Kitabı oku: «De Opkomst Van De Draken», sayfa 5
Maltren gaf een schelle strijdkreet in een poging haar te intimideren, en viel aan. Hij hief zijn zwaard, dat glom in het licht van de fakkels. Maltren, wist ze, was een ander soort vechter dan de rest. Hij was onvoorspelbaar, minder eervol, een man die vocht om te overleven in plaats van om te winnen. Tot haar verassing haalde hij direct naar haar borst uit.
Kyra dook uit de weg terwijl het mes vlak langs haar heen ging.
De mannen snakten naar adem, en Anvin, Vidar en Arthfael stapten naar voren.
“Maltren!” riep Anvin uit. Hij was woedend en wilde het gevecht een halt toeroepen.
“Nee!” riep Kyra terug. Ze bleef zich op Maltren concentreren terwijl hij weer op haar af kwam. “Laat ons vechten!”
Maltren draaide onmiddellijk om zijn as en haalde weer uit—en nog eens, en nog eens. Elke keer wist ze zijn aanvallen te ontwijken. Hij was sterk, maar niet zo snel als zij.
Toen hief hij zijn zwaard hoog en bracht het recht naar beneden, duidelijk in de veronderstelling dat zij zou blokkeren en hij haar staf in tweeën zou hallen.
Maar Kyra had het al zien aankomen. Ze stapte opzij en haalde zijlings uit, waarna ze zijn zwaard aan de zijkant van het mes raakte en ze hem wist te deflecteren terwijl ze tegelijkertijd haar staf spaarde. In dezelfde beweging maakte ze gebruik van de opening; ze draaide om haar as en gaf hem een stoot in zijn solar plexus.
Hij snakte naar adem en liet zich op een knie vallen. De hoorn klonk.
Er klonk gejuich en de mannen keken vol trots naar haar terwijl ze over Maltren heen gebogen stond.
Maltren keek ziedend van woede naar haar op—en in plaats van zijn nederlaag toe te geven zoals de anderen hadden gedaan, viel hij ineens weer aan.
Het was een beweging die Kyra niet had zien aankomen. Ze had verwacht dat hij eervol zijn nederlaag zou erkennen. Terwijl hij op haar af kwam, besefte Kyra dat ze weinig opties had. Ze kon niet op tijd uit de weg komen.
Kyra dook naar de grond, rolde uit de weg, en draaide tegelijkertijd haar staf rond. Ze raakte Maltren tegen de achterkant van zijn knieën en sloeg zijn benen onder hem vandaan.
Hij belandde op zijn rug in de sneeuw, en zijn zwaard vloog uit zijn hand—en Kyra sprong onmiddellijk overeind, waarna ze het uiteinde van haar staf tegen zijn keel aanzette. Op hetzelfde moment verscheen Leo naast haar, die naar Maltren begon te grommen, slechts enkele centimeters bij zijn gezicht vandaan. Een druppeltje kwijl belandde op Maltrens wang.
Maltren keek op, bloed op zijn lip, verbijsterd en vernederd.
“Je bent een schande voor mijn vaders mannen,” zei Kyra ziedend van woede. “Wat vind je nu van mijn kleine stok?”
Er viel een gespannen stilte terwijl ze hem tegen de grond gedrukt hield. Een deel van haar wilde hem een klap verkopen en Leo op hem loslaten. Geen van de mannen zouden haar tegenhouden of hem te hulp schieten.
Maltren, die besefte dat hij geen kant op kon, keek haar angstig aan.
“KYRA!”
Een strenge stem sneed door de stilte.
Ineens verscheen haar vader, die de cirkel in beende. Hij droeg zijn vachten en werd geflankeerd door een tiental van zijn mannen. Hij keek haar afkeurend aan.
Hij stopte enkele meters bij haar vandaan en staarde naar haar, en ze kon de preek al boven haar hoofd zien hangen. Terwijl ze tegenover elkaar stonden, worstelde Maltren zich onder haar vandaan en ging hij er vandoor. Ze vroeg zich af waarom hij Maltren niet berispte in plaats van haar. Het maakte haar kwaad. Ze was net zo koppig als hij, en ze waren geen van beide bereid om toe te geven.
Uiteindelijk draaide haar vader zich zwijgend om. Hij begon terug naar het fort te lopen, wetende dat ze zou volgen. De spanning brak terwijl de mannen zich bij hem voegde en Kyra onwillig achter hem aanliep. Ze slenterde door de sneeuw terug naar het fort, wetende dat haar een flinke preek te wachten stond—maar het kon haar niets meer schelen.
Of hij haar nu accepteerde of niet, ze was vandaag door zijn mannen geaccepteerd—en voor haar was dat het enige dat telde. Vanaf nu, wist ze, zou alles veranderen.
HOOFDSTUK ZES
Kyra liep naast haar vader door de stenen gangen van Fort Volis, een fort ter grootte van een klein kasteel. Het had gladde stenen muren, taps toelopende plafonds en dikke, sierlijke houten deuren. Het was een eeuwenoude redoute die dienst deed als het thuis van de Bewaarders van De Vlammen, en het had Escalon al eeuwenlang beschermd. Het was een cruciaal fort voor hun Koninkrijk, wist ze, en het was tevens haar thuis, het enige thuis dat ze ooit had gekend. Ze viel maar al te vaak in slaap bij het geluid van feestende krijgers, grommende honden die vochten om kliekjes, nasmeulende haardvuren en windvlagen die hun weg door de spleten in de muren vonden. Maar ze hield van elke hoek van het fort.
Terwijl Kyra haar best deed om hem bij te houden, vroeg ze zich af wat haar vader dwars zat. Ze liepen snel en zwijgend de gangen door, met Leo achter hen aan, terwijl soldaten in formatie gingen staan zodra ze hen passeerden. Haar vader liep sneller dan gewoonlijk, en hoewel ze laat waren, wist ze dat dit niets voor hem was. Normaal gesproken liep hij naast haar, met een brede glimlach achter zijn baard en een arm om haar schouder. Soms maakte hij grapjes, of vertelde hij haar over zijn dag.
Maar nu liep hij met een ernstige blik in zijn ogen, een aantal passen voor haar uit, en hij had een afkeurende frons in zijn voorhoofd gegrift staan, één die ze slechts zelden bij hem had gezien. Hij keek verontrust, en ze veronderstelde dat de gebeurtenissen van die dag de reden waren voor zijn humeur: het roekeloze gejaag van haar broers, de mannen van de Heer die hun zwijn hadden afgepakt—en misschien was het zelfs omdat zij, Kyra, had gespard. Ze was er eerst van uit gegaan dat hij simpelweg afgeleid was door het feestmaal—deze feestdagen waren altijd zwaar voor hem, omdat hij zoveel krijgers en bezoekers moest ontvangen, zoals traditie was. Het was allemaal veel makkelijker voor hem geweest toen haar moeder nog leefde en deze evenementen had georganiseerd, zo was Kyra verteld. Hij was niet erg sociaal, en hij had moeite om zijn sociale verplichtingen na te komen.
Maar toen zijn zwijgen aan had gehouden, was Kyra zich gaan afvragen of het niet door iets heel anders kwam. Ze vermoedde dat het te maken had met het feit dat ze met zijn mannen had getraind. Haar relatie met haar vader, die ooit zo simpel was geweest, werd steeds gecompliceerder naarmate ze ouder werd. Hij leek tegenstrijdige gevoelens te hebben met betrekking tot wat hij met haar aan moest. Aan de ene kant leerde hij haar de principes van een krijger, van hoe een ridder moest denken en zichzelf moest gedragen. Ze hadden eindeloze conversaties over moed en eer en ze bleven vaak tot diep in de nacht wakker, terwijl hij haar verhalen vertelde over de gevechten van hun voorvaderen, de enige verhalen die ze wilde horen.
Maar tegelijkertijd zag Kyra dat hij zichzelf er nu op betrapte wanneer hij dergelijke zaken besprak, dat hij zichzelf abrupt de mond snoerde, alsof hij ineens besefte dat hij het er niet over moest hebben, alsof hij zich realiseerde dat hij iets in haar had losgemaakt en hij het weer terug wilde nemen. Praten over vechten en moed was als een tweede natuur voor hem, maar nu Kyra niet langer een meisje was, nu ze een vrouw werd, nu ze zelf een krijger werd, was er een deel van hem dat erdoor verrast leek te zijn, alsof hij nooit verwacht had dat ze volwassen zou worden. Hij leek niet echt te weten hoe hij zich moest inleven in een opgroeiende dochter, met name één die ernaar verlangde om een krijger te zijn, alsof hij niet wist waarvoor hij haar moest aanmoedigen. Hij wist niet wat hij met haar aan moest, besefte ze, en een deel van hem voelde zich zelfs ongemakkelijk bij haar in de buurt. Maar tegelijkertijd voelde ze dat hij stiekem best trots was. Hij kon het zichzelf alleen niet toestaan om het te laten zien.
Kyra kon zijn zwijgen niet langer verdragen—ze moest weten wat er aan de hand was.
“Maakt u zich zorgen om het feestmaal?” vroeg ze.
“Waarom zou ik me zorgen maken?” antwoordde hij. Hij keek haar niet aan, een teken dat hij boos was. “Alle voorbereidingen zijn getroffen. Sterker nog, we zijn laar. Als ik niet naar de Vechterspoort was gekomen om je te zoeken, zou ik nu al aan tafel zitten,” concludeerde hij spijtig.
Dus dat was: haar gevechten. Het feit dat hij kwaad was maakte haar ook kwaad. Tenslotte had ze zijn mannen verslagen, en ze verdiende zijn goedkeuring. Maar in plaats daarvan deed hij alsof er niets was gebeurd.
Ze wilde de waarheid weten, en besloot hem te provoceren.
“Heeft u niet gezien dat ik uw mannen heb verslagen?” zei ze. Ze wilde dat hij schaamte voelde, ze wilde de goedkeuring die hij weigerde te geven.
Ze zag zijn gezicht rood kleuren, maar hij hield zijn mond—wat haar alleen maar kwader maakte.
Ze liepen verder, voorbij de Zaal van Helden, de Kamer van Wijsheid, en naderden de Grote Zaal toen ze het niet meer kon verdragen.
“Wat is er, Vader?” wilde ze weten. “Als u het afkeurt, zeg het dan gewoon.”
Hij stopte voor de gewelfde deuren van de eetzaal, draaide zich om en keek haar aan met een ijskoude blik in zijn ogen. Het deed haar pijn. Haar vader, de persoon van wie ze meer hield dan van wie dan ook, die altijd niets dan een glimlach voor haar had gehad, keek haar nu aan alsof ze een vreemde was. Ze begreep het niet.
“Ik wil je niet meer op de trainingsvelden zien,” zei hij. Er klonk een kille woede in zijn stem.
Zijn toon deed haar nog meer pijn dan zijn woorden, en ze voelde een rilling van verraad over haar rug lopen. Als iemand anders het had gezegd, had het haar niet veel kunnen schelen—maar nu het van hem kwam, de man waar ze zo tegen op keek, de man die altijd zo lief voor haar was, voelde ze haar bloed koud worden.
Maar Kyra liet zich niet zomaar op haar kop zitten—een eigenschap die ze van hem had geërfd.
“En waarom is dat?” wilde ze weten.
Hij kreeg een duistere blik in zijn ogen.
“Ik hoef je geen reden te geven,” zei hij. “Ik ben je vader. Ik ben commandant van dit fort, van mijn mannen. En ik wil niet dat je met hen traint.”
“Bent u bang dat ik ze versla?” zei Kyra. Ze wilde hem uit zijn tent lokken, en weigerde toe te laten dat hij deze deur voorgoed zou sluiten.
Hij liep rood aan, en ze kon zien dat haar woorden hem ook pijn deden.
“Verwaandheid is voor het gewone volk,” berispte hij haar, “niet voor krijgers.”
“Maar ik ben geen krijger, nietwaar, Vader?” zei ze uitdagend.
Hij kneep zijn ogen samen, niet wetend wat hij moest antwoorden.
“Het is mijn vijftiende jaar. Wilt u dat ik de rest van mijn leven tegen bomen en takken blijf vechten?”
“Ik wil dat je helemaal niet vecht,” beet hij. “Je bent een meisje—een vrouw nu. Je zou moeten doen wat vrouwen doen—koken, naaien—wat het ook is dat je moeder je geleerd zou hebben als ze nog leefde.”
Nu was het Kyra die een duistere blik in haar ogen kreeg.
“Het spijt me dat ik niet het meisje ben dat u wilt dat ik ben, Vader,” antwoordde ze. “Het spijt me dat ik niet ben zoals alle andere meisjes.”
Haar woorden leken hem pijn te doen.
“Maar ik ben mijn vaders dochter,” vervolgde ze. “Ik ben het meisje dat u heeft opgevoed. En als u mij afkeurt, keurt u ook uzelf af.”
Ze stond daar met haar handen op haar heupen, haar lichtgrijze ogen gevuld met de kracht van een krijger. Hij staarde haar aan met zijn bruine ogen en schudde zijn hoofd.
“Dit is een feestdag,” zei hij, “en dit feestmaal is niet alleen voor krijgers maar ook voor bezoekers en hoogwaardigheidsbekleders. Mensen komen vanuit heel Escalon hierheen, vanuit het buitenland.” Hij keek haar afkeurend aan. “Je draagt de kleren van een krijger. Ga naar je kamer en doe mooie vrouwenkleren aan, zoals elke andere vrouw aan tafel.”
Ze liep rood aan, ziedend van woede—en hij leunde naar voren en stak zijn vinger omhoog.
“En laat me je niet meer op het veld bij mijn mannen zien,” waarschuwde hij.
Hij draaide zich abrupt om terwijl bediendes de enorme deuren voor hem open deden, en er een golf van lawaai naar buiten spoelde, gemengd met de geur van geroosterd vlees, ongewassen honden en knapperende vuren. De lucht vulde zich met muziek, en de activiteit in de feestzaal was oorverdovend. Kyra keek haar vader na.
Een aantal bediendes hielden de deuren open terwijl Kyra daar stond en zich afvroeg wat ze zou doen. Ze was nog nooit zo kwaad geweest.
Ze draaide zich om en stormde weg met Leo op haar hielen. Ze ging terug naar haar kamer. Op dat moment, voor het eerst in haar leven, haatte ze haar vader. Ze had gedacht dat hij anders was, dat hij boven dit alles stond; maar nu realiseerde ze zich dat hij niet de man was die ze dacht dat hij was—en dat deed haar meer pijn dan wat dan ook. Dat hij haar afnam waar ze het meest van hield—de trainingsvelden—voelde alsof hij een mes door haar hart boorde. De gedachte dat de rest van haar leven beperkt zou zijn tot zijde en jurken gaf haar een gevoel van wanhoop.
Ze wilde weg uit Volis—en nooit meer terugkomen.
*
Commandant Duncan zat aan het hoofd van de eettafel in de enorme feestzaal van Fort Volis, en keek met een zwaar hart uit over zijn familie, zijn krijgers, onderdanen, raadsleden, adviseurs en bezoekers—meer dan honderd mensen. Van alle mensen die voor hem zaten, was degene die hem het meest bezighield degene die hij uit principe niet wilde aankijken: zijn dochter. Kyra. Duncan had altijd een speciale band met haar gehad, en had altijd een soort drang gehad om niet alleen een vader maar ook een moeder voor haar te zijn, om het verlies van haar moeder goed te maken. Maar hij faalde, wist hij, in beide.
Duncan had er altijd een punt van gemaakt om zich over haar te ontfermen. Ze was het enige meisje in een gezin van jongens, en in een fort vol krijgers—bovendien was ze anders dan andere meisjes. Ze was een meisje, moest hij toegeven, die veel te veel op hem leek. Ze was alleen in een mannenwereld, en hij deed alles voor haar, niet alleen omdat hij het als zijn verplichting zag, maar ook omdat hij zielsveel van haar hield, misschien zelfs wel meer, dan van zijn jongens. Want van al zijn kinderen moest hij toegeven dat hij, vreemd genoeg, ondanks het feit dat ze een meisje was, het meest van zichzelf in haar zag. Haar eigenzinnigheid; haar vastberadenheid; haar krijgersgeest; haar doorzettingsvermogen; haar onbevreesdheid; en haar compassie. Ze kwam altijd op voor de zwakkeren, voornamelijk voor haar jongere broertje, en ze vocht altijd voor rechtvaardigheid—ongeacht de kosten.
Dat was ook één van de redenen dat hun conversatie hem zo dwars zat, en dat hij nu in een rothumeur was. Toen hij haar die avond op het trainingsveld had gezien, met haar staf tegen die mannen, en haar opmerkelijke vaardigheden, was zijn hart gezwollen van trots en vreugde. Hij haatte Maltren. Die opschepper was een doorn in zijn oog, en hij was dolblij om te zien dat van alle mensen uitgerekend zijn dochter hem op zijn plek had gezet. Hij was zo trots dat zij, een meisje van net vijftien jaar oud, zich staande kon houden bij zijn mannen—en hen zelfs kon verslaan. Hij had haar zo graag willen omhelzen en haar overspoelen met lof ten aanzien van de anderen.
Maar als haar vader kon hij dat niet. Duncan wilde het beste voor haar en diep van binnen had hij het gevoel dat ze zich op een gevaarlijke weg bevond, een gewelddadige weg. Ze zou de enige vrouw zijn in een wereld van gevaarlijke mannen, mannen met vleselijke verlangens, mannen die, wanneer hun bloed op het spel stond, tot de dood zouden vechten. Ze wist niet wat een ware strijd betekende, wat bloedvergieten en pijn en dood waren. Het was niet het leven dat hij voor haar wilde—zelfs als het toegestaan zou zijn. Hij wilde haar veilig in het fort hebben, een vredig en comfortabel leventje leidend. Maar hij wist niet hoe hij moest zorgen dat zij dat ook voor zichzelf wilde.
Hij was verward. Door haar geen erkenning te geven, kon hij haar van gedachten doen veranderen, dacht hij. Maar diep van binnen wist hij dat hij dat niet kon—en dat zijn gebrek aan erkenning haar alleen maar meer van hem zou vervreemden. Hij haatte het hoe hij zich had gedragen vandaag, en hij haatte het gevoel dat hij nu had. Maar hij wist niet wat hij anders kon doen.
Wat hem nog meer dwarszat, was wat er door zijn hoofd bleef galmen: de voorspelling die was uitgesproken op de dag dat ze was geboren. Hij had het altijd beschouwd als onzin, de verzonnen woorden van een heks; maar nu hij haar in actie had gezien, had hij beseft hoe speciaal ze was, en hij vroeg zich af of er misschien toch waarheid in zat. En die gedachte was angstaanjagender dan wat dan ook. Haar lotsbestemming kwam snel dichterbij, en hij kon het niet tegenhouden. Hoe lang zou het duren voor iedereen de waarheid over haar kende?
Duncan sloot zijn ogen en schudde zijn hoofd. Hij nam een grote slok uit zijn wijnzak en probeerde het allemaal uit zijn hoofd te zetten. Dit zou tenslotte een nacht van feestvieren moeten zijn. De Winter zonnewende was aangebroken, en toen hij zijn ogen opende zag hij dat de sneeuwval was veranderd in een volwaardige sneeuwstorm, en de sneeuw zich al hoog op begon te stapelen. Terwijl de wind buiten huilde, zaten ze allemaal veilig in het fort, verwarmd door de haardvuren, de lichaamswarmte, het geroosterde eten en de wijn.
Terwijl hij om zich heen keek, zag hij dat iedereen er gelukkig uit zag—jongleurs, zangers en muzikanten maakten hun rondes terwijl mannen lachten en feest vierden en oorlogsverhalen deelden. Duncan keek waarderend naar de banket tafel, die bedekt was met alle denkbare etenswaren en delicatessen. Hij voelde trots bij het zien van de schilden aan de muur, allemaal met de hand gehamerd en elk voorzien van een ander insigne, dat een ander huis van zijn mensen vertegenwoordigde, een andere krijger die voor hem vocht. Hij zag de oorlogstrofeeën, herinneringen aan en leven lang vechten voor Escalon. Hij had geluk gehad, dat wist hij.
En toch, hoe graag hij ook wilde dat het anders was, hij moest onder ogen zien dat zijn Koninkrijk bezet was. De oude koning, Koning Tarnis, had zijn mensen overgeleverd aan hun schaamte, had de wapens neergelegd zonder te vechten, en Pandesia hen laten bezetten. Het had slachtoffers en steden gespaard—maar het had hun ook van hun spirit beroofd. Tarnis had altijd beweerd dat Escalon toch onverdedigbaar was, dat zelfs als ze in staat waren om de Zuidelijke Poort, de Brug van Droevenis, te houden, Pandesia hen kon omsingelen en via de zee kon aanvallen. Maar ze wisten allemaal dat dat een zwak argument was. Escalon was gezegd met een kustlijn die was opgebouwd uit kliffen van dertig meter hoog, woeste golven en puntige rotsen. Geen schip kon er in de buurt komen, en geen leger kwam er doorheen zonder een hoge prijs te betalen. Pandesia kon via de zee aanvallen, maar ze zouden teveel verliezen leiden, zelfs voor een rijk dat zo groot was. Over land was de enige manier—en dan resteerde alleen de flessenhals van de Zuidelijke Poort, waarvan heel Escalon wist dat het wel degelijk verdedigbaar was. Hun overgave was een keuze uit pure zwakheid geweest, en niets anders.
Nu hij en alle andere grote krijgers koningsloos waren en op zichzelf waren aangewezen, ieder met zijn eigen provincie, zijn eigen vesting, waren ze gedwongen om te knielen en verantwoording af te leggen aan de Heer Gouveneur die door het Pandesiaanse Rijk was aangesteld. Duncan herinnerde zich de dag dat hij werd gedwongen een nieuwe eed van trouw af te leggen nog alsof het gisteren was, het gevoel toen hij geforceerd werd om te knielen—de gedachte alleen al maakte hem misselijk.
Duncan probeerde terug te denken aan vroeger, toen hij in Andros was gestationeerd, toen alle ridders van alle huizen samen waren geweest onder één koning, één hoofdstad, één banner, met een strijdmacht die nog tien keer groter was dan wat hij hier nu had. Nu waren ze verspreid over alle hoeken van het Koninkrijk. De mannen die hier waren, waren het enige dat nog over was van een ooit verenigde strijdmacht.
Koning Tarnis was altijd een zwakke koning geweest; Duncan had dat al vanaf het begin geweten. Als zijn hoofdcommandant had hij de taak gehad om hem te verdedigen, zelfs als het onterecht was. Het had Duncan niet echt verrast dat de Koning zich had overgegeven—maar hij was wel verbaasd over hoe snel alles in elkaar was gestort. Alle grote ridders waren teruggekeerd naar hun eigen huizen, met geen koning om te regeren en alle macht die aan Pandesia was overgedragen. Het had hun eens zo vredige Koninkrijk veranderd in een broedplaats voor criminaliteit en ontevredenheid. Het was zelfs niet meer veilig om over de eens zo veilige wegen buiten de vestingen te reizen.
De uren gleden voorbij, en het eten werd weggehaald en de bekers bier ververst. Duncan greep een paar chocolaatjes en at ze, genietend, terwijl dienbladen met Wintermaan delicatessen naar de tafel werden gebracht. Er werden mokken met koninklijke chocolade rondgedeeld, bedekt met verse geiten crème, en Duncan, wiens hoofd draaide van de alcohol, nam er één in zijn handen. Hij genoot van de warmte. Hij dronk zijn beker in één teug leeg en voelde de warmte door zijn buik stromen. Buiten ging de sneeuwstorm steeds heviger tekeer. Narren speelden spellen, zangers vertelden verhalen, muzikanten speelden intermezzo’s, en het werd steeds later. Niemand bekommerde zich om het weer. Het was traditie op Wintermaan om tot na middernacht met het feestmaal door te gaan, om zo de winter te verwelkomen als men bij een vriend zou doen. Door de traditie in ere te houden, zou de winter volgens de legende niet zo lang duren.
Duncan keek eindelijk om en zag Kyra; ze zat daar, troosteloos, naar beneden starend, alsof ze alleen was. Ze had zich niet omgekleed, zoals hij had gevraagd; eventjes welde zijn woede weer op, maar toen besloot hij het te laten gaan. Hij kon zien dat zij ook verdrietig was; net als hij voelde zij alles dieper dan anderen.
Duncan besloot dat het tijd was om vrede met haar te sluiten, om haar in elk geval troost te bieden als hij het niet met haar eens kon zijn. Net toen hij wilde opstaan om naar haar toe te gaan barstten de grote deuren van de eetzaal plotseling open.
Er haastte zich een bezoeker de ruimte in, een kleine man in luxueuze vachten uit een ander land. Zijn haar en mantel waren bedekt met sneeuw, en hij werd door wachters naar de eettafel geëscorteerd. Het verbaasde Duncan om zo laat nog een bezoeker te ontvangen, zeker met deze storm, en terwijl de man zijn kap afdeed, zag Duncan dat hij het paars en geel van Andros droeg. Hij was uit de hoofdstad gekomen, besefte Duncan, een goede drie dagen rijden.
Er waren de hele avond bezoekers gearriveerd, maar geen van hen zo laat, en geen uit Andros. Het zien van die kleuren deed Duncan denken aan de oude koning, aan betere tijden.
Het werd stil in de ruimte terwijl de bezoeker voor zijn zetel halt hielt en eerbiedig zijn hoofd boog naar Duncan, wachtend op een uitnodiging om te gaan zitten.
“Vergeef me, mijn heer,” zei hij. “Het was niet mijn bedoeling zo laat te arriveren. De sneeuw zat niet mee, ben ik bang.”
Duncan knikte.
“Ik ben geen heer,” corrigeerde Duncan, “maar slechts een commandant. En we zijn hier allemaal gelijk, blauw bloed of niet, man of vrouw. Alle bezoekers zijn welkom, ongeacht het uur dat zij arriveren.”
De bezoeker knikte dankbaar en wilde gaan zitten, toen Duncan een hand opstak.
“Volgens onze traditie krijgen bezoekers van ver een ereplaats. Kom, neem plaats bij mij.”
De bezoeker keek verrast en knikte dankbaar, en de bedienden leidden de magere, korte man met ingevallen wangen en ogen, die misschien een jaar of veertig was maar er veel ouder uitzag, naar een stoel bij Duncan. Duncan bekeek hem en zag angst in zijn ogen; de man leek veel te gespannen voor een bezoeker in feeststemming. Hij wist dat er iets mis was.
De bezoeker ging zitten, zijn hoofd laag, zijn ogen afgewend, en terwijl de ruimte langzaam weer verder ging met feesten, slokte de man de kom soep die voor hem neer werd gezet naar binnen met een groot stuk brood. Hij was duidelijk uitgehongerd.
“Vertel eens,” zei Duncan zodra de man klaar was, “welk nieuws breng je uit de hoofdstad?”
De bezoeker schoof langzaam zijn kom weg en keek naar beneden, onwillig om Duncans blik te ontmoeten. De mensen aan tafel zwegen toen ze de sombere blik in zijn ogen zagen. Gespannen wachtten ze op zijn antwoord.
Uiteindelijk keek hij Duncan met bloeddoorlopen, betraande ogen aan.
“Geen nieuws dat iemand zou moeten dragen,” zei hij.
Duncan had het al verwacht. Hij zette zich schrap.
“Eruit ermee,” zei Duncan. “Slecht nieuws wordt hoe langer hoe taaier.”
De man keek neer op de tafel en wreef zijn vingers er nerveus overheen.
“Met ingang van deze Wintermaan wordt een nieuwe Pandesiaanse wet ingevoerd in ons land: puellae nuptias.”
Duncan voelde zijn bloed koud worden bij de woorden, en de hele tafel was diep geschokt. Puellae Nuptias. Het was onbegrijpelijk.
“Weet je het zeker?” wilde Duncan weten.
De bezoeker knikte.
“Vanaf vandaag kan de eerste ongetrouwde dochter van elke man, heer en krijger in ons koninkrijk, die haar vijftiende jaar heeft bereikt, door de lokale Heer Gouverneur worden geclaimd voor het huwelijk—voor hemzelf, of voor wie hij kiest.”
Duncan keek onmiddellijk naar Kyra, en hij zag de verbijstering en verontwaardiging in haar ogen. Alle andere mannen in de ruimte, alle krijgers, keken ook naar haar. Ze begrepen het gewicht van het nieuws maar al te goed. De ogen van ieder ander meisje zouden gevuld zijn met afschuw, maar die van haar leken alleen maar wraak uit te stralen.
“Ze zullen haar niet nemen!” riep Anvin verontwaardigd uit, zijn stem verheven in de stilte. “Ze krijgen geen van onze meisjes!”
Arthfael trok zijn dolk en stak hem in de tafel.
“Ze kunnen ons zwijn afnemen, maar we zullen vechten tot de dood voor onze meisjes!”
De krijgers lieten een goedkeurende schreeuw uit. Hun woede werd ook nog eens aangewakkerd door de alcohol in hun bloed. De stemming in de ruimte was meteen rot.
Duncan stond langzaam op, en de ruimte viel stil. Alle andere krijgers gingen ook staan, uit blijk van respect.
“Dit feestmaal is over,” verkondigde hij met een zware stem. Terwijl hij de woorden uitsprak, zag hij dat het nog geen middernacht was—een slecht voorteken voor de Wintermaan.
Duncan liep in de zware stilte langs rijen van soldaten en hoogwaardigheidsbekleders naar Kyra toe. Hij boog zich over haar stoel, keek in haar ogen, en ze staarde terug. Hij zag kracht en opstandigheid in haar ogen, en hij werd overspoeld met trots. Leo, die naast haar stond, keek ook naar hem op.
“Kom, mijn dochter,” zei hij. “Jij en ik hebben veel te bespreken.”