eer ik op de jacht ben geweest. Je bent toch niet bang, als ik je alleen laat?”
“O neen,” zei de jongen.
“Je kunt heengaan, waar je wilt, als je maar tegen zonsondergang terug ben,” zei de arend, en vloog weg.
De jongen voelde zich wel heel alleen en verlaten, toen hij op een steen zat uit te zien over de kale bergvlakte en de groote bosschen, die er om heen lagen. Maar hij had er nog niet lang gezeten, voor hij gezang hoorde, dat beneden uit het dal kwam, en toen hij daarheen keek, zag hij iets lichts, dat zich bewoog tusschen de boomen. Hij zag al gauw, dat het een blauw en gele vlag was, en hij begreep door het gezang en het blij gejuich, dat hij hoorde, dat de vlag voor een heelen optocht van menschen werd uit gedragen, maar het duurde lang, eer hij goed kon zien, wat het eigenlijk was. De vlag werd gedragen langs slingerende paden, en hij vroeg zich verwonderd af, waar zij en de menschen, die haar droegen, wel heen zouden gaan. Hij kon niet gelooven, dat zij naar de leelijke, woeste bergvlakte zouden komen, waar hij zat. Maar dat deden ze toch. Daar kwam de vlag te voorschijn uit het bosch, en achter haar aan kwamen ze allen, wien zij den weg had gewezen. Er kwam een leven en beweging over de heele vlakte, en dien dag kreeg de jongen zooveel te zien, dat hij zich geen oogenblik verveelde.
De dag van ’t bosch
Op den breeden bergrug, waar Gorgo Duimelot had verlaten, was voor tien jaar een hevige boschbrand geweest. De verkoolde boomen waren geveld en weggebracht, en de groote brandplaats was aan de kanten weer met groen begroeid, dat grensde aan ’t frissche bosch. Maar het grootste gedeelte van de hoogte lag daar naakt en akelig woest. De zwarte knoesten stonden er tusschen de steenen, en getuigden er van, dat hier een groot en prachtig bosch had gestaan, maar geen jong kreupelhout kwam er op.
De menschen verbaasden er zich over, dat het zoo lang duurde, eer die berghoogte weer met bosch bedekt werd, maar men dacht er niet aan, dat toen de boschbrand daar uitbrak, het veld na een lange droogte, zonder eenig vocht had gelegen. Daardoor waren niet alleen de boomen verbrand, en alles wat er op het veld groeide; het heikruid en de boschbessen, het mos en de jeneverbes waren ook meê verbrand, en de aarde zelf, die den bergbodem bedekte, was na den brand droog en los asch geworden. Bij elke windvlaag dwarrelde het omhoog in de lucht, en daar de hoogte nog al in den wind lag, was de eene na de andere schoongewasschen. Het regenwater hielp natuurlijk meê om de aarde weg te spoelen, en toen nu de wind en het water tien jaar lang den berg hadden afgespoeld, lag die zoo kaal, dat men bijna zou denken, dat hij woest zou blijven in der eeuwigheid.
Maar op een dag in ’t begin van den zomer kwamen alle kinderen van de gemeente, waar de afgebrande berg lag, bijeen voor een van de scholen. Ieder van de kinderen had een schoffel en een spade en een zakje in de hand. Zoodra alle er waren, trokken ze in een langen stoet het bosch in. De vlag werd vooruit gedragen, onderwijzers en onderwijzeressen liepen naast den stoet, en achteraan kwamen een paar boschwachters en een paard, dat een lading denneplanten en sparrezaad trok.
De optocht bleef niet staan bij een van de beukenhagen, die ’t dichtst bij het dorp lagen, neen, ze gingen ver het bosch in. Die volgde oude weidenpaden, en de vossen staken verwonderd hun koppen uit hun holen, en vroegen wat dat voor zomerherders waren. Ze trokken voorbij oude kolenbrandersvelden, waar de houtmijnen in den herfst werden gebouwd, en de strandloopers draaiden hun hoekige snavels heen en weer, en vroegen elkaar, wat dat voor mijnwerkers waren, die nu het bosch binnendrongen.
Zoo kwam de optocht dan eindelijk op de groote, afgebrande bergvlakte. Daar lagen de steenen naakt, zonder de fijne vlasplantenranken, die ze eens hadden bekleed; de steenen hadden hun mooie zilvermos en het witte prettige rendiermos verloren.
Om het zwarte water, dat in spleten en gaten was bij elkaar geloopen, vond men geen wilde zuring en geen wilde Aaronskelk. De kleine brokjes grond, die nog in kloven en tusschen steenen waren overgebleven, lagen daar zonder wormen, zonder boschsterren, zonder witbloeiend wintergroen, zonder al dat groene, roode, en lichte, en zachte en sierlijke, dat gewoonlijk den bodem van ’t bosch bekleedt.
Het was, alsof er een lichtglans over den grauwen bergheuvel ging, toen alle kinderen uit de gemeente zich er over verspreidden. Dat was weer iets zachts en fijns, iets frisch en rooskleurigs. Dat was iets, wat jong was, en groeide. Misschien zouden zij den armen verlaten stumper weer aan een beetje leven helpen.
Toen de kinderen uitgerust waren, en wat gegeten hadden, grepen ze naar hun schoffels en spaden, en begonnen te werken. De boschwachters wezen hun, hoe ze doen moesten, en ze zetten de eene plant na de andere op alle kleine plekjes aarde, die ze konden vinden.
Terwijl de kinderen aan het planten waren, liepen ze er heel verstandig over te praten, hoe de kleine stekjes, die ze in den grond zetten, de aarde bijeen zouden houden, zoodat ze niet weg kon waaien. En hoe er behalve dat, nieuwe aarde onder de boomen zou worden gevormd. En hoe er zaadjes neer zouden vallen, en over een paar jaar zouden ze frambozen en blauwbessen hier kunnen plukken, waar nu enkel kale steenen waren. En de plantjes, die ze nu uitzetten, zouden langzamerhand hooge boomen worden. Misschien zouden van hun hout groote huizen en mooie schepen worden gebouwd.
Maar als de kinderen hier niet waren komen planten, terwijl er nog wat aarde in de spleten was, dan zou alles zijn weggeveegd door den wind en ’t water, en de berg zou nooit meer bosschen hebben kunnen dragen.
“Ja, ’t was maar goed, dat we kwamen,” zeiden de kinderen. “’t Was hoog tijd!”
En ze voelden zich verbazend gewichtig.
Toen de kinderen boven op den berg werkten, waren Vader en Moeder thuis. En eindelijk werden ze benieuwd hoe de kinderen zich wel redden zouden. ’t Was natuurlijk maar een grapje, dat zulke kleintjes een bosch zouden planten, maar ’t zou toch wel aardig wezen te zien, hoe ’t ging.
En al gauw waren Vader en Moeder op weg naar ’t bosch. Toen ze op den weg naar de zomerwei kwamen, ontmoetten ze verscheiden buren.
“Gaan jelui naar de brandplaats?”
“Ja.”
“Om naar de kinderen te kijken?”
“Ja, om te zien hoe ze zich redden.”
“Dat wordt toch maar een spelletje.”
“Ja, veel echte boschboomen zullen er wel niet van komen.”
“We hebben de koffiekan meêgenomen, zoodat ze wat warms kunnen krijgen, want ze hebben eten voor den heelen dag meêgenomen.”
Zoo kwamen Vader en Moeder op den berg, en eerst dachten ze er alleen aan, hoe mooi dat stond, al die rose gezichtjes, die over de grauwe steenen verspreid waren. Maar toen zagen ze, hoe de kinderen werkten, hoe sommige planten uitzetten, en andere voren maakten en zaaiden, en weer andere heikruid uitrukten, opdat het de kleine boompjes niet zou verstikken. En ze zagen, dat de kinderen het werk ernstig opnamen, en zóó vlijtig waren, dat ze nauwelijks tijd hadden om op te kijken.
Vader stond een poosje te kijken, en toen begon hij ook heikruid uit te trekken. Maar zoo’n beetje voor de grap. De kinderen waren de leermeesters, want zij waren al geoefend in de kunst. En ze wezen Vader en Moeder, hoe ze moesten doen.
En nu ging ’t zoo, dat alle volwassenen, die gekomen waren om naar de kinderen te kijken, aan ’t werk gingen meêdoen. Toen werd het natuurlijk veel prettiger, dan ’t eerst was geweest. En na een poosje kregen de kinderen nog meer hulp.
Er waren meer werktuigen noodig. En een paar jongens met lange beenen werden naar het dorp gestuurd om schoffels en spaden. Toen zij voorbij de huizen liepen, kwamen zij, die thuis waren, naar buiten, en vroegen: “Wat is er? Is er een ongeluk gebeurd?”
“O, neen! Maar de heele gemeente is boven op de brandplaats aan ’t boomen planten!”
Toen kwamen de meesten aanstroomen naar den afgebranden berg. Eerst stonden ze een poosje te kijken, maar toen konden zij niet laten meê te doen. Want het is wel prettig om zijn akker in ’t voorjaar te bezaaien, en aan het koren te denken, dat er uit zal opkomen, maar dit was nog uitlokkender.
’t Waren niet alleen dunne halmpjes, die uit dit zaad hier zouden opkomen, maar sterke boomen, met hooge stammen en geweldige takken. ’t Was niet alleen te doen om ’t gewas van een zomer, maar om den groei van vele jaren. ’t Was de gonzende insecten wekken, en lijsterzang, en ’t spelen van woudhoenders en allerlei soort van leven op de woeste bergvlakte. En dan ook ’t was als een gedenkteeken, dat men voor ’t komende geslacht oprichtte. Men had hun een kale, naakte hoogte als erfenis kunnen nalaten, en nu zouden ze in plaats daarvan een prachtig bosch krijgen.
En als de nakomelingen daar aan dachten, zouden ze ook begrijpen, dat hun voorvaderen goede en verstandige menschen waren geweest, en ze zouden met eerbied en dankbaarheid aan hen denken.
XXXII. Een dag in Hälsingland
Een groot groen blad
Den volgenden dag reed de jongen over Hälsingland. Het lag daar beneden hem met nieuwe, lichtgroene loten aan de denneboomen, nieuw berkeloof aan de hagen, nieuw graan op de velden en pas opgekomen koren op de akkers. ’t Was een hoog en bergachtig land, maar er midden door ging een breed en licht dal, en van daar uit liepen naar alle zijden andere dalen, sommige nauw en kort, andere breed en lang.
“Dit land lijkt wel een blad,” dacht de jongen. “Want het is zoo groen, en de dalen loopen er over, ongeveer op dezelfde manier, als de nerven over een blad.”
’t Was een mooi land om te zien. De jongen zag er ook veel van, omdat de arend den ouden speelman Klement Larsson zocht, en in ieder dal naar hem uitkeek.
Toen het tegen den morgen liep, kwam er leven en beweging op de boerenplaatsen. Een paar jonge meisjes, met ransels op den rug, liepen rond onder het vee. Een jongen met een langen stok in de hand, hield de schapen bij elkaar. Een kleine hond draafde rond tusschen de koeien door, en blafte tegen hen, die stooten wilden. De boer spande een paard voor een kar, en laadde die vol met botervaten, kaasvormen en allerlei levensmiddelen. De menschen lachten en neurieden. Zij en de dieren waren vroolijk, alsof zij een recht prettigen dag verwachtten.
Een poos later waren ze alle op weg naar de bosschen. Een van de meisjes ging vooraan, en lokte het vee met mooi helder roepen. De dieren liepen in een lange rij achter haar aan. De herdersjongen en zijn hond liepen heen en weer, om toe te zien, dat geen enkel dier van den rechten weg afweek. ’t Allerlaatste kwam de boer en zijn knecht. Ze liepen naast de kar, om te zorgen, dat die niet omviel, want de weg, dien ze volgden, was maar een smal, steenig boschpad.
De boeren in Hälsingland moesten de gewoonte hebben al hun vee op denzelfden dag naar de bosschen te zenden, of het kwam toevallig dit jaar zoo uit. Want de jongen zag de vroolijke optochten van menschen en vee uit ieder dal en uit iedere hoeve komen, het stille bosch intrekken en dat met leven vullen. Van uit de donkere diepten in ’t bosch hoorde hij den heelen dag de herderinnen zingen, en het gebel van de koeklokjes. De meesten moesten lange en moeielijke wegen afleggen, en de jongen zag, hoe ze met groote moeite voorttrokken over de weeke moerassen, hoe ze omwegen moesten maken, om de door den wind afgebroken takken heen, en hoe ’t dikwijls gebeurde, dat de karren tegen steenen stootten, en omvielen met alles, wat er op lag. Maar de menschen namen al die moeielijkheden op met luid gelach en vroolijkheid.
Tegen den middag bereikten de wandelaars open plekken in ’t bosch, waar een lage veestal en een paar grijze huisjes waren gebouwd. Toen de koeien op de plaats tusschen de huisjes kwamen, loeiden ze vroolijk, alsof ze die herkenden, en begonnen dadelijk te grazen van ’t groene, sappige gras. De menschen droegen onder schertsen en juichen water en brandhout, en alles, wat op de kar geladen was, in het grootste huis, en spoedig kwam er rook uit den schoorsteen. En toen zetten de veehoedsters, de herdersjongen en de volwassen knechts zich neer om een platten steen buiten, en begonnen te eten.
Gorgo, de arend, geloofde vast, dat hij Klement Larsson zou vinden onder de menschen, die naar het bosch trokken. Zoodra hij een groep menschen zag, die naar de zomerweide trokken, daalde hij neer, en monsterde die met zijn scherpe oogen. Maar ’t eene uur na het andere ging voorbij, zonder dat hij hem vond.
Na veel rondzwerven kwam de arend tegen den avond aan een bergachtige en woeste streek, die ten oosten van het hoofddal lag. Weer zag hij een zomerweide beneden zich. De menschen en het vee waren al aangekomen. De knechts stonden brandhout te hakken, en de veehoedsters melkten de koeien.
“Zie daar eens heen,” zei Gorgo. “Nu geloof ik, dat we hem hebben.”
Hij daalde neer, en tot zijn groote verbazing zag de jongen, dat de arend gelijk had. Daar stond werkelijk de kleine Klement Larsson brandhout te hakken op de zomerweide.
Gorgo daalde neer in het dichte bosch, niet ver van het huis.
“Nu heb ik gedaan, wat ik op me genomen heb,” zei hij, en boog fier den kop achteruit. “Nu moet je probeeren met den man te spreken. Ik zal daar in dien dichten dennetop gaan zitten, en op je wachten.”
De nieuwjaarsnacht van de dieren
’t Werk op de zomerwei was afgeloopen en ’t avondeten gebruikt, maar de menschen zaten nog te praten. ’t Was lang geleden, dat ze op een zomernacht in het bosch waren geweest, en ’t scheen, dat ze er niet toe konden komen te gaan slapen. ’t Was helder dag, en de veehoedsters waren vlijtig bezig met haar handwerkjes, maar nu en dan hieven ze ’t hoofd op, zagen ’t bosch in, en lachten in zichzelf.
“Ja, nu zijn we hier weer,” zeiden ze, en het dorp zonk weg uit haar gedachten, en ’t bosch omringde haar met zijn stillen vrede. Als ze er thuis op de hoeve aan dachten, dat ze den heelen zomer alleen in het bosch moesten wezen, konden ze bijna niet begrijpen, hoe ze dat uit moesten houden, maar zoodra ze op de zomerweide waren, voelden ze, dat ze hier toch haar besten tijd hadden.
Van een paar zomerweiden in de nabijheid waren jonge meisjes en mannen gekomen, om hen te bezoeken, zoodat er vrij veel menschen waren, die in het gras voor de kamers waren gaan zitten, maar het gesprek wilde niet recht vlotten. De knechts zouden den volgenden dag weer naar huis gaan, en de meisjes gaven hun boodschappen mee, en droegen hun groeten op voor bekenden in ’t dorp. Dat was ongeveer alles, wat er gezegd werd.
Toen keek de oudste van de meisjes van haar werk op, en zei opgewekt:
“We hoeven niet zoo stil te zijn hier op de zomerwei, want we hebben hier twee, die graag wat vertellen. De eene is Klement Larsson hier naast me, en de andere Bernhard van ’t Sunnanmeer, die naar den Blacksberg staat te kijken. Nu dacht ik, dat we hun moesten vragen ons een geschiedenis te vertellen, en ik beloof aan hem, die ons ’t meeste boeit, den halsdoek, dien ik hier bezig ben te naaien.”
Dat voorstel werd zeer toegejuicht. De twee, die tot dien wedstrijd werden opgeroepen, maakten natuurlijk eerst wat bezwaren, maar ze gaven gauw toe. Klement stelde voor, dat Bernhard beginnen zou, en die had er niets tegen. Hij kende Klement Larsson niet goed, maar hij vermoedde, dat die met een of ander oud verhaal van spoken en heksen zou aankomen, en daar hij wist, dat de menschen graag naar zooiets luisteren, scheen het hem ’t verstandigste om iets dergelijks te kiezen.
“Honderden jaren geleden,” begon hij, “gebeurde het, dat een proost hier in Delsbo op een oudejaarsavond midden door het dichte bosch reed. Hij was te paard met zijn pelsjas aan, en een bonten muts op, en op zijn zadelknop lag een zak, waarin hij den avondmaalsbeker, zijn boek en zijn toga had. Hij was bij een zieke gehaald, ver weg in een dorp in ’t bosch, en had daar zitten praten, tot het laat op den avond was geworden. Nu was hij eindelijk op weg naar huis, maar hij dacht niet, dat hij voor lang na middernacht aan de pastorie zou komen.
Toen hij nu op zijn paard moest rondzwerven, en niet rustig in bed mocht liggen, was hij blij, dat de nacht zoo goed was om buiten te zijn. ’t Was zacht weer, de lucht was stil en de hemel betrokken. De volle maan gleed rond en groot achter de wolken voort, en gaf licht, al kon men haar zelf niet zien. Als dat beetje maneschijn er niet geweest was, zou hij moeite hebben gehad het pad te onderscheiden, want het was een strenge winter, en alles had dezelfde bruingrauwe tint.
Dien nacht bereed de proost een paard, waar hij bizonder op gesteld was. ’t Was sterk, volhardend, en bijna zoo verstandig als een mensch. Onder anderen verstond het de kunst naar huis te komen van alle mogelijke plaatsen in de gemeente. Dat had de proost dikwijls opgemerkt, en hij vertrouwde daar zoo zeker op, dat hij nooit aan den weg dacht, als hij dat paard bereed. Zoo kwam hij ook nu aanrijden, in den grauwen nacht in ’t wilde bosch, met de teugels los neerhangende, en zijn gedachten ver weg.
De proost zat aan de preek te denken, die hij den volgenden dag zou houden, en aan nog veel anders bovendien, en het duurde vrij lang, eer hij op de gedachte kwam er eens op te letten, hoe ver hij al op den weg naar huis was. Toen hij eindelijk opkeek, en zag, dat het bosch nog even dicht om hem heen stond als aan ’t begin van de reis, was hij heel verwonderd. Hij had nu al zoo lang gereden, dat hij aan ’t bebouwde gedeelte van de gemeente moest zijn gekomen.
’t Was in Delsbo zooals nu. De kerk en de pastorie, en alle groote hoeven en dorpen lagen in ’t noorden van de gemeente om de Dellen heen, en in het zuiden waren alleen bosschen en bergen. Toen de proost zag, dat hij zich nog in het onbebouwde gedeelte bevond, wist hij dus, dat hij nog in ’t zuiden van de gemeente was, en dat hij naar ’t noorden moest om thuis te komen. Maar dat was juist wat hij vond, dat hij niet deed. Hij zag geen maan of sterren om zich naar te richten, maar hij hoorde tot de menschen, die de windstreken in het hoofd hebben, en hij had een sterk gevoel, dat hij naar ’t zuiden, en niet naar het noorden reed. ’t Was zijn bedoeling zijn paard dadelijk te keeren, maar hij bedacht zich. ’t Paard was vroeger nooit verdwaald, en dat was het ook nu zeker niet. ’t Was waarschijnlijker, dat hij zelf zich vergiste. Hij was met zijn gedachten ver weg geweest, en had niet op den weg gelet. En dus liet hij het paard in dezelfde richting voortgaan, en verzonk opnieuw in gepeins.
Maar onmiddellijk daarna sloeg een groote tak zoo heftig tegen hem aan, dat hij bijna van zijn paard was gevallen. Toen begreep hij, dat hij opletten moest, waar hij gekomen was.
Hij zag naar den grond, en merkte, dat hij over zacht mos reed, waar nog geen vastgetrapt pad was. ’t Paard liep toch door, en toonde geen onzekerheid. Maar weer juist als te voren voelde de proost zich overtuigd, dat hij den verkeerden kant uitging.
Toen aarzelde hij niet in te grijpen. Hij nam de teugels, dwong het paard om te keeren, en het gelukte hem ook, het naar het pad terug te brengen. Maar nauwelijks was het daar, of het maakte een omweg, en liep opnieuw regelrecht het bosch in.
De proost was er zoo zeker van, als ’t maar kon, dat het paard verkeerd liep, maar nu het zoo hardnekkig was, dacht hij, dat het misschien een beter weg wilde zoeken, en dus liet hij het begaan.
’t Paard redde zich best, al had het ook geen pad, dat het volgen kon. Als er een rotswand in den weg stond, klauterde hij naar boven, zoo lenig als een geit, en als hij er later weer af moest, zette hij de pooten bij elkaar, en sprong van de steile hellingen af.
“Als hij maar thuiskomt voor kerktijd,” dacht de proost.
“Ik zou wel eens willen weten, wat mijn Delsbo-menschen wel zouden zeggen, als ik niet op tijd in de kerk kwam.”
Hij kreeg geen tijd om hier lang over te denken, want hij kwam al heel gauw op een plaats, die hij herkende. ’t Was een klein boschmeertje, waar hij den vorigen zomer had liggen visschen. En nu zag hij, dat het was, zooals hij gevreesd had. Hij was diep in de boschstreek, en ’t paard worstelde zich voort naar het zuidoosten. Het scheen zich werkelijk te hebben voorgenomen, hem zoo ver van de kerk en de pastorie te brengen, als ’t maar mogelijk was.
De proost sprong snel uit het zadel, hij kon zich toch niet op die manier door zijn paard de wildernis in laten brengen. Hij moest naar huis, en nu het paard hardnekkig den verkeerden kant uitliep, besloot hij te voet te gaan, en ’t paard te leiden, tot ze weêr op bekende wegen waren. Hij wond den teugel om den arm, en begon zijn wandeling.
Dat was geen kleinigheid, door ’t bosch te loopen met een zwaren pels, maar de proost was een sterk en gehard man, en niet bang voor inspanning.
’t Paard gaf hem intusschen nieuwe zorgen. Het wilde niet meer, het zette de hoeven vast op den grond, en spartelde tegen.
Toen werd de proost eindelijk boos. Hij sloeg dat paard nooit, en hij wilde dat ook nu niet doen. Hij wierp de teugels neer, en liep van het dier weg.
“We moeten hier wel van elkaar gaan, nu jij je eigen weg wilt gaan,” zei hij.
Nauwlijks had hij een paar stappen gedaan, of het paard liep hem na, pakte hem voorzichtig bij de mouw van zijn jas, en trachtte hem tegen te houden. De proost keerde zich toen om, en zag het paard in de oogen, als om uit te vorschen, waarom het zich zoo wonderlijk gedroeg.
Later kon de proost het niet best begrijpen, hoe het mogelijk geweest was, maar zeker is het, dat hij, hoe donker het ook was, het gezicht van het paard heel duidelijk zag, en er op kon lezen, alsof het dat van een mensch was. Hij begreep, dat het dier in vreeselijken angst en onrust was. Het sloeg een blik naar hem op, die smeekend en verwijtend was.
“Ik heb je gediend, en dag aan dag gedaan, wat je wilde,” scheen het te zeggen. “Zou je nu dezen éénen nacht niet met me meê kunnen gaan?”
De proost werd aangedaan door dat smeeken in de oogen van het dier. ’t Was duidelijk, dat het paard zijn hulp noodig had op een of andere manier, en daar hij een dapper man was, besloot hij dadelijk meê te gaan. Zonder verder aarzelen leidde hij het dier naar een steen, om weer op te kunnen stijgen.
“Ga je gang maar,” zei hij. “Ik zal je niet alleen laten, nu je me meê wilt hebben. Niemand zal van den proost in Delsbo kunnen zeggen, dat hij weigerde iemand te volgen, die in nood was.”
Van nu af liet hij het paard gaan, waarheen het wilde, en dacht er alleen aan, hoe hij in het zadel zou blijven zitten. ’t Werd een gevaarlijke en moeilijke tocht, en ’t ging bijna den heelen tijd naar boven. ’t Bosch stond zoo dicht om hem heen, dat hij geen twee stappen voor zich uit kon zien, maar het kwam hem voor, dat ze een hoogen berg beklommen. Het paard werkte zich op langs steile hellingen. Als de predikant zelf de teugels had bestuurd, zou hij het nooit in de gedachten hebben gekregen, een paard over zoo’n terrein te laten loopen.
“Je bent toch zeker niet van plan, naar de Blacksbergvlakte te gaan,” zei de proost, en lachte daarbij zoowat, want hij wist, dat de Blacksbergvlakte een van de hoogste punten van Hälsingland was.
Onder ’t rijden begon de proost te merken, dat hij en ’t paard niet de eenigen waren, die in den nacht op reis waren. Hij hoorde steenen rollen en takken kraken. Het klonk, alsof groote dieren zich een weg baanden door het bosch. Hij wist, dat er veel wolven waren daar in de buurt, en hij vroeg zich af, of het paard hem in een strijd met de wilde dieren zou brengen.
Aldoor ging de tocht naar boven, en hoe hooger ze kwamen, hoe dunner het bosch werd.
Eindelijk reden ze over een bijna kalen bergrug, waar de proost naar alle kanten kon uitzien. Hij keek uit over onmetelijke uitgestrektheden land, dat op en neer liep in bergen en dalen, en overal bedekt was met sombere bosschen. ’t Was zóó donker, dat hij moeite had het te onderscheiden, maar al gauw werd het hem duidelijk, waar hij was.
“Ja ja! ’t Is dan toch de Blacksbergvlakte, die ik opgereden ben,” dacht hij. “Dit kan geen andere berg zijn. Daar in ’t westen zie ik den heuvel van ’t Järomeer, en in ’t oosten glanst de zee om ’t Ag-eiland heen. In ’t noorden zie ik ook iets glinsteren. Dat zijn zeker de Dellen. En daar in de diepte beneden zie ik den damp van den Nian-waterval. Ja, dit is de Blacksbergvlakte, waar ik nu ben. Dat is toch een avontuur!”
Toen ze op den hoogsten top van den berg waren gekomen, bleef het paard achter een dikken den staan, alsof het zich daar verborgen wilde houden. De proost boog zich voorover, en duwde de takken weg, zoodat hij vrij kon uitzien.
De kale top van den berg lag voor hem, maar die was niet leeg en verlaten, zooals hij verwacht had. Midden op de open plaats lag een groot rotsblok, en daarom heen waren veel wilde dieren bijeen. Het leek wel, vond de proost, alsof ze daar gekomen waren, om een soort Ting te houden.
’t Dichtst bij den grooten steen zag de proost de beren, zoo zwaar en vast gebouwd, alsof ze met pels bekleede rotsblokken waren. Ze waren gaan liggen, en knipten ongeduldig met hun kleine oogjes. Men kon merken, dat ze uit hun winterslaap waren opgestaan om naar het Ting te komen, en dat ze moeite hadden wakker te blijven. Achter hen zaten een paar honderd wolven in dichte rijen. Ze waren niet slaperig, maar opgewekter in het donker van den winter, dan ooit in den zomer. Ze zaten op de achterpooten als honden, zwiepten den grond met hun staarten, en hijgden heftig, met de tongen ver uit den bek hangende. Achter de wolven slopen de lossen rond, met stijve beenen, en lomp als groote, misvormde katten. Ze schenen schuw te zijn, en zich niet graag aan de andere dieren te vertoonen, en bliezen, als iemand hen naderde. De rij achter de lossen werd ingenomen door de veelvraten, die gezichten als honden, en pelzen als beren hadden. Zij tierden niet op het veld, maar stampten ongeduldig met hun breede pooten, en verlangden in de boomen te kunnen klimmen. En achter hen over de geheele plaats, heel tot den zoom van ’t bosch speelden vossen, wezels en boschmarters, die allen klein en bijzonder sierlijk van gestalte waren, maar die er nog wilder en bloeddorstiger uitzagen dan de groote dieren.
Dit alles zag de proost heel goed, omdat de heele plaats verlicht was. Op den hoogen steen in het midden stond namelijk de boschree, en hield een dennefakkel in de hand, die met een groote, roode vlam brandde. De ree was zoo groot als de hoogste boom in ’t bosch, en had een mantel van sparretakken aan en sparrenappels in ’t haar. Ze stond doodstil met het gezicht naar het bosch. Ze keek uit, en luisterde.
Hoewel de proost alles heel duidelijk zag, was hij zoo verbaasd, dat hij er zich als ’t ware tegen wilde verzetten, en zijn eigen oogen niet kon gelooven.