Kitabı oku: «Niels Holgersson's Wonderbare Reis», sayfa 33
De wilde ganzen hadden Bohuslän verlaten, en stonden te slapen in een moeras in ’t westen van West-Gothland. De kleine Niels Holgersson was op den kant van een landweg gekropen, die dwars door het moeras liep, om uit de vochtigheid te zijn. Hij wilde zich juist een slaapplaats uitzoeken, toen hij een troepje menschen langs den weg zag aankomen. ’t Was een jonge onderwijzeres met twaalf of dertien kinderen om zich heen. Ze kwamen in een dichte massa op elkaar gedrongen, met de onderwijzeres in ’t midden. Ze praatten zoo vroolijk en vertrouwelijk, dat de jongen lust kreeg een eindje mee te gaan, en te hooren wat ze tegen elkaar zeiden.
Dat kon hij gemakkelijk doen, want als hij in de schaduw aan den kant van den weg liep, was het bijna onmogelijk, dat iemand hem zag. En waar vijftien menschen liepen, was ’t zoo’n geraas van voetstappen, dat niemand kon hooren hoe ’t grint onder zijn klompjes knarste.
Om de kinderen moedig te houden onder de lange wandeling, begon de onderwijzeres hun oude sagen te vertellen.
Onder ’t vertellen waren ze snel doorgeloopen, en toen ’t laatste verhaal uit was, waren ze bijna bij ’t oude landgoed. Ze zagen de groote bijgebouwen al in de schaduw van mooie boomen liggen. En eer ze die voorbij waren, schemerde het kasteel al door de boomtoppen hoog op het terras.
Tot nu toe was ze met haar voornemen ingenomen geweest, en had niet geaarzeld, maar nu ze het huis zag, begaf haar plotseling de moed.
Als ’t nu eens heelemaal verkeerd was, wat ze doen wou! Er was zeker niemand, die zich om haar dankbaarheid bekommerde. Misschien zouden ze haar maar uitlachen, omdat ze daar in den laten avond met haar schoolkinderen aankwam. Ze zouden met elkaar toch niet zoo mooi kunnen zingen, dat iemand er wat om gaf.
Ze begon langzamer te loopen. Ze vond, dat alles er zoo deftig en voornaam uitzag, dat zij daar eigenlijk niets te maken had. Toen herinnerde ze zich, dat het heele groote kasteel nu voor schoolgebouw was ingericht. En dat maakte haar moediger. Hier, waar zoo’n groot geschenk aan een school gegeven was, moesten ze toch school-onderwijs op prijs stellen. Juist hier moest ze zich niet verlegen voelen.
Maar toen ze zoover gekomen was, dat ze de villa van den directeur zag, bleef ze staan.
“Ja kinders, ik geloof, dat we niet verder moeten gaan,” zei ze. “Ik heb daar nog niet aan gedacht, maar misschien is de directeur wel zóó gevaarlijk ziek, dat we hem hinderen met ons gezang. ’t Zou toch vreeselijk zijn, als we hem erger maakten.”
Niels Holgersson was aldoor met de kinderen meêgeloopen, en had alles gehoord wat de onderwijzeres had gezegd. Hij wist dus, dat ze waren uitgegaan om voor iemand te zingen, die in die villa daar ziek lag, en hij begreep nu, dat er niets van dat gezang zou komen, omdat ze bang waren den zieke te verontrusten en te storen.
“Wat jammer, dat ze heengaan zonder te zingen,” dacht hij. “’t Zou immers een kleinigheid zijn even te gaan vragen, of hij daarbinnen het zou kunnen verdragen. Waarom gaat er niemand naar de villa om dat te vragen?”
Maar daar scheen de onderwijzeres niet aan te denken. Ze keerde om, en liep langzaam terug. De schoolkinderen maakten tegenwerpingen, maar zij wilde niet toegeven.
Toen dacht Niels Holgersson, dat hij wel mocht onderzoeken of de zieke te zwak was om naar ’t zingen te luisteren, en hij liep op het huis toe.
Er stond een rijtuig voor ’t huis, en een oude koetsier stond bij de paarden te wachten. Pas was de jongen bij den ingang, of de deur ging open, en een meisje met een blaadje kwam uit het huis.
“Je moet nog even op den dokter wachten, Larsson,” zei ze. “Mevrouw stuurt je wat warms.”
“Hoe gaat het met Mijnheer?” vroeg de koetsier.
“Hij lijdt nu niet meer, maar ’t is of ’t hart stil staat. Mijnheer ligt al een uur onbewegelijk. We weten nauwelijks of hij dood of levend is.”
“Zegt de dokter dat het afloopen zal?”
“’t Gaat op en neer, Larsson, op en neer. ’t Is alsof Mijnheer ligt te wachten, tot hij geroepen wordt. Als van boven ’t bevel komt om heen te gaan, is hij bereid.”
Niels Holgersson liep zoo hard hij kon, om de onderwijzeres en de kinderen in te halen. Hij dacht er aan hoe ’t was, toen zijn grootvader stierf. Die was zeeman geweest, en toen hij sterven zou, had hij gevraagd of ze ’t venster wilde openzetten, opdat hij nog eens den wind zou hooren suizen.
En als nu deze man, die zoo ziek was, eens verlangde de jeugd om zich heen te hebben, en hun zang en spel te hooren.
Aarzelend ging de onderwijzeres door de groote laan. Nu ze heenging zou ze willen omkeeren, en toen ze kwam, had ze ook willen omkeeren.
Ze was heel angstig, en wist niet wat ze moest doen. Ze sprak niet meer met de kinderen, maar liep zwijgend voort. Er was zoo’n donkere schaduw in de laan, dat ze niets kon zien. Maar ’t was, alsof ze een massa stemmen om zich heen hoorde. ’t Was een angstig roepen van verschillende kanten, dat tot hier doordrong:
“Wij zijn zoo ver weg,” zeiden de stemmen. “Maar jij ben dicht bij. Ga toch, en zing wat we allen voelen!”
En ze herinnerde zich den een na den anderen, die de directeur had geholpen, en met zorg omringd. ’t Was bovenmenschelijk, zooals hij zich had ingespannen om te helpen wie in nood waren.
“Ga toch en zing voor hem,” werd er om haar heen gefluisterd. “Laat hem niet sterven, zonder een groet van zijn school. Denk er niet aan of je klein en onbeduidend ben. Denk aan allen, die achter je staan. Laat hem voelen, eer hij van ons heengaat, hoe nog allen hem liefhebben.”
De onderwijzeres liep àl langzamer. Toen hoorde ze iets, dat niet alleen stemmen en klanken in haar eigen ziel was, maar wat van de wereld om haar heen kwam. ’t Was als ’t tjilpen van een vogel of ’t geluid van een sprinkhaan. Maar ze hoorde heel duidelijk roepen, dat ze omkeeren moest.
En meer was er niet noodig om haar moed te geven het te doen.
De onderwijzeres en de kinderen hadden een paar liederen gezongen voor het venster van den zieke. Ze vond zelf, dat hun gezang zoo wonderlijk mooi had geklonken. ’t Was alsof vreemde stemmen meê gezongen hadden. De ruimte was vol sluimerende klanken en geluiden geweest. Ze hadden maar den toon aan te geven, en allen waren wakker geworden en hadden meêgeklonken.
Toen werd snel de voordeur opengedaan, en iemand liep hard naar buiten.
“Nu komen ze me zeggen, dat ik moet uitscheiden met mijn gezang,” dacht de onderwijzeres. “Als ik er maar geen kwaad meê heb gedaan!”
Maar ’t was niet zoo. ’t Was een boodschap, dat ze binnen moest komen om uit te rusten, en dan nog een paar liederen zingen.
Op de stoep kwam de dokter haar tegemoet.
“’t Gevaar is voorbij voor dezen keer,” zei hij. “Hij lag bewusteloos en ’t hart klopte steeds zwakker. Maar toen u begon te zingen, was het, alsof hij een roepen hoorde van allen, die hem noodig hebben. Hij voelde, dat het voor hem nog geen tijd was om te rusten. Zing meer voor hem. Zing! en wees blij, want ik geloof, dat uw zingen hem tot ’t leven heeft terug geroepen. Nu mogen we hem misschien nog een paar jaar behouden.”
XL. De reis naar Vemmenhög
Op een dag, in ’t begin van November, vlogen de wilde ganzen om Hallandsaas Skaane binnen. Ze hadden zich eenige weken opgehouden op de wijde vlakte om Falköping heen, en daar waren verscheidene andere groote troepen wilde ganzen gekomen. Zoodoende hadden ze er een prettigen tijd gehad, met veel gesprekken met de oude vogels, en allerlei wedstrijden en spelen van de jongen onderling.
Wat Niels Holgersson betreft, hij was niet zoo ingenomen geweest met dat lange dralen in West-Gothland. Hij probeerde den moed erin te houden, maar hij had moeite zich met zijn lot te verzoenen.
“Als ik nu Skaane maar achter me had, en in ’t buitenland was,” dacht hij, “dan wist ik, dat ik niets meer te hopen had, en zou ik wel kalmer worden.”
Toen braken de wilde ganzen eindelijk op, en vlogen in de richting van Halland. En dien heelen dag vloog Akka met haar troepje heen en weer over Skaane. Tegen den avond streek ze neer in een moeras in de gemeente Vemmenhög.
De jongen kon niet laten te gelooven, dat ze dien dag haar weg zoo genomen had, om hem te laten zien, dat zijn land zich wel meten kon met alle andere landen in de wereld. Maar dat had ze niet hoeven te doen. De jongen dacht er niet aan, of zijn land welvarend of arm was. Van het oogenblik af, dat hij de eerste wilgen om de weiden, en ’t eerste lage houten huisje had gezien, deed er iets in zijn hart pijn van verlangen.
’t Was een paar dagen later. ’t Was stil en mistig weer. De wilde ganzen hadden op de groote akkers om de kerk van Skurup gegraasd, en hielden staande hun middagslaapje, toen Akka naar den jongen toekwam.
“’t Schijnt wel, of we nu stil weer zullen krijgen,” zei ze, “en ik denk, dat we morgen over de Oostzee zullen vliegen.”
“Zoo,” zei de jongen kortaf, want de keel snoerde hem samen, zoodat hij niet spreken kon. Hij had toch nog gehoopt, dat hij uit zijn betoovering zou verlost worden, terwijl hij op Skaane was.
“We zijn wel vrij dicht bij West Vemmenhög nu,” zei Akka, “en ik dacht, dat je misschien een poosje naar huis zoudt willen gaan. Misschien duurt het lang, eer je je familie weerziet.”
“’t Is misschien beter, dat ik het niet doe,” zei de jongen, maar aan zijn stem was het te hooren, dat hij er erg veel lust in had.
“Als de ganzerik bij ons blijft, kan er immers geen ongeluk gebeuren,” zei Akka. “Me dunkt je moest eens gaan zien hoe je ouders het hebben. Misschien kun je hen toch op de een of andere manier helpen, al wordt je ook geen mensch.”
“Ja, daar hebt u gelijk aan, Moeder Akka. Daar had ik eerder aan moeten denken,” zei de jongen levendig.
Een oogenblik later waren hij en de leidstergans op weg naar Holger Nielssons huis, en ’t duurde niet lang of Akka streek neer achter ’t steenen walletje, dat om de kleine boerderij liep.
“’t Is wonderlijk zooals alles ’t zelfde is gebleven,” zei de jongen, en klom gauw tegen ’t walletje op om rond te kunnen zien. “’t Is net, alsof het geen dag geleden is, dat ik hier zat, en u zag komen aanvliegen boven in de lucht.”
“Ik zou wel eens willen weten of je vader een geweer heeft,” zei Akka plotseling.
“Ja, dat heeft hij,” zei de jongen. “’t Was juist om dat geweer, dat ik thuis bleef, in plaats van dien Zondagochtend naar de kerk te gaan.”
“Dan durf ik niet hier op je blijven wachten,” zei Akka. “’t Is ’t beste, dat je ons morgen vroeg bij Smygehuk ontmoet, dan kun je den nacht over thuisblijven.”
“Neen, gaat u nu nog niet weg, Moeder Akka,” zei de jongen, en sprong haastig van den wal naar beneden. Hij wist niet hoe het kwam, maar hij kreeg een gevoel, dat er òf de wilde ganzen, òf hemzelf iets zou overkomen, zoodat ze elkaar nooit meer zouden ontmoeten.
“U ziet wel, dat ik bedroefd ben, omdat ik niet meer een mensch kan worden,” ging hij voort. “Maar ik wil u dit toch zeggen, dat ik er geen berouw van heb, dat ik in ’t voorjaar met u meêging. Neen, ik wil liever nooit meer een mensch worden, dan dat ik die reis niet zou hebben gemaakt.”
Akka haalde een paar keer diep adem, voor ze antwoordde.
“Er is iets, waar ik vroeger met je over had willen spreken, maar omdat je niet naar je familie zoudt teruggaan, vond ik, dat het geen haast had. Maar ’t kan toch geen kwaad het te zeggen.”
“U weet wel, dat ik graag wat voor u doen wil,” zei de jongen.
“Als je wat goeds bij ons hebt geleerd, Duimelot, vind je misschien niet, dat de menschen alleen recht hebben om op de wereld te zijn,” zei de leidstergans heel ernstig. “Denk er aan, dat jelui een groot land hebt, en dat je dus wel een paar kale klippen, een paar ondiepe meren, drassige moeraslanden, of een paar eenzame rotsen en afgelegen wouden te missen hebt voor ons, arme dieren, waar we met rust worden gelaten! Mijn leven lang ben ik gejaagd en vervolgd. ’t Zou goed zijn te weten, dat er ergens een vrijplaats was, ook voor iemand als ik.”
“Ik zou blij geweest zijn, als ik u daarmeê had kunnen helpen,” zei de jongen, “maar ik zal wel nooit veel macht onder de menschen krijgen.”
“Neen maar… we staan hier te praten, alsof we elkaar nooit meer zullen zien,” zei Akka, “en we zullen toch morgen weer bij elkaar zijn. Nu moet ik naar de anderen terug.”
Ze sloeg de vleugels uit, maar ze kwam weer terug, streek met den snavel een paar keer op en neer langs Duimelot, en vloog toen eindelijk weg.
’t Was helder dag, maar niemand was te zien op de hoeve, en de jongen kon gaan, waar hij wilde. Hij liep gauw naar den koestal, want hij wist, dat hij van de koeien ’t beste de waarheid zou hooren. ’t Zag er droevig uit in den stal. Dit voorjaar hadden er drie prachtige koeien gestaan; nu stond er nog maar één. ’t Was Meiroos, en men kon merken, dat ze naar haar kameraden verlangde. Ze liet den kop hangen, en had nauwelijks het voer aangeroerd, dat voor haar lag.
“Dag Meiroos!” riep de jongen, en sprong zonder angst bij haar in den stal. “Hoe gaat het met Vader en Moeder? Hoe maken het de kat, de ganzen en de kippen, en waar heb je Sterretje en Goudlelie gelaten?”
Toen Meiroos de stem van den jongen hoorde, schrikte ze, en het was alsof ze van plan was hem te stooten; maar ze was nu niet meer zoo heftig als vroeger: ze nam den tijd Niels Holgersson eens goed aan te kijken, eer ze toestootte. Hij was even klein als toen hij heenging, en hij was precies zoo gekleed, maar hij was toch heelemaal veranderd. De Niels Holgersson, die was heengegaan in ’t voorjaar, liep zwaar en langzaam, en zag er slaperig uit, maar hij, die daar stond, was vlug en behendig, sprak verstandig, en had oogen, die vlamden en straalden. Hij had zoo’n flinke houding, dat men respect voor hem hebben moest, zoo klein als hij was, en hoewel hij zelf er niet opgewekt uitzag, werd men blij alleen door hem te zien.
“Boe!” loeide Meiroos. “Ze zeiden, dat hij veranderd was, maar ik kon het niet gelooven. Welkom thuis, Niels Holgersson, welkom thuis! Dit is een van de prettigste oogenblikken, die ik in lang heb gehad.”
“Dank je wel, Meiroos,” zei de jongen, en was zoo blij, dat hij zoo goed ontvangen werd. “Vertel me nu hoe ’t met Vader en Moeder gaat.”
“Ze hebben niet anders dan zorgen gehad, van ’t oogenblik af, dat je wegging,” zei Meiroos. “’t Allerergste is ’t met dat dure paard, dat den heelen zomer heeft staan eten. Je Vader wil hem niet doodschieten, en hij kon hem niet verkoopen. ’t Is om dat paard, dat Sterretje en Goudlelie hier allebei vandaan moesten.”
Dat was eigenlijk wat anders dan wat de jongen wilde weten, maar hij was te verlegen om ’t ronduit te vragen. Daarom zei hij:
“Moeder vond het zeker heel vervelend, toen ze zag, dat Maarten, de ganzerik was weggevlogen.”
“Ik geloof niet, dat ze zoo erg om den ganzerik zou hebben getreurd, als ze had geweten, hoe het was gegaan, toen hij wegvloog. Nu klaagt ze er ’t meest over, dat het haar eigen zoon was, die met den ganzerik wegliep.”
“Zoo! Gelooft ze, dat ik hem gestolen heb?” zei de jongen.
“Ja, wat moest ze anders denken?”
“Vader en Moeder verbeelden zich zeker, dat ik dezen zomer als een landlooper heb rondgezworven.”
“Ze denken, dat het niet goed met je is,” zei Meiroos, “en ze hebben over je getreurd, zooals men doet, als het liefste wat men heeft, verloren gaat.”
De jongen liep snel uit den koestal weg, toen hij dat hoorde en ging naar den paardenstal. Die was klein, maar gezellig en mooi. ’t Was aan alles te zien, dat Holger Nielsson het zoo had willen maken, dat de nieuweling goed tieren zou. Daar stond een groot, mooi paard, glanzend van welvaren.
“Goeiendag,” zei de jongen. “Ik heb gehoord, dat hier een ziek paard moet zijn. Dat kun jij toch niet wezen. Je ziet er best en welvarend uit.”
’t Paard keerde den kop om, en zag den jongen oplettend aan.
“Ben jij de zoon des huizes?” vroeg hij. “Ik heb veel kwaad van hem gehoord. Maar jij hebt zoo’n goed gezicht, dat ik niet zou gelooven, dat jij ’t zijn kon, als ik niet had gehoord, dat hij in een dwerg was veranderd.”
“Ik weet wel, dat ik geen goeden naam heb hier op de hoeve,” zei Niels Holgersson. “Mijn eigen moeder gelooft, dat ik wegliep als een dief. Maar dat doet er niet toe, want ik zal hier niet lang blijven. Voor ik weer heenga, zou ik toch graag weten, wat je scheelt.”
“Jammer, dat je niet hier blijft,” zei het paard, “want ik voel, dat we goede vrienden zouden worden. Mij scheelt niet anders, dan dat ik iets in mijn poot heb gekregen, een mespunt, of zooiets. ’t Zit zoo goed verstopt, dat de dokter het niet kan vinden, maar het steekt, en ik heb zoo’n pijn, dat ik niet loopen kan. Als je aan Holger Nielsson zoudt willen zeggen wat me scheelt, geloof ik, dat hij me gemakkelijk zou kunnen helpen. Ik zou me graag nuttig willen maken. Ik schaam me er genoeg over, dat ik hier maar sta te eten, zonder iets uit te voeren.”
“’t Is goed, dat je geen ziekte hebt,” zei Niels Holgersson. “Ik zal probeeren te zorgen, dat je geholpen wordt. Ik mag zeker wel met mijn mes wat op je hoef krassen?”
Niels Holgersson was juist klaar met het paard, toen hij stemmen op de hoeve hoorde. Hij zette de staldeur wat op een kier, en keek naar buiten. ’t Waren Vader en Moeder, die van den weg kwamen, en naar het huis gingen.
’t Was duidelijk, dat ze door zorgen waren gedrukt. Moeder had veel meer rimpels in ’t gezicht dan vroeger, en Vaders haar was grijs geworden. Moeder liep er met Vader over te spreken, dat hij moest probeeren, of haar zwager hem niet wat geld kon leenen.
“Neen, ik wil geen geld meer leenen,” zei Vader, juist toen hij voorbij den stal ging. “Niets is zoo erg als schulden te hebben. ’t Is beter ons huis te verkoopen.”
“Ik zou daar niet zooveel tegen hebben, dat we dat wegdeden,” zei Moeder, “als ’t niet om den jongen was. Maar waar moet hij heen, als hij op een goeden dag thuiskomt, arm en ellendig, zooals je wel kunt begrijpen, dat hij worden zal, en wij zijn hier niet meer.”
“Ja, daar heb je gelijk aan,” zei Vader. “Maar we moeten hen, die hier dan komen, vragen hem vriendelijk te ontvangen, en hem te zeggen, dat hij ons welkom zal wezen. We zullen hem geen onvriendelijk woord zeggen, hoe hij ook terugkomt, wel Moeder?”
“O neen! Als ik hem maar terughad, als ik maar wist, dat hij geen kou of honger leed ergens op den weg, dan zou ik niets meer begeeren.”
Toen Vader en Moeder dat gezegd hadden, gingen ze naar binnen, en de jongen kon hun gesprek niet verder hooren. Hij was heel blij en bewogen geweest, toen hij hoorde, dat ze hem zóó liefhadden, hoewel ze geloofden, dat hij op den verkeerden weg gekomen was, en hij had wel naar hen toe willen vliegen.
“Maar misschien is ’t een nog grooter verdriet voor hen, als ze me zien, zooals ik nu ben,” dacht hij.
Terwijl hij daar stond, en niet recht wist, wat hij doen moest, kwam er een rijtuig aan, en hield voor het hek stil. De jongen had bijna een schreeuw van verbazing gegeven, want zij, die uitstapten en de hoeve binnengingen, konden niemand anders zijn dan Asa, ’t ganzenhoedstertje en haar vader. Ze hielden elkaar bij de hand, toen ze naar ’t huis liepen. Ze liepen stil en ernstig, maar met een mooien glans van geluk in hun oogen. Toen ze ongeveer midden op de hoeve waren, hield Asa haar vader staande, en zei:
“U denkt er wel aan, Vader, dat u niets moogt zeggen van die klomp, of van de ganzen en het dwergje, dat zoo op Niels leek, dat, als hij ’t zelf niet was, toch zeker iets met hem te maken moest hebben.”
“Foei neen!” zei Jon Andersson. “Ik zal alleen zeggen, dat je meermalen zoo goed door hun zoon werd geholpen, terwijl je naar mij zocht, en dat we daarom hierheen zijn gekomen, om te vragen of we niet iets voor hen kunnen doen, nu ik weer een man ben, die er boven op is, en meer bezit dan hij noodig heeft, door de mijn, die ik gevonden heb.”
“Ja, ik weet wel, dat u ’t goed zult zeggen,” zei Asa. “Ik wou alleen maar, dat u dat eene niet zei.”
Ze gingen het huis binnen, en de jongen had graag willen hooren wat ze daar in de kamer bepraatten, maar hij durfde niet op de plaats te komen. ’t Duurde niet zoo heel lang, voor ze weer buiten kwamen, en toen brachten Vader en Moeder hen naar het hek. ’t Was opmerkelijk hoe blij ze nu waren. Ze zagen er uit, alsof ze opnieuw begonnen te leven.
Toen de gasten weg waren, bleven Vader en Moeder nog aan het hek staan om hen na te zien.
“Ja, nu ben ik niet bedroefd meer,” zei Moeder, “nu ik zooveel goeds van Niels heb gehoord.”
“Maar ze vertelden toch niet zoo heel veel van hem,” zei Vader nadenkend.
“Was het niet genoeg, dat ze alleen hierheen kwamen om te zeggen, dat ze ons wilden helpen, omdat Niels hun zoo groote diensten had bewezen? Ik vind, dat je hun aanbod had moeten aannemen, Vader.”
“Neen, Moeder. Ik wil van niemand geld aannemen, niet als geschenk en niet te leen. Ik wil van mijn schulden af komen, dàt allereerst, en dan zullen wij ons wel weer opwerken. We zijn toch nog niet zoo stokoud, wel Moeder?” En Vader lachte hartelijk, terwijl hij dat zei.
“Ik geloof, dat je ’t nog prettig vindt deze hoeve te verkoopen, waar we zoo aan gewerkt hebben,” zei Moeder.
“Je begrijpt toch wel, waarom ik lach,” zei Vader. “Dat ik dacht, dat onze jongen verloren was, drukte me zoo, dat ik heelemaal machteloos ben geweest, maar nu ik weet, dat hij leeft en zich goed gedraagt, – nu zul je zien, dat Holger Nielsson nog wel wat kan!”
Moeder ging in huis, maar de jongen kroop zoo gauw hij maar kon, weg in een hoek; want Vader kwam den stal binnen. Hij ging naar het paard en nam, zooals gewoonlijk den zieken poot op, om te zien of hij niet kon ontdekken, wat er aan scheelde.
“Wat is dat?” zei Vader, want hij zag, dat er letters op het hoefijzer waren ingekrast.
“Neem het ijzer uit de hoef!” las hij, en keek verbaasd en vragend rond. Toch begon hij te kijken en te voelen onder aan de hoef.
“Daar geloof ik zoowaar, dat iets scherps zit,” mompelde hij na een poosje.
Terwijl hij met het paard bezig was, en de jongen in een hoek van den stal weggedoken zat, kwamen er weer andere bezoekers op de hoeve.
’t Was namelijk zoo gegaan, dat nu Maarten de ganzerik, zóó dicht bij zijn vroeger thuis was, hij de lust niet kon weerstaan, om zijn vrouw en kinderen te vertoonen aan de oude kameraden op de boerderij. Hij had eenvoudig Donsje en de kleine gansjes meêgenomen, en was er heen gewandeld.
Er was geen mensch op de hoeve bij Holger Nielsson toen de ganzerik er aankwam. Hij streek dus heel kalm neer, en liep rustig rond, en liet Donsje zien hoe heerlijk hij ’t had gehad, toen hij nog een tamme gans was. Toen ze de heele plaats hadden bekeken, merkte hij, dat de deur van den koestal open stond.
“Kijk hier nu eens in!” zei hij, “dan zul je zien waar ik vroeger woonde, dat is heel wat anders, dan je in moerassen op te houden, zooals we nu doen.”
De ganzerik stond op den drempel en keek in den koestal. “Er is hier geen mensch,” zei hij. “Kom mee, Donsje, dan zal ik je het ganzenhok laten zien. Wees maar niet bang. Het is hier heelemaal niet gevaarlijk.”
Toen gingen de ganzerik, Donsje en alle zes de jonge gansjes regelrecht het ganzenhok in, om te zien in welk een pracht en heerlijkheid de groote witte had geleefd, eer hij zich bij de wilde ganzen aansloot.
“Kijk, zoo was het hier. Daar was mijn plaats, en daar stond de voederbak, die altijd vol haver en water was,” zei de ganzerik. “Wacht eens, er zit nu ook nog wat in,” en hij liep gauw naar den bak, en begon van den haver te smullen.
Maar Donsje was onrustig.
“Laat ons nu weer naar buiten gaan,” zei ze.
“Nog maar een paar korreltjes!” zei de ganzerik. Maar meteen gaf hij een schreeuw, en vloog op den uitgang aan. Maar het was te laat. De deur klapte dicht, de huismoeder stond buiten, en deed den haak er op. Ze waren opgesloten!
Vader had een scherp stuk ijzer uit den poot van den zwarte gehaald, en stond heel vergenoegd zijn paard te streelen, toen Moeder haastig den stal binnenliep.
“Vader! Kom eens kijken wat een goede vangst ik daar deed!” zei ze.
“Neen, wacht even, Moeder. Kijk eens hier,” zei Vader. “Nu ben ik erachter gekomen, wat ons paard scheelde.”
“Ik geloof, dat het ons nu weer eens meêloopt,” zei Moeder. “Stel je voor, de groote ganzerik, die van ’t voorjaar verdween, is teruggekomen met zeven wilde ganzen! Ze gingen het ganzenhok binnen, en daar heb ik ze allemaal opgesloten.”
“Dat is wonderlijk!” zei Holger Nielsson. “En weet je Moeder, ’t allerbeste van dit alles is, dat we nu niet meer hoeven denken, dat de jongen den ganzerik meênam, toen hij van ons wegging.”
“Ja, daar heb je gelijk aan! Maar ik ben bang, dat we ze nu vanavond al slachten moeten. ’t Is over een paar dagen al St. Maarten, en we moeten ons haasten, als we ze nog op tijd naar de stad willen krijgen.”
“’k Vind ’t zonde den ganzerik te slachten, nu hij met zoo’n groot gevolg hier thuis komt,” zei Holger Nielsson.
“Als ’t ons beter ging, zou hij wel mogen blijven leven, maar als we van hier weg moeten, kunnen we toch immers de ganzen niet houden.”
“Ja, dat is waar ook.”
“Help me nu maar ze in huis te brengen,” zei Moeder.
Ze gingen heen, en een oogenblik later zag de jongen Vader aankomen met Maarten onder den eenen, en Donsje onder den anderen arm, en met Moeder in huis gaan. De ganzerik riep, zooals altijd, als hij in gevaar was: “Duimelot, Duimelot, help me!” hoewel hij niet weten kon, dat de jongen in zijn buurt was.
Niels Holgersson hoorde hem wel, maar hij bleef achter de staldeur staan. Hij deed dat niet, omdat hij wist, dat het goed voor hem zelf wezen zou, als de ganzerik op de slachtbank kwam te liggen, – daar dacht hij op dat oogenblik heelemaal niet aan – maar omdat hij – als hij den ganzerik redden wou, zich aan Vader en Moeder moest vertoonen, en dat vond hij vreeselijk.
“Ze hebben het al moeielijk genoeg,” dacht hij. “Moet ik hun nu ook dat verdriet doen?”
Maar toen de deur achter den ganzerik dichtviel, kwam er leven in den jongen. Hij vloog over ’t grasveld, sprong op het eikenhouten plankje voor de huisdeur en de gang in. Daar deed hij ouder gewoonte zijn klompen uit, en liep naar de kamerdeur. Maar hij vond het nog aldoor zóó akelig zich aan Vader en Moeder te vertoonen, dat hij niet de kracht had de hand op te heffen en te kloppen.
“’t Is om Maarten, den ganzerik, te doen,” dacht hij toen, “hij, die mijn beste vriend was, sinds ik hier voor ’t laatst stond.”
En in dat oogenblik herinnerde hij zich alles, wat de ganzerik en hij hadden doorgemaakt, op bevroren meren en stormachtige zeeën en onder gevaarlijke roofdieren. Toen klopte zijn hart van dankbaarheid en liefde. En hij overwon zichzelf, en bonsde op de deur.
“Is daar iemand?” zei Vader, en deed open.
“Moeder, u moet den ganzerik niet aanraken!” riep de jongen, en op ’t zelfde oogenblik gaven de ganzerik en Donsje, die op een bank gebonden lagen, een schreeuw van blijdschap, zoodat hij hoorde, dat ze nog in leven waren.
Maar wie ook een uitroep van vreugde liet hooren – dat was Moeder.
“Neen, wat ben je flink en groot geworden!” riep ze.
De jongen was niet in de kamer gekomen, maar bleef op den drempel staan, als iemand, die er niet zeker van is, hoe hij ontvangen zal worden.
“Goddank, Goddank, dat ik je terug heb,” zei Moeder. “Kom toch binnen, kom binnen!”
“Wees welkom,” zei Vader. Hij kon geen woord meer uitbrengen.
Maar de jongen bleef nog op den drempel staan. Hij kon niet begrijpen, dat ze zoo blij waren met hem, zooals hij nu was. Maar toen kwam Moeder, en sloeg de armen om zijn hals, en trok hem mee in de kamer. En toen eerst begreep hij wat er gebeurd was.
“Moeder, Vader! Ik ben groot! Ik ben weer een mensch geworden!” riep hij.