Kitabı oku: «De Zwaarte van Eer », sayfa 2

Yazı tipi:

HOOFDSTUK VIER

Kyra keek op naar het morgenrood en zag een figuur over haar heen gebogen staan, een silhouet tegen de opkomende zon, een man waarvan ze wist dat hij alleen maar haar oom kon zijn. Ze knipperde vol ongeloof met haar ogen terwijl hij in het zicht stapte. Hier was dan de man voor wie ze heel Escalon had doorkruist, de man die haar lotsbestemming zou onthullen, de man die haar zou trainen. Hier was de broer van haar moeder, de enige link aan de moeder die ze nooit had gekend.

Haar hart bonkte van anticipatie terwijl hij uit het licht stapte en ze zijn gezicht zag.

Kyra was verbijstert: hij leek schrikbarend veel op haar. Ze had nog nooit iemand ontmoet die op haar leek—zelfs niet haar vader, hoe graag ze dat ook wilde. Ze had zich altijd als een vreemde gevoeld, verbroken met haar ware afkomst—maar nu ze het gezicht van deze man zag, zijn hoge, scherpe jukbeenderen, zijn glinsterende grijze ogen, een man die trots stond, met brede schouders, gespierd, gekleed in een glimmende gouden maliënkolder, met lichtbruin haar dat tot aan zijn kin viel, ongeschoren, een jaar of veertig, misschien, realiseerde ze zich dat hij speciaal was. En dat maakte haar ook speciaal. Voor de eerste keer in haar leven kon ze het echt voelen. Voor de eerste keer voelde ze zich verbonden met iemand, verbonden met een machtige bloedlijn, verbonden met iets dat groter was dan zij zelf. Ze voelde saamhorigheid.

Deze man was anders. Hij was duidelijk een krijger, trots en nobel, maar hij droeg geen zwaarden of schilden. Tot haar verbazing en verrukking had hij slechts één item bij zich: een gouden staf. Een staf. Hij was net als zij.

“Kyra,” zei hij.

Zijn stem galmde door haar heen, zo bekend, zo lijkend op die van haar. Nu ze hem hoorde spreken voelde ze niet alleen een band met hem, maar ook met haar moeder. Hier stond de broer van haar moeder. Hier stond de man die wist wie haar moeder was. Eindelijk zou ze de waarheid horen—er zouden geen geheimen meer zijn. Spoedig zou ze alles te weten komen over de vrouw die ze altijd al had willen kennen.

Hij stak een hand uit, en ze pakte hem vast en trok zichzelf overeind, haar benen stijf doordat ze de hele nacht door de toren had gezeten. Het was een sterke hand, gespierd en toch verrassend glad. Leo en Andor liepen naar voren en tot Kyra’s verrassing gromden ze niet, zoals ze normaal gesproken deden. In plaats daarvan liepen ze naar hem toe en likten zijn hand, alsof ze hem al hun hele leven kenden.

Toen, tot Kyra’s verbazing, gingen Leo en Andor netjes voor hem staan, alsof de man hen stilletjes een bevel had gegeven. Kyra had nog nooit zoiets gezien. Wat voor krachten had deze man?

Kyra hoefde hem niet eens te vragen of hij haar oom was—ze voelde het met elke vezel in haar lichaam. Hij was machtig, trots, alles dat ze had gehoopt. Er was ook iets anders aan hem, iets dat ze niet helemaal kon bevatten. Er straalde een mystieke energie van hem af, een aura van kalmte, maar ook van kracht.

“Oom,” zei ze. Ze vond het fijn om het woord uit te spreken.

“Je mag me Kolva noemen,” antwoordde hij.

Kolva. Op de één of andere manier voelde die naam bekend.

“Ik heb Escalon doorkruist om je te zien,” zei ze nerveus. Ze wist niet wat ze anders moest zeggen. De ochtendstilte slikte haar woorden door, de dorre vlaktes gevuld met niets anders dan het geluid van de golven in de verte. “Mijn vader heeft me gestuurd.”

Hij glimlachte naar haar. Het was een warme glimlach. De lijnen in zijn gezicht verkreukelden, alsof hij al duizend jaar had geleefd.

“Het was niet je vader die je stuurde,” antwoordde hij. “Maar iets veel groters.”

Ineens, zonder waarschuwing, draaide hij zich om en liep hij, met zijn staf, weg van de toren.

Kyra keek hem verbijsterd na. Ze begreep het niet; had ze hem beledigd?

Ze haastte zich om hem in te halen, Leo en Andor aan haar zijde.

“De toren,” zei ze verward. “Gaan we niet naar binnen?”

Hij glimlachte.

“Een andere keer, misschien,” antwoordde hij.

“Maar ik dacht dat ik naar de toren moest komen.”

“Dat heb je gedaan,” zei hij. “Maar niet om er naar binnen te gaan.”

Ze probeerde het te begrijpen terwijl ze zich haastte om hem in te halen. Hij liep richting de bomen. Zijn staf klikte op de aarde en de bladeren.

“Waar gaan we dan trainen?” vroeg ze.

“Je zult trainen waar alle grote krijgers trainen,” antwoordde hij. Hij keek voor zich uit. “In de bossen voorbij de toren.”

Hij ging het bos binnen, en hij bewoog zo snel dat Kyra bijna moest rennen om hem bij te houden, ook al leek hij op een rustig tempo te lopen. Ze vond hem steeds mysterieuzer worden, en er raasden een miljoen vragen door haar hoofd.

“Leeft mijn moeder nog?” vroeg ze, niet in staat om haar nieuwsgierigheid in toom te houden. “Is ze hier? Heb je haar ontmoet?”

De man glimlachte slechts en schudde zijn hoofd.

“Zo veel vragen,” antwoordde hij. “Hij liep een lange tijd zwijgend verder, het bos gevuld met de geluiden van vreemde wezens, en voegde toen toe, “Vragen, zo zal je ondervinden, hebben hier weinig betekenis. Antwoorden evenmin. Je moet leren je eigen antwoorden te vinden. De bron van je antwoorden. En nog belangrijker—de bron van je vragen.”

Kyra was verward terwijl ze verder door het bos liepen. De felgroene bomen leken bijna te gloeien. Het was een mysterieuze plek. Al spoedig verloor ze de toren uit het zicht, en het breken van de golven klonk verder weg. Ze had moeite om hem bij te benen op het kronkelende bospad.

De vragen brandden op haar tong, en uiteindelijk kon ze niet meer zwijgen.

“Waar gaan we heen?” vroeg ze. “Is dit waar je me gaat trainen?”

De man liep verder, over een stromend beekje heen, tussen eeuwenoude bomen door, waarvan het schors lichtgevend groen was. Ze volgde hem op zijn hielen.

“Ik ben niet degene die je zal trainen,” zei hij. “Dat zal je oom doen.”

Kyra was verbijsterd.

“Mijn oom?” vroeg ze. “Ik dacht dat jij mijn oom was.”

“Dat ben ik ook,” antwoordde hij. “En je hebt er nog één.”

“Nog één?” vroeg ze.

Uiteindelijk stopte hij bij de rand van een open plek in het bos, en zij stopte naast hem, buiten adem. Ze keek voor zich uit en was verbijsterd door wat ze zag.

Aan de andere kant van de open plek stond een enorme boom, de grootste die ze ooit had gezien, eeuwenoud. De takken strekten zich ver uit, glinsterend met paarse bladeren, en de stam moest zeker tien meter breed zijn. De takken kronkelden in elkaar en creëerden, op misschien drie meter van de grond, een kleine boomhut, die eruit zag alsof hij er altijd al had gezeten. Er scheen licht door de takken heen naar buiten, en toen Kyra op keek zag ze een eenzame figuur op de rand van de takken zitten, die naar hen leek te staren.

“Hij is ook je oom,” zei Kolva.

Kyra’s hart ging hevig te keer en ze begreep er niets van. Ze keek op naar de man waarvan hij had gezegd dat hij haar oom was en vroeg zich af of hij haar soms in de maling nam. Haar andere oom leek een jongen te zijn van misschien tien jaar oud. Hij zat perfect rechtop, alsof hij aan het mediteren was, en staarde recht voor zich uit. Zijn ogen waren felblauw. Zijn jongensachtige gezicht zat vol rimpels, alsof hij al duizend jaar oud was, en zijn huid was donker en bedekt met ouderdomsvlekken. Hij kon niet langer dan één meter twintig zijn geweest. Het was alsof hij een jongen met een ouderdomsziekte was.

Ze wist niet wat ze ervan moest maken.

“Kyra,” zei hij, “dit is Alva.”

HOOFDSTUK VIJF

Merk ging de Toren van Ur binnen, door de hoge, gouden deuren waarvan hij had gedacht dat hij er nooit doorheen zou gaan. Het licht binnen was zo fel dat het hem bijna verblindde. Hij hield een hand voor zijn ogen, en was verbijsterd door wat hij voor zich zag.

Daar, tegenover hem, stond een echte Wachter die Merk aan keek met zijn doordringende gele ogen. Het waren dezelfde ogen die Merk hadden aangestaard door de sleuf in de deur. Hij droeg een geel, wijd gewaad, zijn armen en benen bedekt, en de huid die wel zichtbaar was zag er bleek uit. Hij was verrassend kort, zijn kaken lang, zijn wangen ingevallen. Terwijl hij hem aanstaarde, voelde Merk zich ongemakkelijk. De korte gouden staf die hij vast hield leek licht te geven.

De Wachter bestudeerde hem zwijgend, en Merk voelde de tocht langs zich heen strijken toen de deuren plotseling dichtsloegen. Het holle geluid galmde van de muren, en hij kromp onwillekeurig ineen. Hij besefte hoe gespannen hij was door het slaapgebrek, door zijn onrustige dromen, door zijn obsessie om hier binnen te komen. Nu hij hier binnen stond, voelde hij zich vreemd genoeg alsof hij hier hoorde, alsof hij eindelijk thuis was.

Merk verwachtte dat de Wachter hem zou verwelkomen en hem zou uitleggen waar hij was. Maar in plaats daarvan draaide hij zich zwijgend om en liep weg. Merk bleef alleen achter, en hij had geen idee of hij hem moest volgen.

De Wachter liep naar een ivoren wenteltrap aan de andere kant van de kamer, en ging, tot Merks verrassing, niet naar boven maar naar beneden. Hij ging snel de trap af en verdween uit het zicht.

Merk stond daar in de stilte, stomverbaasd, niet wetend wat er van hem werd verwacht.

“Zal ik u volgen?” riep hij uiteindelijk uit.

Merks stem echode van de muren, alsof ze met hem spotten.

Merk keek om zich heen en bestudeerde de binnenkant van de toren. Hij zag dat de muren waren gemaakt van massief goud; zag een vloer van eeuwenoud zwart marmer, doorspekt met goud. Het was een schemerig gebouw, alleen verlicht door de mysterieuze gloed die van de muren af leek te komen. Hij keek op naar de eeuwenoude ivoren wenteltrap, deed een stap naar voren en kromde zijn nek. Bovenin zag hij een gouden koepel, minstens dertig meter hoog, waardoor het zonlicht naar beneden filterde. Hij zag alle bovengelegen verdiepingen, en hij vroeg zich af wat er daarboven was.

Hij keek nieuwsgierig naar beneden en zag dat de trap doorliep naar beneden, naar ondergrondse verdiepingen. Dat was waar de Wachter heen was gegaan. De schitterende ivoren trap was als een kunstwerk en kronkelde op mysterieuze wijze beide kanten op, alsof hij oprees naar de hemel en afdaalde naar het diepst van de hel. Merk vroeg zich vooral af of het legendarische Zwaard van Vlammen, het zwaard dat heel Escalon beschermde, binnen deze muren lag. Hij voelde een golf van opwinding bij de gedachte. Waar kon het zijn? Boven of beneden? En wat voor andere relikwieën en schatten lagen hier?

Ineens ging er vanuit een zijmuur een verborgen deur open, en toen Merk zich omdraaide zag hij een streng uitziende krijger verschijnen. Hij was ongeveer net zo groot als Merk en droeg maliënkolder, zijn huid bleek van te veel jaren zonder zonlicht. Hij liep naar Merk toe. Hij had een zwaard aan zijn middel met een prominent insigne, hetzelfde symbool dat Merk buiten de muren van de toren had gezien: een ivoren trap die naar de hemel leidde.

“Alleen Wachters dalen af,” zei de man. Zijn stem was donker, ruw. “En jij, mijn vriend, bent geen Wachter. Nog niet, in elk geval.”

De man stopte voor hem en bekeek hem van top tot teen, zijn handen op zijn heupen.

“Wel,” vervolgde hij, “ze zullen wel een reden hebben om je binnen te laten.”

Hij zuchtte.

“Volg mij.”

Met die woorden draaide de krijger zich abrupt om en ging de trap op. Merks hart ging hevig tekeer terwijl hij zich haastte om hem bij te houden. Zijn hoofd tolde met vragen, en met elke tree leek deze plek alleen maar mysterieuzer te worden.

“Doe je werk en doe het goed,” sprak de man, met zijn rug naar Merk toe. Zijn stem was duister en galmde door de toren. “En je mag hier dienen. Het bewaken van de toren is de hoogste roeping die Escalon te bieden heeft. Je moet meer zijn dan een gewone krijger.”

Ze stopten bij de volgende verdieping, en de man stopte en staarde in Merks ogen, alsof hij dwars door hem heen keek. Merk voelde zich er ongemakkelijk door.

“We hebben allemaal een duister verleden,” zei de man. “Dat is wat ons hierheen heeft gedreven. Wat voor deugdzaamheid ligt er in jouw duisternis? Ben je klaar om herboren te worden?”

Hij pauzeerde, en Merk stond daar en probeerde zijn woorden te bevatten, onzeker hoe hij moest reageren.

“Respect moet hier verdiend worden,” vervolgde hij. “We zijn, stuk voor stuk, het beste dat Escalon te bieden heeft. Verdien het, en op een dag wordt je wellicht toegelaten tot ons broederschap. Zo niet, dan wordt je gevraagd om te vertrekken. Vergeet niet: de deuren die open gingen om je binnen te laten, kunnen je net zo gemakkelijk weer uitlaten.”

Merks hart zonk bij de gedachte.

“Hoe kan ik dienen?” vroeg Merk. Hij voelde de doelbewustheid waar hij altijd al naar had verlangd.

De krijger stond daar een lange tijd, en toen draaide hij zich om en begon hij aan de volgende trap. Terwijl Merk hem nakeek, begon hij te beseffen dat er veel dingen verboden waren in deze toren, en veel geheimen die waarschijnlijk nooit onthuld zouden worden.

Merk wilde hem volgen, maar werd plotseling tegengehouden door een grote, vlezige hand die hem tegen zijn borst sloeg. Hij keek om en zag een andere krijger verschijnen die door een andere verborgen deur naar buiten ging, terwijl de eerste krijger zijn weg vervolgde en naar de hoger gelegen verdiepingen verdween. De nieuwe krijger torende boven Merk uit. Hij droeg dezelfde gouden maliënkolder.

“Je zult dienen op deze verdieping,” zei hij kortaf, “met de anderen. Ik ben je commandant, Vicor.”

Zijn nieuwe commandant, een dunne man met een gezicht zo hard als steen, zag eruit alsof je hem beter niet kwaad kon maken. Vicor draaide zich om en gebaarde naar een open deur in de muur, en Merk ging behoedzaam naar binnen. Hij verwonderde zich over deze plek terwijl hij Vicor door smalle stenen gangen volgde. Ze liepen zwijgend door open gewelfde stenen deuren, en de hal kwam uit in een uitgestrekte kamer met een hoog trechtervormig plafond en stenen vloeren en muren. De ruimte werd verlicht door het zonlicht, dat door smalle, trechtervormige ramen naar binnen viel. Tot zijn verbazing zag Merk tientallen krijgers naar hem staren, sommigen dun, sommigen gespierd, allemaal met harde, onverschrokken ogen, verlicht met een plichtsbesef, een doelbewustheid. Ze zaten verspreid door de kamer, elk van hen voor een raam gestationeerd, gekleed in dezelfde gouden maliënkolder, starend naar de vreemdeling die de ruimte binnenkwam.

Merk voelde zich zelfbewust en staarde hen aan in de ongemakkelijke stilte.

Naast hem schraapte Vicor zijn keel.

“De broeders vertrouwen je niet,” zei hij tegen Merk. “Misschien zullen ze je nooit vertrouwen. En misschien zal jij hen nooit vertrouwen. Respect wordt hier niet uitgedeeld, en er zijn geen tweede kansen.”

“Wat is het dat ik moet doen?” vroeg Merk verbijsterd.

“Hetzelfde als deze mannen,” antwoordde Vicor kortaf. “Waken.”

Merk liet zijn blik door de stenen ruimte glijden en zag aan de andere kant, misschien vijftig meter bij hem vandaan, een open raam waar geen krijger voor zat. Vicor liep er langzaam heen en Merk volgde hem. De krijgers keken naar hem terwijl hij langsliep, waarna ze zich weer omdraaiden naar hun ramen. Het was een vreemd gevoel om in het gezelschap van deze mannen te verkeren, en toch niet bij hen te horen. Nog niet. Merk had altijd alleen gevochten, en hij wist niet hoe het voelde om bij een groep te horen.

Terwijl hij hen bekeek, voelde hij dat zij, net als hij, gebroken mannen waren, mannen die nergens anders heen konden, zonder ander doel in hun leven. Mannen die van deze stenen toren hun thuis hadden gemaakt. Mannen zoals hij.

Terwijl hij zijn post naderde, merkte Merk op dat de laatste man die hij passeerde er anders uit zag dan de rest. Hij was jong, achttien misschien, met de meest gladde en bleke huid die Merk ooit had gezien, en met lang, fijn blond haar dat tot aan zijn middel viel. Hij was dunner dan de anderen, met weinig spieren, en hij zag eruit alsof hij nog nooit had gevochten. Toch had hij een trotse uitstraling, en Merk was verrast om hem terug te zien staren met dezelfde felle ogen als de Wachter. De jongen leek bijna te kwetsbaar om hier te zijn, te gevoelig—en toch was er iets aan de blik in zijn ogen dat Merk gespannen maakte.

“Onderschat Kyle niet,” zei Vicor, terwijl Kyle zich weer naar zijn raam omdraaide. “Hij is de sterkste van ons allemaal, en de enige ware Wachter hier. Ze hebben hem hierheen gestuurd om ons te beschermen.”

Dat vond Merk lastig te geloven.

Merk bereikte zijn post en ging naast het hoge raam zitten. Er was een stenen richel om op te zitten, en toen hij naar voren leunde en door het raam keek, had hij een indrukwekkend uitzicht op het landschap beneden hem. Hij zag het dorre schiereiland van Ur, de boomtoppen van het bos in de verte, en daarachter, de oceaan en de lucht. Het voelde alsof hij heel Escalon kon zien vanaf hier.

“Is dat alles?” vroeg Merk verrast. “Ik moet hier alleen zitten en kijken?”

Vicor grijnsde.

“Je plichten zijn nog niet eens begonnen.”

Merk fronste, teleurgesteld.

“Ik ben niet helemaal hierheen gekomen om in een toren te zitten,” zei Merk, en een aantal anderen draaiden zich naar hem om. “Hoe moet ik nu verdedigen vanaf hierboven? Kan ik niet beneden patrouilleren?”

Vicor grijnsde.

“Je ziet hierboven veel meer dan beneden,” antwoordde hij.

“En als ik iets zie?” vroeg Merk.

“Luid de bel,” zei hij.

Hij knikte en Merk zag een bel naast het raam.

“Er zijn door de eeuwen heen veel aanvallen op de toren geweest,” vervolgde Vicor. “Allemaal gefaalde aanvallen—dankzij ons. Wij zijn de Wachters, de laatste verdedigingslinie. Heel Escalon heeft ons nodig—en er zijn vele manieren om een toren te verdedigen.”

Merk keek hem na terwijl hij wegliep, en terwijl hij zich settelde op zijn post, vroeg hij zich stilletjes af: waar was hij aan begonnen?

HOOFDSTUK ZES

Duncan leidde zijn mannen terwijl ze door de maanverlichte nacht over de besneeuwde vlaktes van Escalon galoppeerden. De uren gleden voorbij terwijl ze richting Andros reden, dat ergens aan de horizon lag. De nachtelijke rit bracht herinneringen bij hem op van lang vervlogen tijden, van gevechten, van zijn tijd in Andros, van het dienen van de oude Koning; hij ging op in zijn eigen gedachten, en zijn herinneringen mengden zich met het heden, en fantasieën over de toekomst, tot hij niet meer wist wat echt was. Zoals gewoonlijk dwaalden zijn gedachten af naar zijn dochter.

Kyra. Waar ben je? vroeg hij zich af.

Duncan bad dat ze veilig was, dat het goed ging met haar training, en dat ze spoedig voorgoed herenigd zouden zijn. Zou ze Theos weer kunnen oproepen? vroeg hij zich af. Zo niet, dat wist hij niet hoe ze de oorlog konden winnen die ze was begonnen.

Het onophoudelijke geluid van de paarden en hun wapenrustingen vulde de nacht. Duncan voelde de kou nauwelijks. Zijn hart was warm door hun overwinning, door het groeiende leger achter hem, door de anticipatie. Eindelijk, na al die jaren, voelde hij het tij weer keren. Hij wist dat Andros zwaar bewaakt werd door een professioneel leger, dat ze zwaar in de minderheid zouden zijn, dat de hoofdstad versterkt zou zijn, en dat ze niet de mankracht hadden om de stad te bezetten. Hij wist dat hij onderweg was naar de strijd van zijn leven, de strijd die het lot van Escalon zou bepalen. Maar dat was de zwaarte van eer.

Duncan wist ook dat hij en zijn mannen een doel hadden, een verlangen—en bovenal, snelheid en de kracht van verrassing. De Pandesianen zouden nooit een aanval op de hoofdstad verwachten, niet door een onderdrukt volk, en zeker niet ’s nachts.

Eindelijk, terwijl de dag langzaam aanbrak, de hemel nog steeds gehuld in een blauwe waas, zag Duncan in de verte de bekende contouren van de hoofdstad opdoemen. Het was een uitzicht waarvan hij niet had gedacht dat hij het ooit nog zou aanschouwen—een uitzicht dat zijn hart sneller deed kloppen. Hij werd overspoeld door herinneringen aan de jaren dat hij hier had gewoond en de Koning en het land trouw had gediend. Hij herinnerde zich Escalon op het hoogtepunt van haar glorie, een trotse, vrije natie die onverslaanbaar had geleken.

Maar het bracht ook bittere herinneringen omhoog: het verraad van de zwakke Koning, zijn overgave van de hoofdstad en van Escalon. Hij herinnerde zich hoe hij en alle andere grote krijgsheren gedwongen waren geweest om in schaamte te vertrekken, allemaal verbannen naar hun eigen vestingen. Bij het zien van de majestueuze contouren van de stad voelde hij verlangen, nostalgie, angst en hoop, allemaal tegelijk. Dat waren de contouren die zijn leven hadden gevormd, de contouren van de mooiste stad in Escalon, de stad die al eeuwenlang werd geregeerd door koningen, en zich zo ver uitstrekte dat het lastig was om te zien waar ze eindigde. Duncan haalde diep adem. Hij zag de bekende borstweringen en koepels en torens die nog altijd in zijn geheugen gegrift stonden. Op een bepaalde manier was het net alsof hij thuis kwam—maar Duncan was niet langer de verslagen, trouwe commandant die hij ooit was geweest. Hij was nu sterker. Hij zou aan niemand verantwoording afleggen. En hij had een leger bij zich.

De stad werd nog steeds verlicht door fakkels, als overblijfselen van de nachtwacht, en begon de lange nacht van zich af te schudden, gehuld in de ochtendmist. Terwijl Duncan naderde, kwam er iets in het zicht dat zijn bloed deed koken: de blauwe en gele banners van Pandesia, die trots over de kantelen van Andros gedrapeerd waren. Het maakte hem misselijk—en het gaf hem een hernieuwde vastberadenheid.

Duncan liet zijn blik over de poorten glijden, en zijn hart zwol toen hij zag dat die alleen door een skeleton crew werden bewaakt. Hij haalde opgelucht adem. Als de Pandesianen hadden geweten dat ze kwamen, zouden de poorten door duizenden soldaten bewaakt worden—en dan zouden Duncan en zijn mannen geen schijn van kans maken. Maar de skeleton crew vertelde hem dat ze het niet wisten. De duizenden Pandesiaanse soldaten die hier gestationeerd waren sliepen waarschijnlijk nog. Duncan en zijn mannen waren gelukkig snel genoeg geweest om nog een kans te maken.

Dit element van verrassing, wist Duncan, zou hun enige voordeel zijn, het enige waardoor ze een kans hadden om de enorme hoofdstad te bezetten. De hoofdstad met haar vele kantelen, ontworpen om een leger buiten te houden. Dat—en Duncans bevoorrechte kennis van haar fortificaties en zwakke plekken. Gevechten, wist hij, waren wel met minder gewonnen. Duncan bestudeerde de ingang van de stad, en hij wist waar hij eerst moest aanvallen als ze een kans wilden hebben op de overwinning.

“Degene die de poorten bezet, heeft de macht over de hoofdstad!” schreeuwde Duncan naar Kavos en zijn andere commandanten. “Ze mogen niet dicht—we kunnen ze niet dicht laten gaan, ongeacht de prijs. Als ze de poorten sluiten, zijn we voorgoed buitengesloten. Ik zal een kleine strijdmacht met me meenemen en op volle snelheid op de poorten af rijden. Jullie,” zei hij, gebarend naar Kavos, Bramthos en Seavig, “leiden de rest van onze mannen naar de vestingen en beschermen onze flanken tegen de soldaten.”

Kavos schudde zijn hoofd.

“Met een kleine strijdmacht op die poorten af denderen is roekeloos,” schreeuwde hij. “Je zult omsingeld worden, en als ik aan het vechten ben in de vesting, kan ik je niet dekken. Het is zelfmoord.”

Duncan glimlachte.

“Dat is ook de reden dat ik mezelf deze taak heb toebedeeld.”

Duncan dreef zijn paard aan en reed voor de anderen uit, naar de poorten toe. Anvin, Arthfael en een tiental van zijn beste commandanten, mannen die Andros net zo goed kenden als hij, mannen waar hij zijn hele leven mee had gevochten, reden achter hem aan. Ze stormden op volle snelheid op de stadspoorten af, terwijl achter hen, zag Duncan vanuit zijn ooghoek, Kavos, Bramthos, Seavig en de rest van hun leger afbogen richting de Pandesiaanse vestingen.

Duncan, wiens hart hevig tekeer ging, wist dat ze de poorten moesten bereiken voor het te laat was. Hij bracht zijn hoofd naar beneden en spoorde zijn paard aan om sneller te gaan. Ze galoppeerden over het midden van de weg, over de Koningsbrug. De paardenhoeven roffelden over het hout, en Duncan voelde de opwinding van de strijd die naderde. Terwijl de zon opkwam, zag Duncan het geschrokken gezicht van de eerste Pandesiaan die hen in de gaten kreeg, een jonge soldaat die slaperig op wacht stond op de brug. Hij knipperde met zijn ogen, en zijn gezicht betrok van angst. Duncan verkleinde de afstand tussen hen, bereikte hem, bracht zijn zwaard naar beneden, en voor de jongen zijn schild op kon tillen had hij hem uitgeschakeld.

De strijd was begonnen.

Anvin, Arthfael en de anderen wierpen speren en haalden een half dozijn Pandesiaanse soldaten neer. Ze galoppeerden onverminderd door in de wetenschap dat hun leven op het spel stond. Ze stormden de brug over, recht op de wijd open poorten van Andros af.

Ze hadden nog een goede honderd meter te gaan. Duncan keek omhoog naar de legendarische gouden poorten van Andros, dertig meter hoog, drie meter dik. Hij wist dat zodra ze gesloten zouden worden, de stad ondoordringbaar zou zijn. Het zou professioneel bezettingsmaterieel vergen, dat hij niet had, en heel veel maanden—die hij ook niet had. Die poorten waren, ondanks eeuwen van aanvallen, nog nooit bezweken. Als hij ze niet op tijd zou bereiken, zou alles verloren zijn.

Er waren enkele tientallen Pandesiaanse soldaten die de poorten bewaakten. Ze waren slechts licht bewaakt, de mannen waren nog slaperig en niemand verwachtte een aanval. Duncan spoorde zijn paard aan om nog sneller te gaan. Zijn tijd was beperkt. Hij moest ze bereiken voor ze hem in de gaten kregen; hij had nog slechts één minuut nodig om zijn overleving te verzekeren.

Maar plotseling klonk er een luide hoorn, en Duncans hart viel toen hij, hoog op de borstweringen, een Pandesiaanse nachtwaker naar beneden zag staren. Hij blies op de waarschuwingshoorn, en toen nog eens, en nog eens. Het geluid echode tussen de stadsmuren door, en Duncans hart zonk toen hij wist dat het enige voordeel dat ze hadden gehad verloren was. Hij had de vijand onderschat.

De Pandesiaanse soldaten bij de poorten kwamen in actie. Ze stormden naar voren en zetten hun schouders tegen de poorten, zes man aan elke kant, en begonnen met alle macht te duwen. Tegelijkertijd begonnen vier andere soldaten aan de enorme zwendels te draaien, terwijl nog vier anderen aan kettingen trokken, twee aan elke kant. Met een luid gekraak begonnen de poorten te sluiten. Duncan keek vol wanhoop toe. Het voelde alsof ze zijn doodskist sloten.

“SNELLER!” spoorde hij zijn paard aan.

Ze gingen allemaal sneller rijden, één laatste, gestoorde sprint. Terwijl ze naderden, wierpen een aantal van zijn mannen, in een wanhopige poging, speren naar de mannen bij de poort—maar ze waren nog steeds te ver weg.

Duncan schopte zijn paard als nooit tevoren en reed roekeloos voor de anderen uit. Terwijl hij de dichtgaande poorten naderde, voelde hij ineens iets voorbij suizen. Hij besefte dat het een speer was. Hij keek op en zag de soldaten op de borstweringen ze naar beneden gooien. Duncan hoorde een schreeuw en zag één van zijn mannen, een dappere krijger waar hij jarenlang zij aan zij mee had gevochten, door een speer doorboord worden en achterwaarts van zijn paard af vliegen, dood.

Duncan ging harder en sloeg alle voorzichtigheid in de wind terwijl hij op de deuren af joeg. Hij was misschien nog twintig meter bij ze vandaan, en de deuren waren al bijna dicht. Hoe dan ook, zelfs als het zijn dood zou betekenen, hij kon dat niet laten gebeuren.

In een laatste zelfmoord charge gooide Duncan zichzelf van zijn paard en dook op de smaller wordende spleet tussen de deuren af. Hij haalde uit met zijn zwaard en slaagde erin om hem ertussen te klemmen, vlak voor ze zouden sluiten. Zijn zwaard boog—maar hij brak niet. Dat stuk staal, wist Duncan, was het enige dat die poorten ervan weerhield om voorgoed te sluiten, het enige dat de hoofdstad open hield, het enige dat Escalon kon redden.

De Pandesiaanse soldaten, die inmiddels doorhadden dat hun poorten niet verder dichtgingen, keken verbijsterd neer op Duncans zwaard. Ze stormden erop af, en Duncan wist dat hij hen moest tegenhouden, al zou het hem zijn leven kosten.

Nog steeds buiten adem van de val van zijn paard, zijn ribben pijnlijk, probeerde Duncan uit de weg van de eerste soldaat te rollen, maar hij was niet snel genoeg. Hij zag het opgeheven zwaard achter zich en zette zich schrap voor de dodelijke slag—toen de soldaat het ineens uitschreeuwde. Duncan hoorde gehinnik en draaide zich verward om. Hij zag zijn strijdpaard zijn vijand in zijn borst trappen, vlak voordat hij Duncan neer kon steken. De soldaat, wiens ribben braken, vloog naar achteren en landde bewusteloos op de grond. Duncan keek dankbaar op naar zijn paard en wist dat het dier alweer zijn leven had gered.

Nu hij de tijd had die hij nodig had, rolde Duncan overeind, trok zijn reserve zwaard en bereidde zich voor terwijl de groep soldaten op hem af stormde. De eerste soldaat haalde uit met zijn zwaard en Duncan blokkeerde hem boven zijn hoofd, draaide rond, en sloeg hem tegen de achterkant van zijn schouder, waardoor hij tegen de grond ging. Duncan stapte naar voren en stak de volgende soldaat in zijn maag voor hij iets kon uithalen, waarna hij over zijn vallende lichaam heen sprong en de volgende tegen zijn borst trapte, waardoor hij op zijn rug viel. Hij dook terwijl een andere soldaat naar hem uithaalde, draaide toen rond en stak hem in zijn rug.

Duncan, afgeleid door zijn aanvallers, draaide zich met een ruk om toen hij ineens beweging achter zich voelde. Hij zag dat een Pandesiaan op het punt stond zijn zwaard tussen de poorten uit te trekken. Er was geen tijd meer. Duncan draaide zich om, mikte, en gooide zijn zwaard. Het draaide rond en rond en boorde zich in de keel van de man, net voordat hij zijn lange zwaard kon pakken. Hij had de poort gered—maar nu was hij weerloos.