Читайте только на Литрес

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Niels Holgersson's Wonderbare Reis», sayfa 27

Yazı tipi:

“Dit is immers volkomen onmogelijk!” dacht hij. “Ik heb zeker te lang in ’t donkere bosch gereden. ’t Is mijn verbeelding, die me de baas is geworden.”

Maar toch lette hij met de grootste belangstelling op alles, en hij was benieuwd, wat hij te zien zou krijgen, en wat er gebeuren zou.

Hij hoefde niet lang te wachten, voor er beneden uit het bosch een klein bengelend belletje klonk. En dadelijk daarop hoorde hij ’t gedruisch van stappen en van brekende takken, alsof een menigte dieren door een woest veld baan braken.

’t Was een groote schare huisdieren, die den berg opkwamen. Ze trokken voort uit het bosch in dezelfde volgorde, alsof ze op weg naar de zomerwei waren. Vooraan liep de koe met de klok om, dan de stier, daarachter de andere koeien en daarna ’t jonge vee en de kalven. De schapen volgden dan in een dichte kudde; dan kwamen de geiten, en ’t laatst een paar paarden en een veulen. De herdershond liep naast de kudde, maar noch de veehoedster, noch de herdersjongen waren er bij. De proost vond, dat het hartverscheurend was, al die tamme dieren regelrecht op de wilde beesten te zien aanloopen. Hij had wel voor hen willen gaan staan, en roepen, dat ze moesten stilstaan, maar hij begreep wel, dat het niet in de macht van eenig mensch stond, den optocht van het vee dien nacht tegen te houden. En hij hield zich stil.

’t Was duidelijk te zien, dat de tamme dieren leden onder wat zij te gemoet gingen. Ze zagen er ellendig en angstig uit. Zelfs de koe, die de klok droeg, liep voort met aarzelende stappen en hangenden kop. De geiten hadden geen lust te stooten of te spelen. De paarden probeerden zich flink te houden, maar hun heele lichaam beefde van angst. ’t Allerakeligst zag de herdershond er uit. Die hield den staart tusschen de pooten, en sleepte het lichaam bijna over den grond.

De koe met de klok leidde den optocht tot heel bij de boschree, die op den steen op den bergtop stond. Ze ging om den steen heen en dan naar het bosch terug, zonder dat één van de wilde dieren haar aanraakte. En op dezelfde manier liep de heele kudde ongedeerd de wilde dieren voorbij.

Terwijl het vee voorbij trok, zag de proost, dat de boschree haar dennefakkel boven eenige van hen liet neerdalen, en die dan omkeerde.

Zoo vaak dat gebeurde, barstten de roofdieren in luid en blij gebrul uit, vooral als het boven een koe of een ander groot dier was, dat de fakkel neerdaalde, maar het dier, dat de fakkel over zich zag neerkomen, schreeuwde luid en schel, alsof het een messteek in ’t vleesch voelde, en de heele kudde, waarbij het hoorde, barstte in klagen uit.

Nu begon de proost te begrijpen wat hij zag. Hij had er vroeger al van hooren spreken, dat de dieren in Delsbo in den oudejaarsnacht bijeen komen op de Blacksbergvlakte, en dat de boschree dan de tamme dieren aanwijst, die in ’t volgend jaar een prooi van de roofdieren zullen worden. Hij voelde een diep medelijden met die arme beesten, die in de macht van de wilde dieren waren, hoewel ze eigenlijk geen andere meesters boven zich mogen hebben dan de menschen.

Nauwlijks was de eerste kudde verdwenen, of weer werd het luiden van de koeklok uit het bosch gehoord, en van een tweede hoeve kwam de kudde den bergtop op. Die ging in dezelfde orde, als de vorige, en liep naar de boschree, die daar streng en ernstig stond, en ’t eene dier na het andere teekende ten doode. En na die kudde kwam de een na de andere, zonder ophouden. Sommige kudden waren zóó klein, dat er alleen één koe en een paar schapen waren. Andere bestonden enkel uit een paar geiten. ’t Was duidelijk, dat die van kleine armoedige huisjes kwamen, maar ze moesten naar de boschree, en geen van hen werd gespaard.

De proost dacht aan de boeren van Delsbo, die zooveel van hun huisdieren houden.

“Ze moesten ’t maar weten, dan lieten ze dit hier niet maar zoo gebeuren,” dacht hij. “Ze zouden zeker liever hun eigen leven wagen, dan hun kudde hier laten loopen tusschen beren en wolven, en ze laten veroordeelen door de boschree.”

De laatste kudde, die aankwam, was die uit de pastorie. De proost herkende de koeklok al van verre, en dat deed zeker het paard ook. ’t Begon over alle leden te beven, en baadde in ’t zweet.

“O zoo, nu is ’t jouw beurt om voorbij de boschree te gaan en geoordeeld te worden,” zei de proost tegen ’t paard. “Maar wees jij maar niet bang! Ik begrijp wel, waarom je me hierheen hebt gebracht, en ik zal je niet in den steek laten.”

De prachtige kudde uit de pastorie kwam in een langen optocht uit het bosch en ging op de boschree en de wilde dieren toe. De laatste in de rij was het paard, dat zijn meester naar de Blacksbergvlakte had gebracht. De proost was niet afgestegen, maar bleef zitten, en liet zich door het dier naar de boschree dragen.

Hij had geen geweer of mes om zich mee te verdedigen, maar hij had zijn misboek voor den dag gehaald, en hield dat tegen zijn borst gedrukt, nu hij in den strijd met dat booze ging.

In ’t begin was het, alsof niemand hem opmerkte. De kudde uit de pastorie liep voorbij de boschree op dezelfde manier als alle andere troepen. De boschree liet haar fakkel niet dalen over een van de dieren. Eerst toen het schrandere paard kwam, maakte ze een beweging, als om dat aan te wijzen voor den dood.

Maar op dat zelfde oogenblik hield de proost het misboek vooruit. En de schijn van de fakkel viel op het kruis op den band. De boschree gaf een luiden, doordringenden gil, en de fakkel viel uit haar hand op den grond.

De vlam ging dadelijk uit, en in den plotselingen overgang van licht naar donker kon de proost niets zien. Hij hoorde ook niets. Om hem heen heerschte dezelfde diepe stilte, die ’s winters gewoonlijk op ’t woeste veld rust.

Toen gleden de zware wolken, die den hemel bedekten, plotseling van elkaar, en in de spleet trad de volle maan te voorschijn, en wierp haar licht over ’t veld. En nu zag de proost, dat hij met zijn paard alleen op den top van de Blacksbergvlakte stond. Geen enkele van de wilde dieren was er meer. De grond was niet vastgetrapt door alle kudden, die erover geloopen hadden. Maar zelf zat hij met zijn misboek voor zich uit, en zijn paard stond te beven, en was met zweet bedekt.

Toen de proost den berg was afgereden en thuis kwam in de pastorie, wist hij niet meer of ’t een droom, een visioen of werkelijkheid was geweest, wat hij dien nacht had gezien. Maar dat het een vermaning voor hem was om aan de arme dieren te denken, die in de macht van de wilde beesten waren, dàt had hij begrepen. En hij preekte zoo krachtig voor de boeren in Delsbo, dat in zijn tijd alle beren en wolven in zijn gemeente werden uitgeroeid, hoewel ze toch schijnen te zijn teruggekomen, nadat hij weg was.”

Hier eindigde Bernhard zijn verhaal. Hij werd van alle kanten zeer geprezen, en het scheen al uitgemaakt, dat hij den prijs moest hebben. De meesten vonden ’t bijna jammer voor Klement, dat hij met hem om den prijs dingen moest.

Maar Klement begon onvervaard te vertellen. “Op een dag liep ik op de Schans, en verlangde naar huis,” zei hij. En toen vertelde hij van het dwergje, dat hij had vrijgekocht, opdat het niet in een kooi zou komen, en door de menschen worden aangegaapt. En hij sprak er verder over, dat hij nauwlijks die goede daad had gedaan, of hij werd er voor beloond. Hij sprak door, en de verbazing van zijn toehoorders werd steeds grooter. En toen hij eindelijk kwam aan den koninklijken lakei en ’t mooie boek, hadden alle veehoedsters haar handwerk op haar schoot laten glijden, en zaten onbewegelijk naar Klement te kijken, die zulke merkwaardige gebeurtenissen had beleefd.

Zoodra Klement zijn verhaal had geëindigd, zei de oudste veehoedster, dat hij den halsdoek krijgen zou: “Bernhard heeft maar iets verteld, dat een ander is overkomen,” zei ze. “Maar Klement heeft zelf een echt verhaal beleefd, en dat is nog meer waard, vind ik.”

Dat waren allen met haar eens. Zij zagen Klement met heel andere oogen aan dan vroeger, nu ze gehoord hadden, hoe hij met den koning had gesproken, en de kleine speelman durfde niet toonen, hoe trotsch hij daarop was. Maar midden in dit groote geluk vroeg een van hen, wat hij met het dwergje had gedaan.

“Ik heb niet zelf een blauwen schotel voor hem kunnen neerzetten,” zei Klement. “Maar ik heb aan den Laplandschen jongen gevraagd het te doen. Waar hij gebleven is, weet ik niet.”

Nauwelijks had Klement dat gezegd, of een kleine dennenappel kwam aanvliegen, precies op zijn neus. Die kwam niet uit de boomen, en geen van de menschen had hem gegooid. ’t Was onmogelijk te begrijpen, waar die vandaan kwam.

“O wee! Klement!” zeide de veehoedster, “’t lijkt wel, of ’t kleine volkje hooren kan, wat we hier zeggen. Je hadt toch niet aan een ander moeten overlaten den blauwen schotel buiten te zetten.”

XXXIII. Een morgen in Angermanland

Het brood

Toen de arend den volgenden dag over een gedeelte van Angermanland vloog, zei hij, dat hij honger had en wat te eten moest zien te krijgen. Hij zette den jongen neer in een geweldigen den, die op een hooge bergvlakte stond, en vloog toen weg.

Toen de jongen genoeg naar het prachtige landschap om zich heen had gekeken, maakte hij den ransel van zijn rug los, nam er een stuk fijn wit brood uit, en begon te eten.

“Ik geloof, dat ik nooit zulk goed brood heb geproefd,” dacht hij. “’t Is zeker, omdat ik het op zoo’n mooie manier kreeg, dat ik er zooveel van houd.”

Hij herinnerde zich hoe de koningsarend den vorigen dag Angermanland was binnengevlogen, en nauwelijks was hij over de grens gekomen, of de jongen had een rivierdal in ’t oog gekregen, zóó statig, dat het alles te boven ging, wat hij nog te voren had gezien.

Toen de jongen dat prachtige dal in al zijn rijkdom zag, had hij er over geklaagd, dat hij zoo’n honger had. Hij had in twee dagen al niets te eten gehad, zeide hij, en nu was hij heelemaal uitgerammeld.

Gorgo wilde niet, dat men zou zeggen, dat de jongen het bij hem minder goed had, dan toen hij met de wilde ganzen reisde, en hij had dadelijk zijn vaart vertraagd.

“Waarom heb je dat niet eerder gezegd?” had hij gevraagd. “Je kunt zooveel eten krijgen, als je maar wilt. Honger hoef je niet te lijden, als je een arend tot reisgenoot hebt.”

Dadelijk daarop had de arend een boer in ’t oog gekregen, die een akker liep te bezaaien, dicht aan den oever van de rivier. De man droeg koren in een mand, die hij voor de borst had hangen, en telkens als die leeg was, haalde hij nieuw zaad uit een zak, die bij de greppel stond. De arend had er op gerekend, dat die zak daar vol was met het beste voedsel, dat de jongen maar wenschen kon, en hij was boven de mand neergedaald.

Maar eer nog de arend den grond had bereikt, was er een vreeselijk leven om hen heen ontstaan. ’t Waren kraaien, musschen en zwaluwen, die onder heftig geschreeuw waren komen toeloopen, denkende, dat de arend van plan was op een vogel neer te schieten.

“Weg, weg, roover! Weg, vogeldooder!” riepen ze.

En ze hadden zoo’n spektakel gemaakt, dat de boer er opmerkzaam op werd, en kwam toeloopen. Toen had de arend moeten vluchten, en de jongen had geen korrel gekregen.

’t Was wonderlijk geweest met die kleine vogels. Zij hadden niet alleen den arend gedwongen te vluchten, maar ze vervolgden hem nog een heel eind door het dal, en overal hadden de menschen hun geroep gehoord. De vrouwen waren naar buiten op de plaats gekomen, en hadden in de handen geklapt, zoodat het had geklonken als geweersalvo’s. En de mannen waren naar buiten gerend met hun geweer in de hand.

En zoo was het telkens gegaan, wanneer de arend op ’t veld had willen neerdalen. De jongen had de hoop opgegeven, dat de arend hem iets te eten zou kunnen bezorgen. Hij had vroeger nooit vermoed, dat Gorgo zoo gehaat en verafschuwd was. Hij had bijna medelijden met hem gekregen.

Een poos later waren ze over een groote boerderij gekomen, waar de huismoeder juist gebakken had. Ze had nu een plaat met pas gebakken broodjes op de plaats gezet om af te koelen, en stond er bij om op te passen, dat de hond of de kat er niet van stelen zou.

De arend was neergedaald boven de boerderij, maar hij had niet voor de oogen van de boerin durven neerstrijken. Hij was heen en weer gevlogen, en wist niet hoe te doen. Een paar maal was hij zoo laag gekomen, dat hij bij de schoorsteenen was, maar toen was hij weer in de hoogte gevlogen.

Maar nu had de huismoeder den arend opgemerkt. Ze had het hoofd opgeheven, en hem met de oogen gevolgd.

“Wat deed die vreemd,” had ze gezegd. “Ik geloof, dat hij een van mijn weitebroodjes wilde hebben.”

’t Was zoo’n mooie vrouw, lang en blond, met een vroolijk, open gezicht. Ze had heel hartelijk gelachen, had een broodje van de plaat genomen en ’t boven haar hoofd gehouden.

“Kom ’t maar halen, als je ’t hebben wilt,” riep ze.

De arend had haar woorden wel niet verstaan, maar hij had toch dadelijk begrepen, dat ze hem het broodje wilde geven. In vliegende vaart was hij op het broodje neergeschoten, had het gegrepen, en was er mee de lucht ingevlogen.

Toen de jongen zag hoe de arend het broodje naar zich toe rukte, had hij de tranen in de oogen gekregen. Hij had niet geschreid van blijdschap, omdat hij nu een paar dagen geen gevaar liep honger te lijden, maar ’t had hem ontroerd, dat de boerenvrouw haar brood aan den wilden roofvogel had gegeven.

En toen hij nu in den dennetop zat, zag hij nog die groote, blonde vrouw voor zich, zooals ze daar op de plaats stond, en het brood omhoog hield. Zij had ’t zeker wel geweten, dat de groote vogel een koningsarend was, een roofvogel, die de menschen gewoonlijk met scherpe schoten begroeten, en ze had zeker ook wel den wonderlijken dwerg gezien, dien hij op den rug had; maar ze had er niet over gedacht, wie ze waren. Zoodra ze had begrepen, dat ze hongerig waren, had ze haar goed brood met hen gedeeld.

“Als ik ooit weer een mensch word,” had de jongen gedacht, “zal ik die mooie vrouw bij de rivier gaan opzoeken, en haar bedanken, omdat ze zoo goed voor ons was.”

De boschbrand

Terwijl de jongen nog met zijn ontbijt bezig was, merkte hij een flauwe rooklucht uit het noorden. Hij keerde zich dadelijk om naar dien kant, en zag een kleine rookzuil, wit als damp, uit een boschvlakte opstijgen; niet uit de naastbij liggende, maar uit de daarop volgende. Dat was zonderling, die rook midden in het woeste bosch, maar ’t kon wel wezen, dat daar een zomerwei lag, en dat de meisjes bezig waren hun morgenkoffie te koken.

’t Was vreemd, zooals die rook toenam en zich verspreidde. Dit kon toch niet van een zomerwei komen, maar misschien waren er kolenbranders in het bosch. Op de Schans had hij een kolenbrandershut en een kolenmijt gezien, en hij had gehoord, dat er ook zulke hutten hier in deze bosschen waren. Maar dat was toch zeker ’t meest in den herfst en in den winter, dat de kolenbranders met de kolenhoop bezig waren.

De rook werd steeds dichter. Nu golfde ze voort over den heelen bergrug. ’t Was toch niet mogelijk, dat er zooveel rook uit een kolenhoop kon komen. Er moest iets van een brand zijn, want een massa vogels vlogen op, en verhuisden naar de volgende bergvlakte. Gieren en andere vogels, die zoo klein waren, dat men ze onmogelijk op zoo’n grooten afstand kon herkennen, vluchtten voor den brand.

De kleine witte rookzuil was tot een dichte witte wolk aangegroeid, die over den kant van de bergvlakte golfde, en neerzonk in het dal. En er vlogen vonken en roetvlokken uit die wolk, en nu en dan kon men een roode vlam in den rook zien. ’t Was wel een geweldige brand, die daar aangekomen was. Maar wat ter wereld zou er toch wel branden? Daar kon toch ook geen groote boerderij in ’t bosch verborgen liggen!

’t Zou ook meer dan een hoeve moeten zijn, om zoo’n brand te doen ontstaan. Nu kwam de rook niet alleen meer van de bergvlakte; maar ook uit het dal daar beneden, dat hij niet kon zien, omdat het achter de dichtstbij zijnde hoogte verborgen lag, stegen de rookmassa’s op. Er was niets anders mogelijk, dan dat het bosch zelf brandde.

Hij had moeite te begrijpen, dat het frissche, groene bosch kon branden, maar het was toch zeker zoo. En als het werkelijk het bosch was, dat brandde, kon dan het vuur ook hem niet bereiken? ’t Was niet waarschijnlijk, maar hij wou toch, dat de arend maar terugkwam. ’t Zou toch zeker ’t beste zijn uit dit dal weg te komen. Alleen al de brandlucht, die hij bij iedere ademhaling binnenkreeg, was een plaag.

’t Was vreeselijk zulk een geknap en geknetter, als hij nu op eens hoorde. Dat kwam van de bergvlakte, die ’t dichtste bij hem lag. Daar stond op ’t hoogste punt een groote den, even groot als die, waar hij zelf op zat. Die was zoo hoog opgegroeid, dat hij boven alle andere boomen uitstak. Nog pas had hij prachtig rood in ’t morgenlicht gestaan. Nu glommen alle naalden op eens, en ze vatten vuur. Zóó mooi was hij nog nooit geweest, maar ’t was ook voor ’t laatst, dat hij zijn schoonheid kon vertoonen. De den was de eerste boom op de vlakte, die vuur vatte, en ’t was onbegrijpelijk hoe de brand hem had bereikt. Was die er op roode vleugels heengevlogen? of had die langs den grond gekropen als een slang? Ja, dat kon niemand zeggen. De brand was er. De heele den vlamde als een stapel takken.

Zie daar! Nu steeg de rook op uit verscheidene plaatsen op de bergvlakte. ’t Vuur in ’t bosch was zeker allebei: vogel en slang. ’t Kon verre einden door de lucht vliegen en langs den grond sluipen. ’t Zette de heele bergvlakte op eens in vlammen.

De vogels sloegen in allerijl op de vlucht. Ze fladderden op uit den rook als groote roetvlokken, vlogen dwars over het dal, en kwamen op de bergvlakte, waar de jongen zat. Hij kreeg een berguil naast zich op den den, en vlak boven hem streek een havik neer op een tak. Dat zouden anders gevaarlijke buren zijn geweest, maar nu keken ze niet eens naar hem. Ze staarden maar naar het vuur, ze konden zeker niet begrijpen, wat er toch in het bosch gekomen was. Een marter vloog ook boven in den top van den den, ging op de punt van een tak zitten, en keek naar de brandende boschheuvels met zijn glanzende oogen. Vlak naast hem zat een eekhoorn, maar ze schenen elkaar niet te zien.

Nu stroomde het vuur het dal in. Het siste en dreunde als een bruisende storm. Door den rook heen was het te zien, hoe de vlammen van den eenen boom op den anderen sloegen. Eer een de vlam vatte, werd hij eerst in een dunnen rooksluier gewikkeld, dan werden alle naalden tegelijk rood, en dan begon hij te knetteren en te branden.

Beneden in het dal, dat onder hen lag, liep een kleine beek, met elzen en kleine berkjes omzoomd. Daar scheen het, dat de brand ophouden zou. De loofboomen vatten niet zoo snel vuur als de naaldboomen. De boschbrand stond voor een muur, en kon niet verder komen. Hij gloeide en spatte vonken, probeerde over te springen op het sparrenbosch aan de andere zijde van de beek, maar bereikte dat niet.

Voor een poos was het vuur gestuit, maar toen wierp zich een lange vlam op een dorre spar, die wat hooger op de helling stond, en dadelijk stond die in lichte laaie. En toen was het vuur over de beek gekomen. De warmte was al zoo sterk geweest, dat iedere boom op de heele helling klaar was om vuur te vatten. Bruisend en dreunend als de sterkste storm en de meest woeste waterval vloog de boschbrand de bergvlakte op.

Toen vluchtten de havik en de berguil, en de marter snelde naar beneden uit den boom. ’t Zou zeker niet lang meer duren, voor ’t vuur in de dennetop kwam. De jongen moest ook maken, dat hij wegkwam. ’t Was niet gemakkelijk van den hoogen rechten stam van den denneboom weg te komen. Hij hield er zich aan vast, zoo goed hij kon, gleed heele einden neer tusschen de takken door, en rolde eindelijk op den grond. Maar hij had geen tijd om te voelen, of hij zich ook had bezeerd. Hij moest zich haasten om weg te komen. ’t Vuur sloeg als een sissend onweer neer in den boom, de grond onder zijn voeten was warm en begon te rooken. Aan zijn eene zij liep een los; aan de andere schoof een lange adder voort, en vlak naast de slang kakelde een korhoen, dat voortliep met haar kleine donzige jongen.

Toen de vluchtelingen van de helling af en beneden in het dal waren gekomen, ontmoetten ze menschen, die waren uitgegaan om den brand te blusschen. Zij waren daar zeker al een heele poos geweest, maar de jongen had zoo hardnekkig naar den anderen kant gekeken, van waar de brand kwam, dat hij ze niet had opgemerkt. Er was ook een beek en een breede rand loofboomen aan dezen kant, en daarachter werkten de menschen. Ze velden de naaldboomen, die het dichtst naast de elzen stonden, haalden water uit de beek, en goten het over den grond, en trokken het heikruid uit, opdat het vuur niet in de kleine takjes zou kunnen voortkruipen.

Ook zij dachten alleen aan den boschbrand, die nu op hen aan kwam stormen. De vluchtende dieren sprongen tusschen hun voeten door, zonder dat zij ze zagen. Ze sloegen niet naar de adders, ze trachtten niet de korhoenders te vangen, terwijl ze heen en weer liepen langs de beek met haar piepende jongen, ze letten niet eens op Duimelot. Ze stonden met groote dennetakken, die ze in ’t water hadden gedoopt, en daarmeê gewapend schenen ze op het vuur te willen afgaan. Er waren niet zoo heel veel menschen. ’t Was merkwaardig hen daar te zien staan, klaar voor den strijd, terwijl alles vluchtte.

Toen het vuur langs de helling kwam, met gedreun en gedruisch en ondragelijke hitte en verstikkende rook, klaar om over de beek en den muur van loofboomen te springen, om den anderen oever te bereiken, zonder een oogenblik stil te staan, weken de menschen eerst achteruit, alsof ze ’t niet uit konden houden. Maar ’t werd geen lange vlucht; ze keerden weer om.

De boschbrand liep storm met vreeselijke kracht. De vonken stoven als een vuurregen over de loofboomen, de lange vlammen vlogen sissend uit den rook, alsof het bosch aan den anderen kant ze naar zich toe zoog.

Maar de loofboomen hielden het vuur tegen, en daar achter werkten de menschen. Waar het veld begon te rooken, haalden ze water, en doofden het. Als een boom in rook werd gewikkeld, vielen ze hem aan met snelle bijlslagen, gooiden hem om en bluschten de vlammen. Waar het vuur door het heikruid sloop, sloegen ze het neer met natte dennetakken, en smoorden het. De rook werd zóó dicht, dat hij alles omhulde. Het was niet meer te zien, hoe de strijd ging, maar wel was het te begrijpen, dat die zwaar was, en dat het vaak bijna zoover kwam, dat de brand verder vooruit zou dringen.

Maar zie, na een poos verminderde het sterke dreunen van ’t vuur, en de rook werd dunner. Toen hadden de loofboomen al hun blaren verloren, de grond onder hen was zwart geschroeid, de menschen waren zwart van den rook, en dropen van zweet, maar de boschbrand was teruggeslagen. Hij vlamde niet meer. De rook kroop wit en zacht over den grond, en daaruit schoten een massa zwarte staken op. Dat was alles wat van het mooie bosch was overgebleven.

De jongen was op een steen geklauterd, en had daar gezien hoe het vuur gebluscht werd. Maar nu ’t bosch gered was, begon ’t gevaar voor hem. De uil en de havik keerden op eens de oogen naar hem.

Daar hoorde hij, hoe een welbekende stem hem riep. Gorgo, de koningsarend, suisde neer door ’t bosch. En spoedig zweefde de jongen boven in de wolken, ver van alle gevaar.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
28 eylül 2017
Hacim:
590 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain