Kitabı oku: «De Gave Van Strijd », sayfa 5
HOOFDSTUK ELF
Volusia stond voor haar adviseurs in de straten van de Keizerlijke hoofdstad. Ze staarde geschokt naar spiegel in haar handen. Ze bestudeerde haar nieuwe gezicht vanuit iedere hoek – de helft nog steeds mooi en de andere helft mismaakt, weggesmolten – en ze voelde walging. Het feit dat de helft van haar schoonheid er nog was, maakte het op de een of andere manier nog erger. Ze besefte dat het makkelijker zou zijn als haar hele gezicht mismaakt was – dan zou ze zich niets meer kunnen herinneren van haar vorige uiterlijk.
Volusia dacht aan haar adembenemende knappe uiterlijk, de bron van haar macht, die haar overal doorheen geleid had, die het haar mogelijk maakte om iedere man en vrouw te manipuleren, die mannen met een enkele blik op hun knieën liet vallen. Nu was dat allemaal weg. Nu was ze alleen maar een normaal zeventien jaar oud meisje – erger nog, een halve monster. Ze kon haar eigen gezicht niet meer zien.
In een uitbarsting van woede en wanhoop gooide ze de spiegel op de grond en keek hoe het op de onberispelijke straten van de hoofdstad in stukken viel. Al haar adviseurs stonden er stil bij, ze keken de andere kant op en wisten beter dan op dit moment iets tegen haar te zeggen. Toen ze hun uitdrukking zag was het ook duidelijk voor haar dat niemand haar aan wilde kijken om de gruwel van wat nu haar gezicht was te zien.
Volusia keek om zich heen naar de Volks, ze wilde ze uiteen scheuren – maar ze waren al weg. Ze waren verdwenen zodra ze die afschuwelijke vloek op haar gelegd hadden. Ze was gewaarschuwd dat ze niet met ze moest samenwerken en nu realiseerde ze zich dat alle waarschuwingen terecht waren. Ze had er zwaar de prijs voor betaald. Een prijs die niet terug gekeerd kon worden.
Volusia wilde haar woede op iemand kwijt en haar blik viel op Brin, haar nieuwe aanvoerder. Het was een statige krijger die net een paar jaar ouder dan haar was en die haar manen lang het hof had gemaakt. Jong, lang, gespierd. Hij was adembenemend knap en zat zolang ze hem kende achter haar aan. Maar tot haar woede bekeek hij haar nu niet eens.
“Jij,” siste Volusia naar hem en kon zichzelf nauwelijks onder controle houden. “Wil je niet eens meer naar me kijken?”
Volusia bloosde toen hij opkeek, maar haar niet in de ogen wilde kijken. Ze wist dat dit nu haar lot was, voor de rest van haar leven bekeken te worden als een engerd.
“Vind je me nu weerzinwekkend?” vroeg ze en haar stem brak van wanhoop.
Hij liet zijn hoofd hangen, maar reageerde niet.
“Goed dan,” zei ze tenslotte na een lange stilte, vastbesloten om wraak op iemand te nemen, “dan beveel ik je het volgende: je zal naar het gezicht staren van degene die je het meeste haat. Je zal aan mij bewijzen dat ik mooi ben. Je zal met me slapen.”
De aanvoerder hief zijn hoofd en keek haar voor het eerst aan, met angst en afschuw.
“Godin?” vroeg hij met krakende stem, bang en wetende dat hij dood zou zijn als hij haar bevel trotseerde.
Volusia glimlachte breed, voor het eerst blij en realiseerde zich dat dit de perfecte wraak was: te slapen met de man die haar het meest weerzinwekkende vond.
“Na jou,” zei ze en stapte opzij. Ze gebaarde hem naar haar kamer.
*
Volusia stond voor het grote, gewelfde open raam op de bovenste verdieping van het paleis van de Keizerlijke hoofdstad. En terwijl de vroege ochtendzonnen opkwamen en de gordijnen in haar gezicht bewogen, huilde ze stilletjes. Ze kon haar tranen langs de goede kant van haar gezicht voelen druppelen, maar niet aan de andere kant, de kant die weggesmolten was. Het was gevoelloos.
Een licht gesnurk verbrak de stilte en Volusia keek over haar schouder. Ze zag Brin liggen, nog steeds in slaap. Zijn gezicht had een uitdrukking van walging, zelfs in zijn slaap. Hij haatte ieder moment dat hij met haar lag en dat had haar een klein beetje wraak gegeven. Maar ze voelde zich niet voldaan. Ze kon het niet op de Volks loslaten en ze wilde nog steeds vergelding.
Het was een zwak stukje wraak, nauwelijks waar ze naar hunkerde. Uiteindelijk waren de Volks allemaal verdwenen, terwijl zij hier de volgende ochtend was. Nog steeds in leven, nog steeds met zichzelf opgezadeld, zoals ze de rest van haar leven zou zijn. Opgezadeld met dit uiterlijk, dit misvormd gezicht, die zelfs zij niet kon verdragen.
Volusia veegde haar tranen weg en keek naar buiten, voorbij de stadsgrenzen, voorbij de stadsmuren, naar de horizon. Terwijl de zonnen opkwamen, zag ze een klein stukje van de legers van de Ridders van de Zeven, hun zwarte banieren waren over de horizon verspreid. Ze kampeerden daarbuiten en hun legers namen toe. Ze omsingelden haar langzaam, ze verzamelden miljoenen mannen uit alle hoeken van het Keizerrijk, ze bereidden zich voor om binnen binnen te vallen. Om haar te vermorzelen.
Ze verwelkomde de confrontatie. Ze wist dat ze de Volks niet nodig had. Ze had niemand van haar mannen nodig. Ze kon ze zelf doden. Tenslotte was ze een godin. Ze had het rijk der stervelingen lang geleden verlaten en nu was ze een legende. Ze was een legende die niemand en geen enkel leger in de wereld kon tegenhouden. Ze zou ze zelf gaan begroeten en ze zou ze doden, voor altijd.
Dan zou er eindelijk niemand meer zijn. Dan zouden haar krachten oppermachtig zijn.
Volusia hoorde achter haar een geritsel en in haar ooghoeken zag ze een beweging. Ze zag Brin opstaan, hij sloeg de lakens van zich af en begon zich aan te kleden. Ze zag hem rondsluipen, zo voorzichtig mogelijk om stil te zijn en ze besefte dat hij uit haar kamer wilde wegglippen voor ze hem zag – zodat hij haar gezicht nooit meer hoefde te zien. Het voegde een belediging aan haar verwonding toe.
“Oh, Aanvoerder,” riep ze terloops uit.
Ze zag hem uit angst bevriezen; hij keerde zich om en keek haar schoorvoetend aan. Ze glimlachte terug en martelde hem met de monsterlijkheid van haar gesmolten lippen.
“Kom hier, Aanvoerder,” zei ze. “Voordat je weggaat is er iets dat ik je wil laten zien.”
Hij draaide zich langzaam om en liep de kamer door totdat hij bij haar was. Hij stond daar en keek naar buiten, hij keek overal heen behalve naar haar gezicht.
“Heb je niet één lief afscheidskusje voor jouw Godin?” vroeg ze.
Ze zag hem heel lichtjes ineen krimpen en ze voelde de woede in haar opkomen.
“Geeft niets,” voegde ze met een donkere uitdrukking toe. “Maar er is in ieder geval iets wat ik je wil laten zien. Kijk maar. Zie je dat daar, aan de horizon? Kijk goed. Vertel me wat je daar beneden ziet.”
Hij stapte naar voren en ze legde een hand op zijn schouder. Hij leunde voorover en bestudeerde de horizon en ze zag dat hij verward zijn wenkbrauwen fronste.
“Ik zie niets, Godin. Niets bijzonders.”
Volusia glimlachte. Ze voelde het oude wraakzuchtige gevoel in haar opstijgen, de oude behoefte naar geweld, naar wreedheid.
“Kijk nog eens goed, Aanvoerder,” zei ze.
Hij leunde nog een beetje verder naar voren en in één snelle beweging greep Volusia zijn shirt van achteren vast. Met alle kracht gooide ze hem met zijn hoofd eerst het raam uit.
Brin gilde terwijl hij om zich heen maaide en door de lucht vloog. Hij viel dertig meter naar beneden, totdat hij tenslotte met zijn gezicht op de straten belandde, hij was meteen dood. De dreun weerkaatste in de anders zo stille straten.
Volusia glimlachte breed, bekeek zijn lichaam en kreeg eindelijk een gevoel van wraak.
“Je bent het zelf,” antwoordde ze. “Wie is nu de minst afschrikwekkende van ons?”
HOOFDSTUK TWAALF
Gwendolyn wandelde door de verduisterde gangen van de toren van de Licht Zoekers. Krohn liep aan haar zijde en ze liepen langzaam de cirkelvormige helling langs de zijkant van het gebouw op. Langs het pad waren fakkels en sekte aanbidders, ze stonden stil en alert met hun handen in hun gewaden verstopt. Gwen’s nieuwsgierigheid groeide terwijl ze verder omhoog ging. De zoon van de Koning, Kristof, had haar na hun ontmoeting halverwege gebracht. Daarna keerde hij zich om en ging naar beneden. Hij instrueerde haar dat ze de reis alleen moest afmaken om Eldof te zien, dat ze hem alleen onder ogen moest zien. Zoals ze over hem spraken, het was net alsof hij een god was.
Zacht gezang en zwaar wierook vulde de lucht terwijl Gwen de geleidelijk oplopende helling opliep. Ze vroeg zich af welk geheim Eldof bewaakte. Zou hij haar ooit de kennis geven die ze nodig had om de Koning en de Bergrug te redden? Zou het haar ooit lukken om de familie van de Koning van deze plek te halen?
Toen Gwen een hoek omsloeg, opende de toren zich plotseling en ze hijgde bij het uitzicht. Ze ging een enorme kamer in met een dertig meter hoog plafond, langs de muren tot aan het plafond waren glas-in-lood ramen. Een gedimd licht stroomde er doorheen, scharlaken, paars en roze en het gaf de kamer een etherische kwaliteit. En wat het helemaal onwerkelijk maakte was dat er één man alleen in deze enorme plek zat, in het midden van de kamer. De lichtstralen vielen op hem neer alsof ze hem en alleen hem verlichten.
Eldof.
Gwen’s hart bonkte toen ze hem daar aan het einde van de kamer zag zitten, als een god die uit de hemel was komen vallen. Hij zat daar met zijn handen in zijn glimmende, gouden mantel gevouwen. Zijn hoofd was kaal en hij zat op een grote en schitterende troon, ingesneden met ivoor. Er stonden aan beide zijden fakkels en op de helling er naar toe, het verlichtte de kamer. Deze kamer, die troon, de helling er naar toe – het was nog indrukwekkender dan bij een Koning. Ze wist meteen waarom de Koning zich door zijn aanwezigheid, deze sekte, deze toren bedreigd voelde. Het was ontworpen om te ontzag en nederigheid af te dwingen.
Hij wenkte haar niet, noch erkende hij haar aanwezigheid. En Gwen wist niet wat ze moest doen. Ze begon het lange, gouden voetpad af te lopen naar zijn troon. Terwijl ze liep zag ze dat hij hier toch niet alleen was, want in de schaduwen stonden rijen aanbidders in een verborgen. Hun ogen waren gesloten, hun handen waren in hun mantels weggestopt en ze stonden langs de helling. Ze vroeg zich af hoeveel duizenden volgers hij had.
Ze stopte tenslotte een paar meter voor zijn troon en keek op.
Hij keek terug met ogen die oeroud leken, ijzig blauw en gloeiend. En hoewel hij op haar neer glimlachte, hadden zijn ogen geen warmte. Ze waren hypnotiserend. Het deed haar aan de aanwezigheid van Argon denken.
Ze wist niet wat ze moest zeggen terwijl hij op haar neer staarde; ze had het gevoel alsof hij in haar ziel staarde. Ze stond daar in de stilte en wachtte tot hij klaar was, naast haar voelde ze hoe Krohn verstijfde. Hij was net zo gespannen.
“Gwendolyn van het Westelijk Koninkrijk van de Ring, dochter van Koning MacGil, laatste hoop voor de redding van haar mensen – en onze,” verkondigde hij langzaam, alsof hij uit een of ander oeroud script las. Zijn stem klonk dieper dan ze ooit had gehoord, het klonk alsof het van de stenen afgalmde. Zijn ogen boorden zich in die van haar en zijn stem was hypnotisch. Terwijl ze erin staarde, verloor ze alle gevoel van ruimte en tijd en plaats en nu al voelde Gwen hoe ze door zijn persoonlijkheid in deze sekte werd gezogen. Ze voelde zich in trance, alsof ze geen andere kant op kon kijken, zelfs als ze het probeerde. Ze had onmiddellijk het gevoel alsof hij het middelpunt van haar wereld was en ze begreep meteen waarom al deze mensen hem aanbaden en volgden.
Gwen staarde terug en wist even niets te zeggen, iets wat bijna nooit gebeurde. Ze was nooit zo onder de indruk van heersers geweest – zij, die al voor vele Koningen en Koninginnen had gestaan; zij, die zelf een Koningin was; zij, de dochter van een Koning. Deze man had iets over zich, iets wat ze niet kon beschrijven en heel even was ze vergeten waarom ze gekomen was.
Eindelijk werd het weer helder in haar hoofd en was ze in staat om te praten.
“Ik ben gekomen,” begon ze, “omdat-”
Hij lachte en onderbrak haar met een kort diep geluid.
“Ik weet waarom je gekomen bent,” zei hij. “Ik wist het al voordat jij het zelfs wist. Ik wist van je komst naar deze plek – inderdaad. Ik wist het al voordat je de Grote Woestenij overstak. Ik wist van je vertrek uit de Ring, jouw reis naar de Bovenste Eilanden en van je reizen over de zee. Ik weet van je man, Thorgrin, en van je zoon, Guwayne. Ik heb je met grote interesse bekeken, Gwendolyn. Al eeuwen lang heb ik je bekeken.”
Gwen kreeg rillingen bij zijn woorden, bij de vertrouwdheid van deze persoon die ze niet kende. Ze voelde een tinteling in haar armen, in haar rug en vroeg zich af hoe hij dit allemaal kon weten. Ze voelde meteen dat ze in zijn kring was, ze kon niet ontsnappen. Zelfs al zou ze het proberen.
“Hoe weet je dit allemaal?” vroeg ze.
Hij glimlachte.
“Ik ben Eldof. Ik ben zowel het begin als het einde van kennis.”
Hij stond op en ze schrok toen ze zag dat hij twee keer zo groot was als welke man dan ook. Hij kwam een stap dichterbij, de helling af en met zijn hypnotiserende ogen voelde Gwen dat ze in zijn aanwezigheid niet kon bewegen. Het was zo moeilijk om zich voor hem te concentreren, om eigen gedachten te hebben.
Gwen dwong zichzelf om haar hoofd leeg te maken en om zich op de in aantocht zijnde zaken te concentreren.
“Jouw Koning heeft je nodig,” zei ze. “De Bergrug heeft je nodig.”
Hij lachte.
“Mijn Koning?” echode hij met minachting.
Gwen dwong zichzelf om aan te dringen.
“Hij gelooft dat jij weet hoe de Bergrug gered kan worden. Hij gelooft dat jij een geheim voor hem houdt, één die deze plek en al deze mensen kan redden.”
“Dat heb ik,” antwoordde hij effen.
Gwen was onthutst door zijn onmiddellijk, eerlijk antwoord en wist nauwelijks wat ze moest zeggen. Ze had verwacht dat hij het zou ontkennen.
“Heb je dat?” vroeg ze verbouwereerd.
Hij glimlachte, maar zei niets.
“Maar waarom?” vroeg ze. “Waarom deel je dit geheim niet?”
“En waarom zou ik dat doen?” vroeg hij.
“Waarom?” vroeg ze kortaf. “Om dit koninkrijk natuurlijk te redden, om deze mensen te redden.”
“En waarom zou ik dat willen doen?” drong hij aan.
Gwen vernauwde verward haar ogen; ze had geen idee hoe ze moest reageren. Tenslotte zuchtte hij.
“Jouw probleem,” zei hij, “is dat je gelooft dat iedereen gered moet worden. Maar dat heb je verkeerd. Jij kijkt door de lens van maar tientallen jaren naar tijd; ik bekijk het van eeuwenlang. Jij kijkt naar mensen als onmisbaar; ik zie ze als radars in een groot wiel van lot en tijd.”
Hij kwam een stap dichterbij en zijn ogen brandden.
“Sommige mensen, Gwendolyn, zijn bedoeld om te sterven. Sommige mensen moeten sterven.”
“Moeten sterven?” vroeg ze verafschuwd.
“Sommigen moeten sterven om anderen te bevrijden,” zei hij. “Sommigen moeten vallen, zodat anderen kunnen opstijgen. Waarom is de ene persoon belangrijker dan de andere? De ene plek belangrijker dan de andere?”
Zij dacht over zijn woorden na en raakte steeds meer in de war.
“Zonder vernietiging, zonder verspilling, kan groei niet volgen. Zonder het lege zand van de woestijn, kan er geen fundering zijn waar de grote steden op gebouwd worden. Wat is belangrijker: de vernietiging, of de groei die erop volgt? Begrijp je het niet? Wat is vernietiging anders dan een basis?”
Gwen probeerde het te begrijpen, maar zijn woorden zorgden er alleen maar voor dat ze nog meer in de war raakte.
“Dan ga je dus niets doen en laat je de Bergrug en de mensen sterven?” vroeg ze. “Waarom? Wat levert jou dat op?”
Hij lachte.
“Waarom moet altijd alles iets opleveren?” vroeg hij. “Ik ga ze niet redden, omdat het niet de bedoeling is dat ze gered worden,” zei hij nadrukkelijk. “Deze plek, deze Bergrug, is niet bedoeld om te overleven. Het is bedoeld om vernietigd te worden. En het is niet aan mij om in de weg van het lot te staan. Mij is de gave gegeven om de toekomst te zien – maar dat is een gave die ik niet zal misbruiken. Wat ik zie, ga ik niet veranderen. Wie ben ik om in de weg van het lot te staan?”
Gwendolyn kon het niet helpen dat ze aan Thorgrin en Guwayne dacht.
Eldof glimlachte breed.
“Ah, ja,” zei hij en keek haar recht aan. “Jouw man. Jouw zoon.”
Gwen keek geschokt terug en vroeg zich af hoe hij haar gedachten had gelezen.
“Je wilt ze zo graag helpen,” voegde hij toe en schudde toen zijn hoofd. “Maar soms kan je het lot niet veranderen.”
Ze verkleurde en schudde vastbesloten zijn woorden van zich af.
“Ik zal het lot veranderen,” zei ze nadrukkelijk. “Wat de prijs ook is. Zelfs als ik mijn eigen ziel ervoor op moet geven.”
Eldof keek haar lang en hard aan, hij bestudeerde haar.
“Ja,” zei hij. “Dat ga je doen, toch? Ik kan die kracht in je zien. Een krijgersgeest.”
Hij bekeek haar en voor het eerst zag ze een beetje zekerheid in zijn uitdrukking.
“Ik had niet verwacht dit in je te zien,” ging hij met een nederige stem verder. “Er zijn er maar een paar, zoals jij, die de macht hebben om het lot te veranderen. Maar de prijs die je ervoor zal betalen is erg hoog.”
Hij zuchtte, alsof hij een visioen van zich af schudde.
“In ieder geval,” ging hij verder, “zal je het lot hier niet veranderen – niet in de Bergrug. De dood komt hier. Ze hebben geen redding nodig - maar een uittocht. Ze hebben een nieuwe leider nodig, om ze over de Grote Woestenij heen leiden. Ik denk dat je al weet dat jij die leider bent.”
Gwen voelde een rilling bij zijn woorden. Ze dacht niet dat ze de kracht zou hebben om het nog een keer te doorstaan.
“Hoe kan ik ze leiden?” vroeg ze uitgeput bij de gedachte. “En wat is er nog om naartoe te gaan? We zitten in niemandsland.”
Hij draaide zich om en werd stil. En toen hij wegliep, had Gwen een brandend verlangen om nog meer te weten te komen.
“Vertel het me,” zei ze. Ze rende en greep zijn arm.
Hij draaide zich om en keek naar haar hand, alsof hij door een slang werd aangeraakt. Totdat ze het uiteindelijk weghaalde. Verschillende van zijn monniken snelden vanuit de schaduwen naar voren en bleven in de buurt. Ze keken haar kwaad aan – maar Eldof knikte naar ze en ze trokken zich weer terug.
“Vertel me,” zei hij tegen haar, “ik geef je maar één antwoord. Eentje maar. Wat wil je weten?”
Gwen nam wanhopig diep adem.
“Guwayne,” zei ze ademloos. “Mijn zoon. Hoe krijg ik hem terug? Hoe wijzig ik het lot?”
Hij keek lang en hard naar haar.
“Het antwoord ligt al heel lang voor je en toch zie je het niet.”
Gwen pijnigde haar hersenen, ze wilde het zo graag weten en ze begreep niet wat het was.
“Argon,” voegde hij toe. “Er is nog één geheim die hij je niet durft te vertellen. Daar ligt jouw antwoord.”
Gwen was geschokt.
“Argon?” vroeg ze. “Weet Argon het?”
Eldof schudde zijn hoofd.
“Hij weet het niet. Maar zijn meester wel.”
Gwen’s hoofd tolde.
“Zijn meester?” vroeg ze.
Gwen had er nooit aan gedacht dat Argon een meester zou hebben.
Eldof knikte.
“Eis dat hij je naar hem brengt,” zei hij. “De antwoorden die je zal krijgen, zullen zelfs jou verbazen.”
HOOFDSTUK DERTIEN
Mardig stapte kordaat door de gangen van het kasteel, zijn hart bonkte terwijl hij erover dacht wat hij ging doen. Hij greep met bezwete handpalmen de dolk die diep aan zijn middel verstopt zat. Hij had hetzelfde pad een miljoen keer eerder genomen – op weg naar zijn vader.
De kamer van de Koning was nu niet meer ver weg en Mardig liep door de kronkelige bekende gangen, langs alle bewakers die eerbiedig bogen bij het aanzicht van de zoon van de Koning. Mardig wist dat hij weinig van hen te vrezen had. Niemand had enig idee van wat hij van plan was en niemand zou weten wat er gebeurde tot lang nadat de daad gedaan was – en het koninkrijk was van hem.
Mardig voelde tegenstrijdige emoties terwijl hij zichzelf dwong de ene voet voor de andere te zetten. Zijn knieën knikten en hij dwong zichzelf wilskrachtig te blijven om de daad te plegen waar hij zijn hele leven over nagedacht had. Zijn vader had hem altijd overheerst, had hem altijd afgekeurd, terwijl hij zijn andere krijgerszonen goedkeurde. Hij keurde zijn zelfs dochter beter dan hem. Alleen maar omdat hij, Mardig, ervoor gekozen had om niet deel te nemen in deze cultuur van ridderlijkheid; alleen maar omdat hij liever wijn dronk en vrouwen achterna liep – in plaats van andere mannen te doden.
In de ogen van zijn vader was hij daarom een mislukkeling. Zijn vader keurde alles wat Mardig deed af, zijn afkeurende ogen volgden hem overal en Mardig had altijd over de dag van de afrekening gedroomd. En tegelijkertijd kon Mardig zelf de macht grijpen. Iedereen verwachtte dat het koningschap naar één van zijn broers zou gaan, naar de oudste, Koldo. En als het niet naar hem ging, dan naar de tweelingbroer van Mardig, Ludvig. Maar Mardig had andere plannen.
Toen Mardig de hoek omsloeg, bogen de soldaten die het bewaakten eerbiedig en draaiden zich toen om zodat ze de deuren voor hem konden openen zonder te vragen waarom.
Maar plotseling stopte één van hen onverwachts en keek hem aan.
“Mijn heer,” zei hij, “de Koning heeft ons niet op de hoogte gesteld van bezoekers deze ochtend.”
Mardig’s hart begon te bonken, maar hij dwong zichzelf om brutaal en zelfverzekerd over te komen; hij staarde de soldaat met een blik van bevoegdheid aan, totdat hij eindelijk zag hoe de soldaat onzeker werd.
“En ben ik alleen maar een bezoeker?” vroeg Mardig koel, hij deed zijn best om er niet bang uit te zien.
De bewaker ging snel naar achteren en Mardig wandelde door de open deur, de bewakers sloten het achter hem.
Mardig stapte de kamer in en hij zag de verraste ogen van zijn vader. Hij stond bij het raam en keek droevig naar zijn koninkrijk. Hij keek hem verward aan.
“Mardig,” zei zijn vader,” waar heb ik dit voorrecht aan te danken? Ik heb je niet ontboden. Ook heb je niet de moeite genomen om me in de laatste manen te bezoeken – of er was iets dat je wilde.”
Mardig’s hart bonkte in zijn keel.
“Ik ben niet gekomen om iets van je te vragen, Vader,” antwoordde hij. “Ik kom om te nemen.”
Zijn vader keek verward.
“Te nemen?” vroeg hij.
“Om te nemen wat van mij is,” antwoordde Mardig.
Mardig nam een paar grote stappen door de kamer, hij verhardde zichzelf terwijl zijn vader hem verbouwereerd aankeek.
“Wat is dan van jou?” vroeg hij.
Mardig voelde zijn bezwete handpalmen met de dolk in zijn hand en hij wist niet of hij er mee door kon gaan.
“Het koninkrijk,” zei hij.
Mardig liet langzaam de dolk in zijn handpalm los, hij wilde dat zijn vader het zag voor hij hem stak. Hij wilde dat zijn vader uit de eerste hand zag hoeveel hij hem haatte. Hij wilde zijn vaders uitdrukking van angst, van schok, van woede zien.
Maar zijn vader keek naar beneden en dat was niet wat Mardig verwachtte. Hij had verwacht dat zijn vader zou protesteren, terug zou vechten; maar in plaats daarvan keek hij hem met verdriet en medelijden aan.
“Mijn jongen,” zei hij. “Je bent nog steeds mijn zoon, ondanks alles, en ik hou van je. Ik weet dat je dit diep in je hart niet meent.”
Mardig vernauwde zijn ogen.
“Ik ben ziek, mijn zoon,” ging de Koning verder. “Ik zal snel genoeg dood zijn. Wanneer ik dood ben, zal het Koninkrijk aan jouw broers doorgegeven worden, niet aan jou. Zelfs als je me nu dood, win je er niets mee. Je bent nog steeds de derde in lijn. Dus leg je wapen neer en omhels me. Ik hou van je, zoals iedere vader zou doen.”
Mardig kreeg plotseling een vlaag van razernij, zijn handen trilden, hij sprong naar voren en stak de dolk diep in het hart van zijn vader.
Zijn vader stond daar met uitpuilende ogen, terwijl Mardig hem stevig vasthield en in zijn ogen keek.
“Jouw ziekte heeft je zwak gemaakt, Vader,” zei hij. “Vijf jaar geleden had ik dit nooit kunnen doen. En een koninkrijk verdient geen zwakke koning. Ik weet dat je snel zal sterven – maar dat is niet snel genoeg voor mij.”
Zijn vader stortte eindelijk op de grond in elkaar, bewegingloos.
Dood.
Mardig keek neer, hij hijgde en was nog geschokt over wat hij zojuist gedaan had. Hij veegde zijn hand aan zijn gewaad af, gooide het mes neer en het kwam met een gekletter op de vloer terecht.
Mardig keek dreigend op zijn vader neer.
“Maak je maar geen zorgen over mijn broers, Vader,” voegde hij toe. “Ik heb voor hen ook plannen.”
Mardig stapte over het lijk van zijn vader, liep naar
het raam en keek op de hoofdstad neer. Zijn stad.
Nu was het allemaal van hem.
Ücretsiz ön izlemeyi tamamladınız.