Kitabı oku: «Niels Holgersson's Wonderbare Reis», sayfa 32
XXXVIII. De schat op de klippen
Op weg naar zee
Al van ’t begin van de herfstreis af waren de wilde ganzen recht naar het zuiden gevlogen, maar toen ze ’t Fryksdal verlieten, sloegen ze een andere richting in, en vlogen over west Wermeland en Dalsland naar Bohuslän.
’t Werd een vroolijke reis. De gansjes waren nu in zoover aan ’t vliegen gewend, dat ze niet meer over moeheid klaagden, en de jongen begon weer zijn oude opgewektheid terug te krijgen. Hij was blij, omdat hij met een mensch had gesproken, want dat had hem goed gedaan, en zij had gezegd, dat, als hij maar bleef doorgaan op dezelfde manier, als hij begonnen was, en allen goed deed, die hij ontmoette op zijn weg, het niet verkeerd met hem kon afloopen. Ze had hem niet kunnen zeggen, hoe hij zijn vorige gedaante kon terugkrijgen, maar ze had hem een beetje hoop en vertrouwen teruggegeven, en dat was het zeker, waardoor hij nu had kunnen bedenken, hoe hij den grooten witten ganzerik er van af zou brengen om naar huis te gaan.
“Weet je wel, Maarten,” zei hij, toen ze hoog door de lucht vlogen, “dat het misschien wel eentonig voor ons wordt, den heelen winter thuis te blijven, nu we zoo’n reis als deze hebben meegemaakt. Ik zit er over te denken, of we niet met de wilde ganzen naar ’t buitenland zullen gaan.”
“Dat kun je toch niet meenen,” zei de ganzerik, en keek heel verschrikt, want nu hij had getoond, dat hij in staat was, de wilde ganzen heel naar Lapland te volgen, had hij erg veel lust om terug te komen in het ganzenhok, in den koestal van Niels Holgersson.
De jongen zat een poos stil te kijken naar Wermeland, waar alle berkenbosschen en boschvelden en tuinen in gele en roode herfstkleuren waren getooid, en waar de lange meren helderblauw lagen tusschen de gele oevers.
“Ik geloof niet, dat ik ooit de aarde zoo mooi onder ons heb zien liggen als vandaag,” zei hij. “De meren zijn als blauwe zijde, en de oevers als breede gouden banden. Vind je niet, dat het jammer zou zijn, als we ons vestigden op West Vemmenhög en niets meer van de wereld zagen?”
“Ik dacht, dat je naar huis wilde, naar Vader en Moeder, en toonen wat je voor een flinke jongen bent geworden,” zei de ganzerik.
Hij had er den heelen zomer over loopen droomen, wat een heerlijk oogenblik het zou zijn, als hij neerdaalde voor ’t huis van Holger Nielssons hut, en Donsje met de zes jonge gansjes kon vertoonen aan de ganzen en de kippen, aan de koeien en de kat en aan Moeder Holgersson zelf, zoodat hij niet heel ingenomen was met het voorstel van den jongen.
De wilde ganzen hielden vaak en lang rust op den dag. Ze vonden overal zulke heerlijke stoppelvelden, dat ze er bijna niet vandaan konden komen, en ze kwamen niet in Dalsland voor tegen zonsondergang. Ze vlogen over het noordwestelijk gedeelte van ’t landschap, en daar was het nog mooier dan in Wermeland. Daar waren zooveel meren, dat het land er tusschen lag als smalle strepen grond met hooge heuvels. ’t Was geen goede grond voor akkers, maar de boomen tierden er des te beter, en de steile oevers lagen er als mooie parken. ’t Was alsof er iets in de lucht of in ’t water was, dat het zonlicht vasthield, ook nadat de zon achter de bergtoppen was neergedaald. Strepen goud speelden op de donker glanzende wateroppervlakte, en over ’t veld trilde een licht, bleekrood schijnsel, waaruit geelwitte berken, helderroode esschen en roodgele sorbeboomen opstaken.
“Vind je zelf niet, Maarten, dat het jammer is, nooit meer zooiets moois als dit te zien,” zei de jongen.
“Ik houd meer van de vette akkers op Söderslätt, dan van die magere bergakkers hier,” antwoordde de ganzerik. “Maar je begrijpt wel, dat als je met alle geweld verder wilt reizen, ik niet van je kan weggaan.”
“Dat dacht ik wel, dat je dat zoudt zeggen,” zei de jongen, en ’t was te hooren aan zijn stem, dat hij van een groote zorg was ontheven.
Toen ze later over Bohuslän reisden, zag de jongen, dat de bergvlakten dichter bij elkaar waren; de dalen lagen er tusschen als smalle kloven in den berggrond, en de lange meren op hun bodem waren zoo zwart, alsof ze uit de onderwereld kwamen. Ook dit was een indrukwekkend landschap, en toen de jongen het zag, nu eens met een smalle reep zonneschijn, dan weer in de schaduw, vond hij, dat er iets wilds, iets eigenaardigs over lag.
Hij wist niet hoe het kwam, maar hij had een gevoel, alsof hier vroeger sterke en kloeke reuzen hadden gewoond, en dat ze veel gevaarlijke en gewaagde avonturen hadden moeten beleven in deze geheimzinnige streken. De oude lust om merkwaardige gebeurtenissen te beleven werd bij hem wakker.
“’t Zou best mogelijk wezen, dat ik ’t zou missen, als ik niet elken dag in levensgevaar was,” dacht hij. “’t Is ’t beste maar tevreden te zijn met mijn leven, zooals ’t nu is.”
Hij zei hiervan niets aan den ganzerik, want ze vlogen over Bohuslän met de snelst mogelijke vaart, en de ganzerik hijgde zóó, dat hij geen antwoord had kunnen geven.
De zon stond aan den horizont, en verdween soms achter een of anderen heuvel, maar de wilde ganzen joegen met zoo’n vaart, dat ze haar telkens weer te zien kregen.
Eindelijk zagen ze in ’t westen een glanzende streep, die steeds breeder werd bij elken vleugelslag. ’t Was de zee, die melkwit en met overgangen van rozerood tot hemelsblauw daar neerlag, en toen ze voorbij de strandklippen zwaaiden, zagen ze de zon weer, die over ’t water hing, groot en rood, en gereed om in de golven onder te duiken.
Maar toen de jongen de vrije, oneindige zee zag, en de roode avondzon, die zoo zacht en vriendelijk scheen, dat hij er in kon zien, voelde hij vrede en rust in zijn ziel komen.
“’t Is verkeerd om bedroefd te zijn, Niels Holgersson,” zei de zon. “De wereld is heerlijk om in te leven voor groot en klein. ’t Is ook iets heel moois, vrij en zonder zorgen te zijn, en de heele wereld voor je te hebben.”
Het geschenk van de wilde ganzen
De wilde ganzen hadden zich neergezet op een kleine klip buiten de Rotsbeek. Maar toen het tegen middernacht liep, en de maan hoog aan den hemel stond, schudde Akka den slaap uit de oogen, en liep rond om Yksi en Kaksi, Kolme en Neljä, Viisi en Kuusi te wekken. ’t Laatst stootte ze met den snavel Duimelot aan, zoodat hij wakker werd.
“Wat is er, Moeder Akka?” vroeg hij, en sprong verschrikt op.
“Er is niets gevaarlijks,” antwoordde de leidstergans. “Wij, de zeven ouden in den troep, wilden van nacht een eind over zee vliegen, en zouden graag weten, of je lust hebt om meê te gaan.”
De jongen begreep wel, dat Akka zoo’n voorstel niet zou hebben gedaan, als er niet iets gewichtigs te doen was, en hij ging dadelijk op haar rug zitten. De vlucht ging recht naar het westen. De wilde ganzen vlogen eerst over een streep groote en kleine eilanden, die dicht bij de kust lagen, daarna over een breede streep open water en bereikten toen de groote eilandengroep Väderöar, die ’t verste in zee ligt. Alle eilanden waren laag en rotsachtig, en in den maneschijn leek het, alsof ze aan den westkant door de golven waren gladgeslepen. Enkele waren heel groot, en daarop onderscheidde de jongen een paar woningen. Akka zocht de kleinste klip uit, en streek daar neer. Die bestond uit koolhoudenden grijzen steen, waarover in ’t midden een vrij breede spleet liep, waarin de zee fijn wit zeezand en wat slakkenhuizen had geworpen.
Toen de jongen van den rug van de gans gleed, zag hij dicht bij zich iets, dat op een hoogen spitsen steen leek. Maar bijna op hetzelfde oogenblik merkte hij, dat het een groote roofvogel was, die de klip als nachtverblijf had uitgekozen. En nauwlijks had hij den tijd gehad er zich over te verwonderen, dat de wilde ganzen zoo onvoorzichtig waren neergestreken naast een gevaarlijken vijand, of de vogel kwam met een langen sprong op hen toe, en hij herkende Gorgo, den arend.
’t Bleek, dat Akka en Gorgo deze bijeenkomst hadden afgesproken. Geen van beide was er verbaasd over den ander te zien.
“Dat was flink van je, Gorgo, dat je al voor ons hier bent,” zei Akka. “Ben je hier al lang?”
“Ik kwam hier vanavond,” antwoordde Gorgo, “maar ik ben bang, dat ik geen ander prijsje verdien, dan dat ik hier op tijd ben. ’t Ging verkeerd met de boodschap, die u me hebt opgedragen.”
“Ik geloof zeker, Gorgo, dat je meer hebt gedaan, dan je toonen wilt,” zei Akka. “Maar eer je vertelt, wat je op reis is gebeurd, wou ik Duimelot verzoeken me te helpen om iets te onderzoeken, dat hier op de klip moet verborgen zijn.”
De jongen had een paar mooie slakkenhuizen staan bekijken, maar toen Akka zijn naam noemde, keek hij op.
“Je was zeker wel verwonderd, Duimelot, omdat we van den rechten weg afweken, en hier naar ’t westen vlogen,” zei Akka.
“Ik vond het wel vreemd,” antwoordde de jongen. “Maar ik wist immers wel, dat u altijd een goede reden hebt voor wat u doet.”
“Je denkt goed over mij,” zei Akka, “maar ik vrees, dat je dat nu wel eens zou kunnen tegenvallen, want ’t is best mogelijk, dat we deze reis tevergeefs hebben gemaakt.”
“’t Gebeurde heel lang geleden,” ging Akka voort, “dat ik met een paar van de ouden in onzen troep, op onze lentereis door een storm werd overvallen, en heel op deze klip geworpen. Toen we zagen, dat we niets anders dan zee zonder kust voor ons hadden, vreesden we, zoo ver weggedreven te worden, dat we nooit weer aan land zouden komen, en gingen daarom op de golven liggen. De storm dwong ons verscheidene dagen tusschen de kale klippen te blijven. We leden veel honger, en eens liepen we hier deze kloof binnen om naar eten te zoeken. We vonden geen enkel grassprietje, maar we zagen een paar zakken, die goed dichtgebonden waren, en half in ’t zand begraven. We hoopten, dat er koren in de zakken zou zijn, en rukten en trokken er aan, tot we het goed kapot gemaakt hadden, maar toen rolden er geen zaadkorrels maar blinkende goudstukken uit. Zulke dingen konden wij, wilde ganzen, niet gebruiken, en we lieten ze, waar ze waren. We hebben in al die jaren niet aan die vondst gedacht, maar dezen herfst is er iets gebeurd, dat maakt, dat we naar goud verlangen. We weten wel, dat het niet waarschijnlijk is, dat de schat hier nog ligt; maar we zijn toch hierheen gekomen, om je te vragen eens te onderzoeken, hoe ’t met de zaak gesteld is.”
De jongen sprong in de kloof, nam een mosselschelp in iedere hand, en begon het zand op zij te schrappen. Hij vond geen zakken, maar toen hij een vrij diep gat had gegraven, hoorde hij metaal klinken en zag, dat hij een gouden munt had geraakt. Hij tastte met de handen over den grond, voelde, dat daar veel ronde muntstukken lagen en haastte zich naar Akka terug. “De zakken zijn vergaan en in stukken gevallen,” zei hij, “zoodat het geld in ’t zand gestrooid ligt, maar ik geloof, dat al het goud er nog is.”
“Dat is goed,” zei Akka, “maak nu het gat weer dicht en strijk het zand zoo glad, dat niemand kan zien dat er in gegraven is.”
De jongen deed wat hem was opgedragen, maar toen hij daarna weer op de rots kwam, was hij niet weinig verwonderd, toen hij zag, dat Akka voor de zes wilde ganzen was gaan staan, en dat alle hem heel plechtig tegemoet kwamen. Toen ze voor hem bleven staan, bogen ze verscheidene malen de halzen, en zagen er zoo gewichtig uit, dat hij onwillekeurig de muts afnam, en voor hen boog.
“De zaak is deze,” zei Akka, “dat wij, die oud zijn, tegen elkaar hebben gezegd, dat, als jij, Duimelot, bij menschen in dienst waart geweest, en hun zooveel goed hadt gedaan als je ons deedt, dan zouden ze zeker niet van je weggaan, zonder je een goede belooning te geven.”
“Niet ik heb u geholpen, maar u hebt mij beschermd,” zei de jongen.
“Wij vonden ook,” ging Akka voort, “dat als een mensch die heele reis met ons meêgemaakt had, zou die zeker niet even arm van ons weggaan, als hij gekomen was.”
“Ik weet wel, dat wat ik dit jaar bij u geleerd heb, meer waard is dan goed of goud,” zei de jongen.
“Nu die goudstukken na zooveel jaar nog in de kloof liggen, is het wel zeker dat er geen eigenaar van bestaat,” zei de leidstergans, “en ik vind, dat jij ze wel nemen kunt.”
“Maar hadt u zelf den schat niet noodig?” vroeg de jongen.
“Ja, wij hadden dien noodig, om je zoo’n belooning te kunnen geven, dat je Vader en Moeder konden zien, dat je als ganzenhoeder bij een ordentelijke familie hebt gediend.”
Nu keerde de jongen zich half om, wierp een blik over zee, en keek toen Akka vlak in de glanzende oogen. “Ik vind het wel vreemd, Moeder Akka, dat u me mijn ontslag geeft en mij mijn loon uitbetaalt, vóór ik mijn dienst heb opgezegd,” zei hij.
“Zoolang als wij, wilde ganzen, in Zweden blijven, wil ik wel gelooven, dat je bij ons blijft,” zei Akka, en vervolgde: “Maar ik wilde je graag wijzen, waar de schat was, nu we er bij konden komen, zonder een al te grooten omweg te maken.”
“Het is toch, zooals ik zeg, dat u me weg wilt sturen, voor ik het zelf verlang,” zei Duimelot. “Na zoo’n goeden tijd, als wij samen hadden, vind ik, dat het niet te veel was, als ik u vroeg om met u naar het buitenland te mogen gaan.”
Toen de jongen dat zei, staken Akka en de andere wilde ganzen hun lange halzen recht naar boven, en stonden een poos in de lucht te kijken met half open snavels.
“Dat is iets, waar ik niet aan heb gedacht,” zei Akka, toen ze weer tot bezinning was gekomen. “Maar vóór je besluit met ons meê te gaan, is het ’t beste, dat we luisteren naar wat Gorgo te vertellen heeft. Je moet weten, dat hij naar je huis in Skaane zou gaan, om daar betere voorwaarden voor je te bewerken.”
“Ja, dat is waar,” zei Gorgo. “Maar, zooals ik u al zei, het is me niet meegeloopen. Ik vond Niels Holgerssons hoeve gauw genoeg, en toen ik een paar uur heen en weer had gevlogen over de plaats, zag ik den kabouter, die tusschen de gebouwen kwam aansluipen. Ik sloeg dadelijk op hem neer, en vloog met hem weg naar een akker, om ongestoord met hem te kunnen praten. Ik zei, dat ik door Akka van Kebnekaise was gezonden om hem te vragen, of hij Niels Holgersson geen betere voorwaarden kon stellen.
“Ik zou wel willen, dat ik het kon,” antwoordde hij, “want ik heb gehoord, dat hij zich goed heeft gehouden op de reis. Maar dat staat niet in mijn macht.”
Toen werd ik boos, en zei, dat ik niet te goed was om zijn oogen uit te pikken, als hij niet toegaf.
“Je kunt met mij doen, wat je wilt,” zei hij. “Met Niels Holgersson blijft het toch, zooals het is. Maar je moet hem van mij groeten, en zeggen, dat hij goed zou doen, met zijn ganzen thuis te komen, want het gaat slecht hier op de hoeve. Holger Nielsson heeft een borgstelling voor zijn broer moeten betalen, op wien hij zoo vast vertrouwde. Een paard, dat hij heeft gekocht voor geleend geld, werd kreupel, de eerste keer, dat hij er meê reed, en na dien tijd heeft hij het niet meer kunnen gebruiken. Zeg Niels Holgersson, dat zijn ouders al twee koeien hebben moeten verkoopen, en dat ze zeker van de hoeve zullen moeten heengaan, als ze niet worden geholpen.”
Toen de jongen dat hoorde, fronste hij de wenkbrauwen, en balde de vuisten, zoodat de knokkels wit werden.
“’t Is wreed van den kabouter,” zei hij, “dat hij me zulke voorwaarden stelt, dat ik niet naar huis kan komen en mijn ouders helpen. Maar ’t zal hem toch niet lukken me tot den verrader van mijn vriend te maken. Vader en Moeder zijn eerlijke menschen, en ik weet, dat ze liever mijn hulp missen, dan dat ik thuiskom met een slecht geweten.”
XXXIX. Een groot landgoed
De oude en de jonge heer
Voor een paar jaar geleden was er in een gemeente in Gothland een onbeschrijfelijke goede en lieve onderwijzeres. Ze was bekwaam in het onderwijzen, en kon goed orde houden; de kinderen hielden zóóveel van haar, dat ze altijd hun lessen leerden, vóór ze op school kwamen. De ouders waren ook zeer met haar ingenomen. Er was maar één, die niet begreep hoe goed ze was, en dat was ze zelf. Ze vond, dat alle anderen wijzer en knapper waren dan zij, en treurde er over, dat ze niet zoo kon worden.
Toen de onderwijzeres een jaar of wat in dienst was geweest, stelde het hoofdbestuur voor, dat ze naar de slöjdschool te Nääs zou gaan, zoodat ze de kinderen voortaan niet met het hoofd, maar ook met de handen zou kunnen leeren werken. Niemand kan begrijpen hoe ze schrikte van die uitnoodiging.
Nääs lag in ’t geheel niet ver van de school. Ze was dikwijls voorbij dat mooie, statige gebouw geloopen, en ze had vaak den slöjdcursus hooren roemen, die op dat groote landgoed werd gegeven. Onderwijzers en onderwijzeressen uit het heele land kwamen daar bijeen, om te leeren hun handen te gebruiken, ja, er kwamen zelfs menschen uit het buitenland. Ze wist vooruit, hoe vreeselijk bang ze zich voelen zou tusschen zooveel uitstekende menschen. Ze vond, dat het meer was, dan ze zou kunnen uithouden.
Maar ze wilde ook het aanbod van het schoolbestuur niet weigeren, en zond haar aanvrage om plaats in.
Ze werd als leerling aangenomen, en op een mooien Juni-avond, den dag vóór het begin van de zomercursussen, pakte ze haar kleeren in een klein zakje, en wandelde naar Nääs. En hoe vaak ze ook stilstond onderweg – en zichzelf mijlen ver wenschte, eindelijk kwam ze daar toch aan.
Op Nääs was er veel leven en beweging onder de deelnemers aan de cursussen. Ze kwamen van verschillende kanten, en nu zouden hun kamers worden aangewezen in villa’s en hutjes, die bij het groote landgoed hoorden. Allen voelden zich wat vreemd in die ongewone omgeving, maar de onderwijzeres vond, zooals gewoonlijk, dat niemand zoo raar en onhandig deed als zij. Ze had zich zoo overstuur gemaakt, dat ze niets meer hoorde of zag. Ze moest ook al heel wat moeilijks doormaken. Haar werd een kamer in een mooie villa aangewezen, die ze moest deelen met een paar jonge meisjes, die ze in ’t geheel niet kende, en ze moest het avondeten gebruiken met zeventien vreemde menschen. Aan haar eene zij zat een klein heertje met een geelachtige huid, die uit Japan kwam, en aan den anderen kant een onderwijzer uit Jockmock. En er was gepraat en gelach geweest om heel de lange tafel heen van ’t eerste oogenblik af. Allen hadden samen gesproken en kennis gemaakt. Zij was de eenige, die niets had durven zeggen.
Den volgenden morgen begon het werk. Hier, zoo als in een gewone school, was de dag begonnen met gebed en gezang; toen had de directeur van de school wat over slöjd gesproken en een paar korte orders gegeven, en toen, zonder dat ze goed wist, hoe het was toegegaan, stond ze op eens voor een schaafbank met een stuk hout in de eene, en een mes in de andere hand, en een oude slöjdleeraar probeerde haar te wijzen, hoe ze een bloemstokje moest snijden.
Zulk werk had ze nog nooit geprobeerd. Ze was er niet handig meê. En zoo verlegen als ze was, kon ze er niets van begrijpen. Toen de leeraar was heengegaan, legde ze ’t mes en ’t hout neer op de schaafbank, en stond recht voor zich uit te staren.
In de rondte in de kamer stonden schaafbanken, en bij allen zag ze menschen staan, die met frisschen moed aan ’t werk begonnen. Een paar van hen, die al wat in de kunst waren ingewijd, kwamen bij haar, en wilden haar terecht helpen. Maar ze kon geen aanwijzing aannemen. Ze stond er aan te denken, dat allen om haar heen opmerkten, hoe verkeerd ze deed, en dat maakte haar zoo ongelukkig, dat ze als verlamd was.
’t Koffieuurtje kwam, en na de koffie kwam er nieuw werk. De directeur hield een voordracht, toen volgde gymnastische oefeningen, en toen begon weer het slöjdonderwijs. Daarop kwam de middagrust, met middagmaal en koffie in de groote vroolijke vergaderzaal, en dan in den namiddag weer slöjd, zang en eindelijk spelen in de open lucht. De onderwijzeres was den heelen dag in beweging, ging met de anderen mee, maar voelde zich aldoor even wanhopend. Als ze later terugdacht aan de eerste dagen, die ze in Nääs had doorgebracht, was het haar, alsof ze in den mist had geloopen. Alles was donker en gesluierd geweest, en ze had in ’t geheel niets gezien of begrepen, van wat er om haar heen gebeurde. Dit had twee dagen geduurd, maar den tweeden dag ’s avonds, was het plotseling licht om haar heen geworden.
Toen ze ’t avondeten gebruikt hadden, had een oude volksonderwijzer, die al meermalen op Nääs was geweest aan een paar nieuwelingen verteld, hoe de slöjdschool was ontstaan, en doordat ze dicht bij hem had gezeten, had ze gehoord, wat hij zei.
Hij had er over gesproken, dat Nääs een heel oud landgoed was, maar meer dan een groot, mooi buiten was het niet geweest, vóór de oude heer, die ’t nu bewoonde, er was komen wonen. Hij was een rijk man, en de eerste jaren, nadat hij er zich gevestigd had, gebruikte hij, om het kasteel en ’t park mooier te maken, en de woningen van de ondergeschikten daar te verbeteren. Maar toen was zijn vrouw gestorven, en doordat hij geen kinderen had, voelde hij zich vaak alleen op de groote hoeve. Hij haalde dus een jongen neef, waar hij heel veel van hield, over om bij hem te Nääs te komen wonen.
Eerst was het de bedoeling, dat de jonge man zou helpen bij het besturen van ’t landgoed, maar toen hij zich met dat doel bewoog tusschen de ondergeschikten, en zag hoe er geleefd werd in de hutten der armen, kwam hij op wonderlijke gedachten. Hij had opgemerkt, dat op de meeste plaatsen noch de knechts, noch de kinderen, en vaak ook de vrouwen niet met handenarbeid bezig waren op de lange winteravonden. Vroeger hadden de menschen hun handen vlijtig moeten gebruiken om hun kleeren en huisraad te maken, maar nu kon men dat alles koopen, en dus hadden ze met dat soort werk opgehouden. En nu meende de jonge man te begrijpen, dat uit de huizen, waar aan zulk soort huiswerk niet werd gedaan, ook de gezelligheid en de welvaart was verdwenen.
Nu en dan vond hij een huis, waar Vader stoelen en tafels maakte, en Moeder weefde, en daar was het gemakkelijk te zien, dat de menschen er welvarender en ook gelukkiger waren dan op andere plaatsen.
Hij had hier met zijn oom over gesproken, en de oude heer had ingezien, dat het een groot geluk zou wezen, als de menschen zich in hun leege uren aan handenwerk konden wijden. Maar voor het zoover kon komen, was het een eerste vereischte, dat ze al van hun kindsheid af hun handen hadden leeren gebruiken. De beide mannen vonden, dat ze die zaak niet beter konden bevorderen dan door een slöjdschool voor kinderen op te richten. Ze wilden hun leeren eenvoudige dingen van hout te maken, omdat ze meenden, dat zulk werk voor iedereen ’t meest voor de hand lag. Ze waren er zeker van, dat iedereen, die zijn handen had geoefend om het mes te gebruiken, ook later gemakkelijker den smidshamer of het werktuig van den schoenmaker zou hanteeren. Maar hij, die zijn handen niet aan ’t werk gewende, terwijl hij jong was, zou misschien nooit ontdekken, dat hij in zijn handen een werktuig bezat, dat alle anderen te boven ging.
Ze waren dus begonnen de kinderen in handenwerk te oefenen op Nääs, en ze hadden al gauw gevonden, dat dit zoo goed en nuttig voor de kleintjes was, dat ze wenschten, dat alle kinderen in Zweden zulk onderwijs konden krijgen.
Maar hoe zou dat mogelijk zijn? Er waren honderdduizenden kinderen in Zweden. Die kon men toch niet allemaal op Nääs bij elkaar halen om ze slöjdles te geven. Dat was immers onmogelijk!
Toen was de jonge man met een nieuw voorstel gekomen. Stel je voor, dat ze in plaats van de kinderen te onderwijzen een slöjdschool voor onderwijzers oprichtten! Als nu eens onderwijzers en onderwijzeressen van ’t heele land naar Nääs kwamen en slöjd leerden, en dan weer slöjdles gaven aan alle kinderen in hun school!
Op die manier zouden misschien alle kinderen in Zweden hun handen evengoed kunnen ontwikkelen als hun hersens. Toen ze eenmaal door die gedachten sterk waren aangegrepen, konden ze die niet meer loslaten, maar trachtten ze uit te voeren.
De beide mannen hielpen elkaar trouw. De oude heer bouwde slöjdzalen, een vergaderlokaal, een gymnastiekzaal, en zorgde, dat zij, die naar de school kwamen, kost en inwoning konden vinden. De jonge man werd directeur van de slöjdschool. Hij regelde het onderwijs, controleerde het werk, en hield voordrachten. En meer dan dat, hij leefde voortdurend met de leerlingen meê, onderzocht hoe ieder van hen het had, en werd hun warmste en trouwste vriend.
En wat een toeloop van leerlingen kwam er al dadelijk bij het begin! Er werden ieder jaar vier cursussen gehouden, en voor alle meldden zich meer leerlingen aan, dan er geplaatst konden worden. De school was ook in het buitenland bekend geworden, en onderwijzers en onderwijzeressen uit alle landen der wereld kwamen naar Nääs om te leeren, hoe ze de ontwikkeling der handen konden bevorderen. Er was geen plaats in Zweden, zóó bekend over de heele wereld als Nääs, en geen Zweed had zooveel vrienden overal, als de directeur van de slöjdschool te Nääs.
De jonge onderwijzeres zat hiernaar te luisteren, en hoe meer ze hoorde, hoe lichter ’t om haar heen werd. Ze had eerst niet begrepen, waarom de slöjdschool op Nääs was. Ze had er niet over gedacht, dat die was opgericht door twee mannen, die hun volk goed wilden doen. Ze had heelemaal niet begrepen, dat ze dat deden zonder iets te verdienen, dat ze alles opofferden, wat ze maar konden om menschen beter en gelukkiger te maken.
Toen ze nu aan de groote welwillendheid en menschenliefde dacht, die achter dit alles lag, maakte dat zoo’n sterken indruk op haar, dat ze wel had willen schreien. Aan zooiets had ze nog nooit meêgewerkt.
Den volgenden dag begon ze aan ’t werk met een heel ander gevoel. Nu haar alles uit welwillendheid werd aangeboden, moest ze het beter dan tot nu toe waardeeren. Ze hield op aan zichzelf te denken, ze dacht alleen aan ’t slöjd, en aan het groote doel, wat daarmeê bereikt moest worden.
En van dat oogenblik ging alles uitstekend, want ze kon uitstekend leeren, als ze maar niet aan zichzelf twijfelde. Nu haar oogen van de duisternis waren bevrijd, merkte ze overal die groote, wonderbare welwillendheid. Nu zag ze hoe liefderijk alles was ingericht voor hen, die de school bezochten. De deelnemers aan den cursus ontvingen veel meer dan onderwijs in handenarbeid. De directeur hield voordrachten over opvoeding; ze deden gymnastiek, vormden een zangvereeniging, en bijna elken avond waren er samenkomsten met muziek en voordrachten. En ook waren er boeken, booten, een piano en een badhuis te hunner beschikking. De bedoeling was, dat ze het goed zouden hebben en gelukkig zijn.
Zij begon te begrijpen welk een onschatbaar voorrecht het was in de mooie zomerdagen op een groot Zweedsch landgoed te mogen zijn. Het kasteel, waar de oude heer woonde, lag hoog op een heuvel, bijna geheel omsloten door een lang, kronkelend meer, en was met het land verbonden door een mooie steenen brug. Ze had nog nooit zoo iets moois gezien als de bloemengroepen op de terrassen voor het kasteel, als de oude eiken in ’t park, als de wegen langs de oevers van ’t meer, waar de boomen over ’t water hingen, of als ’t paviljoen op de rots boven aan het meer. De schoolgebouwen lagen op het vaste land, vlak over het kasteel, op groene, beschaduwde velden, maar ze mocht vrij door ’t park zwerven, als ze tijd en lust had. Ze vond, dat ze nog nooit geweten had, hoe heerlijk de zomer was, vóór ze dien had mogen genieten op zoo’n mooie plaats.
’t Was niet zoo, dat er een groote verandering met haar gebeurde. Ze werd niet moedig of zelfbewust, maar ze voelde zich blij en gelukkig. Ze voelde zich door en door verwarmd door al die welwillendheid. Ze kon zich nu niet meer bang voelen op een plaats, waar allen haar ’t beste gunden, en allen trachtten haar te helpen. Toen de cursus was afgeloopen en de leerlingen Nääs verlieten, was ze een beetje jaloersch op hen, die de beide heeren hartelijk konden bedanken, en hun met mooie woorden konden zeggen wat ze voelden. Zoo ver zou ze nooit komen!
Ze keerde naar huis terug, begon met haar schoolwerk als vroeger, en was er even opgewekt onder als altijd. Ze woonde zoo dicht bij Nääs, dat ze er heen kon wandelen, als ze een middag vrij had, en dat deed ze ook heel vaak in ’t begin. Maar er kwamen telkens nieuwe cursussen, nieuwe gezichten, en haar oude verlegenheid kwam terug. Ze werd meer en meer een zeldzame gast op de school. Maar de tijd, dien ze zelf op Nääs had doorgebracht, stond steeds voor haar geest, als de beste, dien ze ooit had beleefd.
Op een lentedag hoorde ze, dat de oude heer op Nääs overleden was. Toen dacht ze aan dien heerlijken zomer, dien ze op zijn landgoed had genoten, en ze werd er bedroefd over, dat ze hem nooit voldoende had bedankt. Hij zou wel dankbaarheid genoeg hebben ontvangen van hoog en laag, maar ze zou zich gelukkiger hebben gevoeld, als zij ook met een paar woorden hem had kunnen zeggen, hoe veel hij voor haar had gedaan.
Op Nääs ging het onderwijs op dezelfde manier voort na den dood van den ouden heer. Hij had namelijk zijn heele landgoed aan de school gegeven, en zijn neef bleef aan het hoofd, en bestuurde alles.
Telkens, als de onderwijzeres er kwam, zag ze wat nieuws. Nu waren het niet alleen slöjdcursussen, die er gegeven werden, maar de directeur wilde ook de oude zeden en genoegens weer opwekken, en daarom richtte hij cursussen in zangspelen op en allerlei ander soort spelen. Maar dit was er toch ’t zelfde gebleven, dat de menschen er zich verwarmd voelden door welwillendheid, en voelden hoe alles zóó in orde gemaakt en geleid werd, dat allen gelukkiger zouden zijn, en niet alleen kennis, maar ook vreugde in hun werk zouden meênemen, als ze terugkwamen bij de schoolkindertjes in ’t heele land.
Maar enkele jaren na den dood van den ouden heer hoorde de onderwijzeres op een Zondag bij de kerk, dat de directeur op Nääs ziek was. Ze wist, dat hij den laatsten tijd meermalen een aanval van hartziekte had gehad, maar ze had niet gedacht, dat er levensgevaar was. Maar nu meende men, dat dit het geval was.
Van het oogenblik af, dat ze dat hoorde, dacht ze aan niets anders, dan dat de directeur misschien zou sterven – hij even als de oude heer, zonder dat ze er toe had kunnen komen hem te danken. En ze liep er steeds over te peinzen hoe ze doen moest, om hem nog met haar dankbaarheid te bereiken.
Op dien Zondagmiddag ging de onderwijzeres rond bij de buren, en vroeg hun of hun kinderen met haar meê mochten naar Nääs. Ze had gehoord, dat de directeur ziek was, en ze dacht, dat het hem misschien plezier zou doen, als de kinderen een paar liedjes voor hem zongen. ’t Was nu wel al wat laat op den dag, maar ’t was zoo’n mooie, heldere maneschijn in dezen tijd, dat het niet moeilijk zou zijn te wandelen. De onderwijzeres had een gevoel, dat ze juist dezen avond naar Nääs moest. Ze was er bang voor, dat het den volgenden dag te laat zou kunnen zijn.