Kitabı oku: «De Opkomst Van De Draken», sayfa 6

Yazı tipi:

HOOFDSTUK ZEVEN

Kyra zat in haar vaders kamer, een kleine stenen ruimte op de bovenste verdieping van hun fort, met hoge, taps toelopende plafonds en een enorme marmeren open haard, zwartgeblakerd van jaren lang gebruik. Ze staarden in de sombere stilte voor zich uit. Ze zaten aan weerszijden van het vuur, ieder op een stapel vachten, als gehypnotiseerd door de knapperende, sissende houtblokken.

Kyra’s hoofd tolde van het nieuws. Ze streelde Leo, die aan haar voeten lag opgekruld. Ze kon nog steeds nauwelijks geloven dat het echt was. Er kwam dan eindelijk verandering in Escalon, en het voelde alsof dit de dag was waarop er een einde aan haar leven kwam. Ze staarde in de vlammen en vroeg zich af wat ze nog zou hebben om voor te leven als Pandesia haar zou weghalen van haar familie, haar fort, van alles dat ze liefhad, en haar zou uithuwelijken aan een groteske Heer Gouverneur. Ze zou liever sterven.

Kyra was normaal gesproken graag in deze kamer, waar ze talloze uren had doorgebracht met lezen en verdwaald was geraakt in verhalen over moed, en soms over legendes, verhalen waarvan ze nooit wist of ze echt waren of fantasie. Haar vader bladerde graag door zijn eeuwenoude boeken en las ze hardop voor, soms tot in de vroege uren, kronieken van een andere tijd, een andere plek. Maar het meest hield Kyra van de verhalen over de krijgers en de grote gevechten. Leo lag altijd aan haar voeten, en Aidan kwam vaak bij hen zitten; en bij meer dan één zonsopkomst was Kyra met donkere kringen onder haar ogen teruggekeerd naar haar kamer, dronken van de verhalen. Ze hield zelfs nog meer van lezen dan van wapens, en terwijl ze rondkeek naar de muren van haar vaders kamer, volgestouwd met boekenkasten die gevuld waren met rollen en in leer gebonden volumes die al generaties werden doorgegeven, wilde ze niets liever dan weer verdwalen in de verhalen.

Maar één blik op het sombere gezicht van haar vader bracht haar weer terug naar de afschuwelijke realiteit. Dit was niet een nacht om te lezen. Ze had haar vader nog nooit zo verontrust gezien, zo ernstig in conflict met zichzelf, alsof hij voor het eerst niet wist wat voor actie hij moest ondernemen. Haar vader, wist ze, was een trotse man—al zijn mannen waren trots—en in de dagen dat Escalon een koning, een hoofdstad, en een hof had gehad, zouden ze allemaal hun leven hebben opgegeven voor hun vrijheid. Het was niet haar vaders manier om zich over te geven, om te onderhandelen. Maar de oude Koning had hen verraden, had hen overgegeven, en hen allemaal deze afschuwelijke situatie gebracht. Ze konden niet als een gefragmenteerd leger vechten tegen een vijand die al in hun midden was.

“Het zou beter geweest zijn om die dag in de strijd te zijn verslagen,” zei haar vader met een zware stem, “om het eervol tegen Pandesia te hebben opgenomen en te hebben verloren. De overgave van de oude Koning was een nederlaag—een lange, langzame, wrede nederlaag. Dag na dag, jaar na jaar worden onze vrijheden ons afgenomen, en worden we een mindere man.”

Kyra wist dat hij gelijk had; maar ze kon het besluit van Koning Tarnis ook begrijpen: Pandesia besloeg de halve wereld. Met hun uitgestrekte leger van slaven hadden ze Escalon kunnen verpletteren tot er niets meer van over was. Ze zouden nooit hebben opgegeven, ongeacht hoeveel mannen het kostte. Escalon was nu tenminste intact, en de mensen leefden—als je dit een leven kon noemen.

“Voor hen gaat dit niet om het nemen van onze meisjes,” vervolgde haar vader. “Dit gaat om macht. Om onderdrukking. Over het verpletteren van wat er nog over is van onze zielen.”

Haar vader staarde in de vlammen en ze kon zien dat hij naar zijn verleden en zijn toekomst tegelijk staarde. Kyra bad dat hij zich zou omdraaien en haar zou vertellen dat het tijd was om te vechten, om te vechten voor waar ze in geloofde. Dat hij haar nooit weg zou laten halen.

Maar in plaats daarvan bleef hij, tot haar grote teleurstelling en woede, zwijgend voor zich uitstaren, peinzend. Hij gaf haar niet de geruststelling waar ze zo’n behoefte aan had. Ze had geen idee wat hij dacht, zeker niet na hun onenigheid eerder die dag.

“Ik herinner me de tijd toen ik de Koning nog diende,” zei hij langzaam. Zijn diepe, sterke stem stelde haar op haar gemak, zoals hij altijd had gedaan. “Toen het land nog één was. Escalon was onoverwinnelijk. We hadden alleen maar mannen nodig bij De Vlammen om de trollen tegen de houden, en bij de Zuidelijke Poort om Pandesia buiten te houden. We waren eeuwenlang een vrij volk, en dat was hoe het altijd had moeten zijn.”

Hij zweeg een lange tijd. Het vuur knapperde, en Kyra streelde Leo’s kop, ongeduldig wachtend tot hij zijn verhaal zou afmaken.

“Als Tarnis ons het bevel had gegeven om de poort te verdedigen,” vervolgde hij, “dat zouden we dat gedaan hebben, tot de laatste man. We zouden graag zijn gestorven voor onze vrijheid. Maar toen, op een ochtend, werden we wakker en kwamen we erachter dat ons land al bezet was,” zei hij. Zijn ogen werden groot, alsof hij alles opnieuw beleefde.

“Ik weet dit allemaal al,” herinnerde Kyra hem. Ze was ongeduldig, en ze werd er moe van om hetzelfde verhaal steeds opnieuw te moeten aanhoren.

Hij keek haar verslagen aan.

“Als je eigen koning heeft opgegeven,” vroeg hij, “wanneer de vijand al binnen is, wat is er dan nog om voor te vechten?”

Kyra was ziedend.

“Misschien zijn koningen hun titel niet altijd waard,” zei ze ongeduldig. “Tenslotte zijn koningen ook maar mensen. En mensen maken fouten. Misschien is het heel soms wel de meest eervolle weg om niet naar de koning te luisteren.”

Haar vader staarde zuchtend in de vlammen en leek haar niet echt te horen.

“Hier in Volis hebben we het relatief goed gehad, vergeleken met de rest van Escalon. Ze geven ons toestemming om wapens te gebruiken—echte wapens—anders dan de anderen, die van alle staal worden gestript. Op het bezit van echte wapens volgt de doodstraf. Ze laten ons trainen, ze geven ons de illusie van vrijheid—net genoeg om ons tevreden te houden. Weet je waarom ze dat hebben gedaan?” vroeg hij, terwijl hij haar aankeek.

“Omdat u de beste ridder van de Koning was,” antwoordde ze. “Omdat ze u een eer wilde geven die bij uw rang paste.”

Hij schudde zijn hoofd.

“Nee,” antwoordde hij. “Het is alleen omdat ze ons nodig hebben. Ze hebben Volis nodig om De Vlammen te bemannen. Wij zijn het enige dat tussen Marda en hen in staat. Pandesia is nog banger voor Marda dan wij. Alleen omdat wij de Bewaarders zijn. Zij patrouilleren met hun eigen mannen bij De Vlammen, hun eigen dienstplichtigen, maar geen zijn zo alert als wij.”

Kyra dacht daarover na.

“Ik dacht altijd dat we erboven stonden, boven Pandesia. Maar vanavond,” zei hij ernstig, terwijl hij zich naar haar omdraaide, “besef ik dat dat niet waar is. Dit nieuws… ik was er al jaren bang voor. En ondanks alle jaren van voorbereiden… is er nu niets dat ik kan doen.”

Hij liet zijn hoofd hangen en ze staarde hem ontzet aan. Ze voelde een verontwaardiging in zich opwellen.

“Zeg je nu dat je ze me mee laat nemen?” vroeg ze. “Zeg je dat je niet voor me zou vechten?”

Zijn gezicht betrok.

“Je bent jong,” zei hij kwaad, “naïef. Je begrijpt niet hoe de wereld werkt. Je kijkt alleen naar dit ene gevecht—niet naar het koninkrijk in zijn geheel. Als ik voor je vecht, als mijn mannen voor je vechten, dan winnen we misschien één strijd. Maar ze zullen terugkomen, niet met honderd man, of duizend, of tienduizend—maar met een zee van mannen. Als ik voor je vecht, stuur ik al mijn mensen de dood in.”

Zijn woorden sneden in haar als een mes, en niet alleen zijn woorden, maar ook de wanhoop in zijn stem. Een deel van haar wilde wegstormen, zo teleurgesteld was ze in de man die ze ooit zo had bewonderd. Ze stond op het punt in tranen uit te barsten.

Ze ging trillend staan en keek op hem neer.

“U,” zei ze ziedend, “u, de beste vechter van ons land—is te bang om de eer van zijn eigen dochter te beschermen?”

Ze zag zijn gezicht rood aanlopen. Hij was vernederd.

“Kijk uit wat je zegt,” waarschuwde hij.

Maar Kyra niet zich niet op haar kop zitten.

“Ik haat u!” schreeuwde ze.

Nu was het zijn beurt om te staan.

“Wil je al onze mensen soms dood hebben?” schreeuwde hij terug. “Allemaal voor jouw eer?”

Kyra kon zichzelf niet helpen. Voor het eerst in zolang ze zich kon herinneren barstte ze in tranen uit, zo diep gewond was ze door haar vaders gebrek aan liefde.

Hij deed een stap naar voren om haar te troosten, maar ze liet haar hoofd zakken en draaide zich om terwijl ze huilde. Toen schraapte ze zichzelf weer bij elkaar en veegde ze haar tranen weg. Met waterige ogen staarde ze in het vuur.

“Kyra,” zei hij zachtjes.

Ze keek naar hem op en zag dat ook zijn ogen waterig waren.

“Natuurlijk zou ik voor je vechten,” zei hij. “Ik zou voor je vechten tot mijn hart stopte met slaan. Ik, en al mijn mannen, zouden voor je sterven. Maar in de oorlog die erop zou volgen zou jij ook sterven. Is dat wat je wil?”

“En ik als slavin?” schoot ze terug. “Is dat wat u wilt?”

Kyra wist dat ze egoïstisch was, dat ze zichzelf voorop zette, en dat was niet haar natuur. Natuurlijk zou ze al haar mensen niet vanwege haar laten sterven. Ze wilde alleen haar vader de woorden horen zeggen: Ik zal voor je vechten. Ongeacht de consequenties. Jij komt eerst. Jij bent het belangrijkst.

Maar hij zweeg, en zijn zwijgen deed haar meer pijn dan wat dan ook.

“Ik zal voor je vechten!” klonk een stem.

Kyra draaide zich verrast om en zag Aidan de kamer binnenlopen. Hij hield een kleine speer vast en zette zijn moedigste blik op.

“Wat doe jij hier?” beet haar vader. “Ik ben met je zus in gesprek.”

“En ik hoorde wat u zei!” zei Aidan. Leo rende naar hem toe en begon hem te likken.

Kyra kon het niet helpen: ze moest glimlachen. Aidan deelde dezelfde trots als zij, ondanks het feit dat hij te jong en te klein was om zijn wil na te leven.

“Ik zal voor mijn zus vechten!” voegde hij toe. “Zelfs tegen alle trollen van Marda!”

Ze knuffelde hem en kuste zijn voorhoofd.

Toen veegde ze haar tranen af en wendde ze zich weer tot haar vader. Ze keek hem met duistere ogen aan. Ze had een antwoord nodig; ze moest het hem horen zeggen.

“Beteken ik dan niet meer voor je dan je mannen?” vroeg ze hem.

Hij staarde haar aan, zijn ogen gevuld met pijn.

“Jij betekent meer voor me dan de wereld,” zei hij. “Maar ik ben niet alleen maar een vader—ik ben een bevelhebber. Mijn mannen zijn ook mijn verantwoordelijkheid. Begrijp je dat niet?”

Ze fronste.

“En waar ligt de grens, Vader? Wanneer zijn je mensen belangrijker dan je familie? Als de ontvoering van je enige dochter niet de grens is, wat dan? Ik weet zeker dat als één van je zoons meegenomen zou worden, je een oorlog zou beginnen.”

Hij grijnsde.

“Daar gaat dit niet om,” beet hij.

“Niet?” schoot ze terug. “Waarom is het leven van een jongen meer waard dan dat van een meisje?”

Haar vader was ziedend. Hij trok zijn vest losser. Ze had hem nog nooit zo onrustig gezien.

“Er is een andere manier,” zei hij uiteindelijk.

Ze staarde hem verward aan.

“Morgen,” zei hij langzaam, alsof hij tegen zijn raadsleden praatte, “zal je een jongen kiezen. Een jongen die je leuk vind. Je zal trouwen bij zonsondergang. Als de mannen van de Heer komen, zal je getrouwd zijn. Onaanraakbaar. Je zal veilig zijn, hier bij ons.”

Kyra staarde hem verbijsterd aan.

“Verwacht u nu echt dat ik met één of andere vreemde jongen trouw?” vroeg ze. “Dat ik gewoon zomaar iemand uitkies? Iemand waar ik niet van hou?”

“Dat zal je!” riep haar vader met een rood aangelopen gezicht. Hij was net zo vastberaden. “Als je moeder nog leefde, zou zij dit afhandelen—ze zou het al lang geleden afgehandeld hebben. Maar ze is er niet meer. Je bent geen krijger—je bent een meisje. En meisjes trouwen. En daar is alles mee gezegd. Als je voor het einde van de dag geen man hebt gekozen, dan zal ik er één voor je kiezen—en daarmee uit!”

Kyra staarde hem aan, verontwaardigd, woedend—maar bovenal, teleurgesteld.

“Dus dat is hoe de grote Commandant Duncan zijn gevechten wint?” vroeg ze. Ze wilde hem pijn doen. “Loopholes in de wet vinden om zich te verstoppen voor zijn bezetter?”

Kyra wachtte niet op een antwoord. Ze draaide zich om en stormde de kamer uit, met Leo op haar hielen, en sloeg de dikke eikenhouten deur achter zich dicht.

“KYRA!” riep haar vader—maar zijn stem verstomde door de klap.

Kyra liep door de gang en voelde de hele wereld onder zich verschuiven, alsof ze niet langer op vaste grond liep. Met elke stap die ze nam besefte ze dat ze hier niet langer kon blijven. Dat haar aanwezigheid hen allemaal in gevaar bracht. En dat was iets dat ze niet kon toestaan.

Kyra kon haar vaders woorden niet bevatten. Ze zou nooit, nooit met iemand trouwen waar ze niet van hield. Ze zou nooit zomaar toegeven en een burgerlijk leventje leiden zoals alle andere vrouwen. Ze zou liever sterven. Wist hij dat dan niet? Kende hij zijn eigen dochter dan helemaal niet?

Kyra liep langs haar kamer, deed haar winterlaarzen aan, drapeerde haar warmste vachten over haar schouders, greep haar boog en staf, en liep verder.

“KYRA!” haar vaders kwade stem echode van ergens verderop in de gang.

Ze zou hem niet de kans geven om haar in te halen. Ze bleef lopen, de gangen door, vastberaden om nooit meer terug te keren naar Volis. Wat haar dan ook te wachten stond daarbuiten, ze zou de confrontatie aangaan. Ze zou wellicht sterven, wist ze—maar het zou in ieder geval haar keus zijn. Ze zou in ieder geval niet naar de ontwerpen van iemand anders hoeven leven.

Kyra bereikte de voordeur van het fort, met Leo naast haar. De wachters, die onder de nasmeulende fakkels stonden, staarden haar verward aan.

“Mijn vrouwe,” zei één van hen. “Het is laat. Het stormt.”

Maar Kyra stond daar, vastberaden, tot ze eindelijk beseften dat ze niet te vermurwen was. Ze wisselden een onzekere blik uit, en trokken toen langzaam de dikke deur terug.

Op dat moment gierde er een ijskoude windvlaag naar binnen, die haar in haar gezicht raakte. De wind bracht sneeuw met zich mee. Ze trok haar vachten dichter om zich heen terwijl ze naar beneden keek en zag dat ze tot haar schenen in de sneeuw stond.

Kyra stapte naar buiten, wetende dat het hier niet veilig was, dat de bossen vol met wezens, criminelen en trollen zaten. Zeker op deze nacht, de Wintermaan, de enige nacht in het jaar waarop men binnen moest blijven, waarop de poorten gebarricadeerd moesten worden, de nacht waarop de doden de wereld van de levenden in konden en er alles kon gebeuren. Kyra keek op en zag de enorme bloedrode maan aan de horizon hangen, alsof ze haar uitdaagde.

Kyra haalde diep adem, nam de eerste stap en keek niet om. Ze was klaar om de confrontatie aan te gaan met wat de nacht voor haar in petto had.

HOOFDSTUK ACHT

Alec zat in zijn vaders smederij, het grote ijzeren aambeeld voor hem, versleten van vele jaren gebruik. Hij hief zijn hamer en sloeg op het gloeiend hete staal van een zwaard, dat hij net uit de vlammen had gehaald. Hij zweette, en trachtte gefrustreerd zijn woede eruit te slaan. Hij had net zijn zestiende jaar bereikt, en was korter dan de meeste jongens van zijn leeftijd. Maar hij was wel sterker, met brede schouders, zichtbare spieren, en golvend zwart haar dat voor zijn ogen voel. Alec was niet het soort jongen dat snel opgaf. Zijn leven was hard geweest, net als zijn staal, en terwijl hij naast de vlammen zat en zijn haar uit zijn ogen veegde, piekerde hij over het nieuws dat hij zojuist had ontvangen. Hij had zich nog nooit zo wanhopig gevoeld. Hij sloeg keer op keer op het staal, en terwijl het zweet over zijn voorhoofd liep, wilde hij al zijn problemen eruit slaan.

Zijn hele leven lang was Alec in staat geweest om de dingen onder controle te houden. Hij werkte net zo hard als nodig was. Maar nu, voor het eerst in zijn leven, kon hij alleen maar toekijken terwijl ongerechtigheid naar zijn stad kwam, naar zijn familie.

Het metaal galmde in zijn oren en het zweet prikte in zijn ogen, maar het kon hem niet schelen. Hij wilde op dit ijzer slaan tot er niets meer van over was. Hij dacht dan ook niet aan het zwaard, maar aan Pandesia. Hij zou hen allemaal doden als hij kon, deze indringers die zijn broer mee wilden nemen. Terwijl Alec op het zwaard sloeg beeldde hij zich in dat hij op hun hoofden sloeg. Hij wilde dat hij het lot kon vastpakken en het kon vormen naar zijn wil, dat hij sterk genoeg was om zelf tegen Pandesia in opstand te komen.

Vandaag, Wintermaan, was de dag die hij het meest haatte van alle dagen. De dag waarop Pandesia alle dorpen in Escalon langs ging om de jongens die hun achttiende jaar hadden bereikt mee te nemen om te dienen bij De Vlammen. Alec, die nog twee jaar te gaan was, was nog veilig. Maar zijn broer, Ashton, die tijdens het laatste oogstseizoen achttien was geworden, was dat niet. Waarom Ashton, van alle mensen? vroeg hij zich af. Ashton was zijn held.

Ondanks het feit dat hij met een klompvoet was geboren, had Ashton altijd een glimlach op zijn gezicht. Hij was altijd vrolijk—vrolijker dan Alec—en had altijd het beste van zijn leven gemaakt. Hij was het tegenovergestelde van Alec, die alles heel diep voelde, die altijd werd meegesleurd door een storm van emoties. Ongeacht hoe hard hij ook probeerde om zo gelukkig te zijn als zijn broer, kon Alec zijn passies niet onder controle houden. Hij zat dan ook vaak te peinzen. Mensen vertelden hem vaak dat hij het leven te serieus nam, dat hij wat losser moest worden; maar voor hem was het leven een harde, serieuze affaire, en hij wist simpelweg niet hoe.

Ashton, daarentegen, was kalm, nuchter en gelukkig, ondanks zijn positie in het leven. Hij was tevens een uitstekende smid, net als hun vader, en sinds hun vader ziek was geworden, was hij de broodwinner voor hun familie. Als ze Ashton mee zouden nemen, zou hun familie in pure armoede terecht komen. En wat nog erger was, Ashton zou verpletterd worden. Hij had de verhalen gehoord, en hij wist dat een leven als een dienstplichtige de dood voor zijn broer zou betekenen. Met Ashtons klompvoet zou het wreed en onrechtvaardig zijn als Pandesia hem mee zou nemen. Maar Pandesia stond niet bekend om haar medeleven, en Alec had het onheilspellende gevoel dat vandaag de laatste dag zou zijn dat zijn broer thuis was.

Ze waren niet rijk, en ze leefden niet in een rijk dorp. Hun huis was simpel, een kleine cottage met een smederij er aan vast, gelegen aan de rand van Soli, een dag rijden ten noorden van de hoofdstad en een dag ten zuiden van het Witte Woud. Het was een ingesloten, vredig dorp, midden in het glooiende platteland, ver weg van alles—een plek waar de meeste mensen overheen keken als ze op weg waren naar Andros. Hun familie had net genoeg brood om de dagen door te komen, niet meer, niet minder—en dat was het enige dat ze wilden. Ze gebruikten hun vaardigheden om ijzer op de markt te brengen, en het was net genoeg om in hun behoeften te voorzien.

Alec wilde niet veel in het leven—maar hij verlangde naar rechtvaardigheid. Hij huiverde bij de gedachten dat zijn broer Pandesia moest dienen. Hij had teveel verhalen gehoord over hoe het was om dienstplichtig te zijn, om op wacht te staan bij De Vlammen die dag en nacht brandden, om een Bewaarder te worden. De Pandesiaanse slaven die De Vlammen bemanden, had Alec gehoord, waren geharde mannen, slaven vanuit de hele wereld, dienstplichtigen, criminelen, en het uitschot van de Pandesiaanse soldaten. De meesten van hen waren geen nobele Escalon krijgers, niet de nobele Bewaarders van Volis. Het grootste gevaar bij De Vlammen waren niet de trollen, maar de andere Bewaarders. Ashton, wist hij, zou niet in staat zijn zichzelf te beschermen; hij was een uitstekende smid, maar geen vechter.

“ALEC!”

Zijn moeders schelle stem sneed door de lucht en kwam zelfs boven het geluid van zijn gehamer uit.

Alec legde zijn hamer neer, hijgend. Hij had niet doorgehad hoe erg hij zichzelf had opgejaagd. Hij veegde het zweet van zijn voorhoofd en zag zijn moeder haar hoofd afkeurend door de deur steken.

“Ik roep je al tien minuten!” zei ze wrang. “Het eten is klaar! We hebben niet veel tijd meer voor ze arriveren. We zitten allemaal op je te wachten. Kom meteen binnen!”

Alec stopte met mijmeren, legde zijn hamer neer en stond met tegenzin op, waarna hij zich een weg baande door de kleine workshop. Hij kon het onvermijdelijke niet langer uitstellen.

Hij liep door de open deur terug hun huisje in, langs zijn moeder, en hij keek naar hun eettafel, die was gedekt met hun mooiste servies, wat niet veel was. Het was simpele houten plank en vier houten stoelen, met één zilveren drinkbeker in het midden, het enige mooie ding dat de familie bezat.

Zijn broer en vader zaten aan de tafel, beiden met kommen stoofpot voor zich, en keken naar hem op.

Ashton was lang en slank met donkere features, terwijl hun vader, die naast hem zat, een grote man was, twee keer zo breed als Alec, met een groeiende buik, dikke wenkbrauwen, en de eeltige handen van een smid. Ze leken op elkaar—en geen van hen leek op Alec, tegen wie men altijd zei dat hij, met zijn warrige, golvende haar en flitsende groene ogen, op zijn moeder leek.

Alec keek naar hen en zag onmiddellijk de angst op het gezicht van zijn broer, de angst op dat van zijn vader. Hij voelde een knoop in zijn maag terwijl hij de kamer binnen ging. Terwijl Alec tegenover zijn broer ging zitten, zette zijn moeder een kom voor hem neer, en ging toen zelf ook zitten.

Hoewel het allang etenstijd was geweest en hij doorgaans erge trek had rond deze tijd, kon Alec het eten nauwelijks ruiken.

“Ik heb geen honger,” mompelde hij.

Zijn moeder wierp hem een blik toe.

“Scheelt me niets,” beet ze. “Je zal eten wat je krijgt voorgeschoteld. Dit zou wel eens onze laatste maaltijd als een gezin kunnen zijn—heb wat respect voor je broer.”

Alec draaide zich om naar zijn moeder, een gewoon uitziende vrouw in de vijftig. Haar gezicht was getekend met lijnen van ontbering, en hij zag de vastberadenheid in haar groene ogen, dezelfde vastberadenheid die hij had.

“Zullen we dan maar gewoon doen alsof er niets aan de hand is?” vroeg hij.

“Hij is onze zoon,” beet ze. “Je bent hier niet de enige.”

Alec keek zijn vader wanhopig aan.

“Gaat u dit laten gebeuren, Vader?” vroeg hij.

Zijn vader fronste maar zei niets.

“Je ruïneert een goed maal,” zei zijn moeder.

Zijn vader stak zijn hand op, en ze zweeg. Hij wierp Alec een blik toe.

“Wat wil je dat ik doe?” vroeg hij op serieuze toon.

“We hebben wapens!” drong Alec aan. Hij had al gehoopt op een vraag als deze. “We hebben staal! Wij zijn één van de weinigen die dat hebben! We kunnen elke soldaat doden die bij hem in de buurt komt! Ze zullen het nooit zien aankomen!”

Zijn vader schudde afkeurend zijn hoofd.

“Dat zijn de dromen van een jonge man,” zei hij. “Jij, die nog nooit een man hebt gedood in je leven. Laten we aannemen dat jij de soldaat doodt die Ashton meeneemt—en de tweehonderd achter hem dan?”

“Laten we Ashton dan verbergen!” drong Alec aan.

Zijn vader schudde zijn hoofd.

“Ze hebben een lijst met de namen van elke jongen in dit dorp. Ze weten dat hij hier is. Als we hem niet overgeven, zullen ze ons allemaal doden.” Hij zuchtte, geïrriteerd. “Dacht je dat ik hier niet over na heb gedacht, jongen? Dacht je dat je de enige was die het iets kan schelen? Dacht je dat ik wilde dat mijn enige zoon wordt uitgezonden?”

Alec zweeg even, verward door zijn woorden.

“Hoe bedoelt u, enige zoon?” vroeg hij.

Zijn vader liep rood aan.

“Ik zei niet enige—ik zei oudste.”

“Nee, u zei enige,” hield Alec vol.

Zijn vader werd nog roder.

“Stop daarmee!” schreeuwde hij. “Niet nu. Ik zei oudste en dat is dat ik bedoelde en daarmee uit! Ik wil niet dat mijn jongen wordt meegenomen, net zo min als dat jij wil dat je broer wordt meegenomen!”

Alec, kalm aan,” klonk een meelevende stem, de enige kalme stem in de kamer.

Alec zag Ashton vanaf de andere kant van de tafel naar hem glimlachend, kalm zoals altijd.

“Het komt goed, mijn broer,” zei Ashton. “Ik zal mijn plicht volbrengen en ik zal terugkeren.

“Terugkeren?” herhaalde Alec. “Ze nemen Bewaarders voor zeven jaar.”

Ashton glimlachte.

“Dan zie ik je over zeven jaar,” antwoordde hij, en hij glimlachte breed. “Ik vermoed dat je tegen die tijd wel langer bent dan ik.”

Dat was typisch Ashton. Hij probeerde Alec altijd op zijn gemak te stellen en dacht altijd eerst aan anderen, zelfs in tijden als deze.

Alec voelde zijn hart breken.

“Ashton, je kunt niet gaan,” hield hij vol. “Je zal De Vlammen niet overleven.”

“Ik—” begon Ashton.

Maar zijn woorden werden verstoord door een commotie die buiten ontstond. Er klonk het geluid van paarden die het dorp binnen draafden. De hele familie keek elkaar angstig aan. Ze zaten als verstijfd. Alec kon zien hoe alle jongens en families zich al aan het verzamelen waren.

“Het heeft geen zin om het nog langer uit te stellen,” zei zijn vader, die ging staan en zijn handen op tafel zette. “We zullen niet de schaamte meemaken dat ze naar binnen moeten komen om hem mee te nemen. We zullen ons buiten bij de anderen opstellen en trots staan. Laat ons bidden dat wanneer ze Ashtons voet zien, ze het menselijke zullen doen en hem zullen overslaan.”

Alec stond met tegenzin op terwijl de anderen het huis uit slenterden.

Terwijl hij de koude avondlucht in stapte, was Alec verrast door wat hij zag: hij had nog nooit zoveel commotie in zijn dorp gezien. De straten werden verlicht door fakkels, en alle jongens van achttien en ouder stonden netjes opgesteld terwijl hun families nerveus toekeken.

Stofwolken vulden de straten terwijl een stoet Pandesianen de stad in reed, tientallen soldaten in de dieprode wapenrusting van Pandesia, strijdwagens die door grote hengsten werden voortgetrokken. En achter hen, wagens gemaakt van ijzeren buizen.

Alec bestudeerde de wagens en zag dat ze gevuld waren met jongens vanuit het hele land, die met angstige en geharde gezichten naar buiten staarden. Hij slikte, en kon alleen maar bedenken wat er voor zijn broer in het verschiet lag.

De stoet kwam tot stilstand, en er viel een gespannen stilte. Iedereen wachtte met ingehouden adem.

De commandant van de Pandesiaanse soldaten sprong van zijn wagen. Hij was een lange soldaat met zwarte, onvriendelijke ogen en een lang litteken dat door één van zijn wenkbrauwen liep. Hij liep langzaam langs de rijen jongens, en het was zo stil dat het gerinkel van zijn sporen hoorbaar was.

De soldaat bekeek elke jongen aandachtig, tilde hun kin op en keek hen in de ogen, gaf hen een duw tegen de schouder om hun balans te testen. Hij knikte steeds, en zijn soldaten grepen snel de jongens vast en sleurden hen mee naar de wagen. Sommige jongens gingen zwijgend mee; anderen protesteerden, en zij werden snel neergeslagen en in de wagen gegooid bij de anderen. Soms schreeuwde een moeder of een vader het uit—maar niets kon de Pandesianen stoppen.

De commandant ging verder en haalde de beste jongens eruit, tot hij uiteindelijk bij Ashton kwam, aan het einde van de rij.

“Mijn zoon is mank,” riep hun moeder wanhopig uit. “Hij heeft geen nut voor u.”

De soldaat bekeek Ashton van top tot teen.

“Rol je broekspijp omhoog,” zei hij, “en doe je laars uit.”

Ashton deed wat hij vroeg, en leunde op Alec om in balans te blijven. Alec kende zijn broer goed genoeg om te weten dat hij zich schaamde; hij had zich altijd geschaamd voor zijn voet, die kleiner was dan zijn andere, verdraaid.

“Hij werkt voor me in de smederij,” viel Alecs vader bij. “Hij is onze enige bron van inkomen. Als u hem meeneemt, hebben we niets meer. We zullen niet kunnen overleven.”

De commandant, die genoeg had gezien, gebaarde naar Ashton dat hij zijn laars weer moest aantrekken. Toen draaide hij zich om naar hun vader en keek hem aan met zijn koude, zwarte ogen.

“Je leeft nu in ons land,” zei hij, “en je zoon is ons eigendom. We kunnen met hem doen wat we willen. Neem hem mee!” riep de commandant uit, en de soldaten haastten zich naar voren.

“NEE!” riep Alecs moeder uit. “NIET MIJN ZOON!”

Ze rende naar voren en greep Ashton stevig vast, en op dat moment stapte er een Pandesiaanse soldaat naar voren, die haar in haar gezicht sloeg.

Alecs vader greep de soldaat bij zijn arm, waarna hij door meerdere soldaten tegen de grond werd geslagen.

Terwijl Alec daar stond en toekeek hoe de soldaten Ashton mee sleurden, kon hij het niet langer verdragen. De onrechtvaardigheid vrat aan hem—hij wist dat hij er niet mee zou kunnen leven. Het beeld van zijn broer die werd meegenomen zou de rest van zijn leven in zijn geheugen gegrift staan.

Er knapte iets in hem.

“Neem mij in plaats van hem!” schreeuwde Alec uit. Zonder na te denken rende hij naar voren, en ging tussen Ashton en de soldaten staan.

Ze stopten en keken naar hem, duidelijk van hun stuk gebracht.

“We zijn broers!” vervolgde Alec. “De wet schrijft dat er één jongen van elke familie moet worden meegenomen. Laat mij die jongen zijn!”

De commandant liep naar hem toe en keek hem argwanend aan.

“En hoe oud ben jij, jongen?” wilde hij weten.

“Ik ben mijn zestiende jaar gepasseerd!” verkondigde hij trots.

De soldaten lachten terwijl de commandant hem spottend aankeek.

“Je bent te jong om dienstplichtig te zijn,” concludeerde hij.

Maar terwijl hij zich omdraaide om te gaan rende Alec naar voren. Hij weigerde om afgewezen te worden.

“Ik ben een betere soldaat dan hij!” hield Alec vol. “Ik kan verder speerwerpen en dieper snijden met een zwaard. Ik mik beter, en ik ben sterker dan jongens die twee keer zo oud zijn als ik. Alstublieft,” smeekte hij. “Geef me een kans.”