Kitabı oku: «De Zwaarte van Eer », sayfa 4
“We gaan wel,” zei Marco.
Ineens liet Alec de punt van het zwaard naar de grond zakken, tilde zijn voet op, en met één enkele trap brak hij het zwaard in tweeën.
De scherven vlogen alle kanten op.
“Is dat wat een goed zwaard zou moeten doen?” vroeg Alec met een wrange glimlach.
Fervil gaf een schreeuw en stormde op Alec af—en toen hij naderde, strekte Alec het puntige uiteinde van het gebroken mes voor zich uit. Fervil stopte abrupt.
De andere jongens trokken hun zwaarden en stormden naar voren om Fervil te verdedigen, terwijl Marco en zijn vrienden rondom Alec gingen staan. De jongens stonden daar, in een gespannen confrontatie.
“Wat doe je?” vroeg Marco aan Alec. “We vechten allemaal voor hetzelfde. Dit is gestoord.”
“En daarom kan ik ze niet met troep laten vechten,” antwoordde Alec.
Alec gooide het gebroken zwaard op de grond en trok langzaam een lang zwaard van zijn riem.
“Dit is mijn werk,” zei Alec luid. “Ik heb hem zelf gemaakt in mijn vaders smederij. Er is geen beter staaltje vakmanschap te vinden.”
Alec draaide ineens het zwaard, greep het mes, en hield hem, met het heft naar voren, uit voor Fervil.
Fervil keek omlaag in de gespannen stilte. Dit had hij duidelijk niet verwacht. Hij griste naar het heft, waardoor Alec weerloos was, en heel eventjes leek hij te overwegen om Alec ermee neer te steken.
Maar Alec bleef trots staan, onbevreesd.
Langzaam verzachtte Fervils gezicht. Hij besefte duidelijk dat Alec zichzelf weerloos had gemaakt, en hij leek hem met meer respect te bekijken. Hij keek naar beneden en bestudeerde het zwaard. Hij woog het in zijn hand en hield hem op tegen het licht. Uiteindelijk, na een lange tijd, keek hij Alec weer aan, onder de indruk.
“Jouw werk?” vroeg hij vol ongeloof.
Alec knikte.
“En ik kan er nog meer maken,” antwoordde hij.
Hij deed een stap naar voren en keek Fervil aan me een intense blik in zijn ogen.
“Ik wil Pandesianen doden,” antwoordde Alec. “En ik wil het doen met echte wapens.”
Er hing een lange, zware stilte in de ruimte, tot Fervil uiteindelijk langzaam zijn hoofd schudde en glimlachte.
Hij liet het zwaard zakken en strekte zijn arm uit, en Alec greep hem vast. Langzaam lieten de jongens hun wapens zakken.
“Ik denk,” zei Fervil met een brede grijns, “dat we wel een plekje voor je kunnen vinden.”
HOOFDSTUK ACHT
Aidan liep over de eenzame bosweg, verder verwijderd van alles dan ooit, en hij voelde zich moederziel alleen in de wereld. Als deze Boshond er niet was geweest, dan was hij troosteloos en hopeloos geweest; maar terwijl Aidan zijn hand over zijn korte, witte vacht liet glijden, gaf White hem, ondanks zijn verwondingen, kracht. Ze liepen beiden mank, gewond door hun confrontatie met die barbaarse man, en elke stap die ze namen deed pijn. De hemel werd langzaam donker. Aidan zwoer dat als hij die man ooit nog tegen zou komen, hij hem met zijn blote handen zou doden.
White jankte zachtjes naast hem, en Aidan strekte zijn hand uit en streelde zijn hoofd. De hond was bijna net zo groot als hij, meer een wild beest dan een hond. Aidan was hem dankbaar, niet alleen voor zijn gezelschap maar ook voor het feit dat hij zijn leven had gered. Hij had White gered omdat iets van binnen hem daartoe had aangezet—en in ruil daarvoor was zijn leven gered. Hij zou het allemaal weer doen, zelfs met de wetenschap dat hij hier achtergelaten zou worden, in de middle of nowhere, waar hij waarschijnlijk zou sterven van de honger. Het was het waard.
White jankte weer, en Aidan deelde zijn pijnlijke honger.
“Ik weet het, White,” zei Aidan. “Ik heb ook honger.”
Aidan keek naar White’s verwondingen. Hij bloedde nog steeds, en Aidan schudde zijn hoofd. Hij voelde zich afschuwelijk, hulpeloos.
“Ik zou alles doen om je te helpen,” zei Aidan. “Ik wou alleen dat ik wist hoe.”
Aidan leunde naar voren en kuste hem op zijn zachte kop, en White drukte zijn kop tegen Aidans hoofd aan. Het was de omhelzing van twee vrienden die samen de dood tegemoet liepen. Het geluid van wilde beesten rees als een symfonie op in het steeds donker wordende bos, en Aidan voelde zijn korte benen branden. Hij had het gevoel dat ze niet veel verder meer konden, dat ze hier zouden sterven. Ze waren nog altijd dagen van wat dan ook verwijderd, en nu de nacht viel, waren ze nog kwetsbaarder. Hoe sterk White ook was, hij zou in deze toestand niet in staat zijn om zich te verweren, en Aidan, gewond en wapenloos, was niet beter af. Er waren al uren geen wagens meer voorbij gekomen, en hij verwachtte ook niet dat dat nog zou gebeuren.
Aidan dacht aan zijn vader die daar ergens was, en had het gevoel dat hij hem had teleurgesteld. Aidan wilde aan zijn vaders zijde sterven, vechtend voor een goed doel, of thuis, in Volis. Niet hier, alleen in de middle of nowhere. Elke stap leek hem dichter naar zijn dood te brengen.
Aidan reflecteerde op zijn korte leven en dacht aan alle mensen die hij liefhad. Zijn vader en broers, en bovenal zijn zus, Kyra. Hij vroeg zich af waar ze nu was, of ze Escalon al door was, of ze de reis naar Ur had overleefd. Hij vroeg zich af of ze ooit aan hem dacht, of ze trots op hem was nu hij in haar voetsporen probeerde te treden, om op zijn eigen manier hun vader te helpen. Hij vroeg zich af of hij ooit een grote krijger zou zijn geworden, en hij voelde zich diep verdrietig bij de gedachte dat hij haar nooit meer zou zien.
Aidan voelde zichzelf steeds dieper wegzakken. Er was niets dat hij kon doen, behalve toegeven aan zijn verwondingen en zijn uitputting. Hij ging steeds langzamer lopen. Hij wierp een blik op White en zag dat ook hij met zijn poten sleepte. Spoedig zouden ze moeten gaan liggen om op deze weg te rusten. Het was een beangstigend vooruitzicht.
Aidan dacht dat hij iets hoorde. Het was vaag. Hij stopte en luisterde aandacht terwijl White ook stopte en vragend naar hem opkeek. Aidan hoopte en bad. Had hij echt iets gehoord?
Toen hoorde hij het weer. Deze keer wist hij het zeker. Het gekraak van wielen. Van hout. Van ijzer. Het was een wagen.
Aidan draaide zich met een ruk om en zijn hart maakte een sprongetje terwijl hij zijn ogen samenkneep in de schemering. Eerst zag hij niets. Maar toen, langzaam, zag hij iets in het zicht komen. Een wagen. Meerdere wagens.
Aidans hart bonsde in zijn keel. Hij was nauwelijks in staat zijn opwinding in bedwang te houden terwijl hij het gerommel voelde. Hij hoorde de paarden, en zag de stoet zijn kant op komen. Maar toen begon hij zich af te vragen of ze misschien vijandig waren, en zijn opwinding bedaarde. Wie zou zich nu op deze weg begeven, zo ver weg van alles? Hij kon niet vechten, en White, die halfslachtig begon te grommen, zou ook weinig kunnen beginnen. Ze waren overgeleverd aan de genade van degene die hen naderde. Het was een beangstigende gedachte.
Terwijl de wagens dichterbij kwamen werd het geluid oorverdovend. Aidan bleef dapper op het midden van de weg staan. Hij kon zich niet verbergen. Hij moest het erop wagen. Aidan dacht dat hij muziek hoorde, en hij werd nieuwsgierig. Ze vertraagden niet, en eventjes dacht hij dat ze over hem heen zouden rijden.
Toen, ineens, vertraagde de karavaan, en ze stopten voor hem. Ze staarden naar hem, omgeven door een grote stofwolk. Het was een grote groep, een man of vijftig misschien, en Aidan was verrast om te zien dat het geen soldaten waren. Ze leken ook niet vijandig, zag hij tot zijn opluchting. Hij zag dat de wagens gevuld waren met allerlei soorten mensen, mannen en vrouwen van alle leeftijden. Eén van de wagens leek gevuld met muzikanten; een ander was gevuld met mannen die jongleurs of komedianten leken te zijn, hun gezichten beschilderd in felle kleuren, gekleed in fel gekleurde maillots en tunieken; een andere wagen leek gevuld te zijn met acteurs, mannen die rollen perkament vasthielden en hun scripts doorlazen, gekleed in dramatische kostuums; en een andere wagen was gevuld met vrouwen—schaars gekleed, met te veel make-up op hun gezichten.
Aidan bloosde en keek weg, wetend dat hij te jong was om naar dergelijke zaken te staren.
“Jij, jongen!” riep een stem uit. Het was een man met een hele lange rode baard die tot aan zijn middel liep, een merkwaardig uitziende man, met een vriendelijke glimlach.
“Is dit jouw weg?” grapte hij.
Er rees gelach op uit de wagens, en Aidan bloosde.
“Wie zijn jullie?” vroeg Aidan verbijsterd.
“Ik denk dat de vraag is,” riep hij terug, “wie ben jij?” Ze keken angstig naar White, die naar hen gromde. “En wat doe je in vredesnaam met een Boshond? Weet je dan niet dat ze levensgevaarlijk zijn?” vroegen ze met angstige stemmen.
“Deze niet,” antwoordde Aidan. “Zijn jullie allemaal… entertainers?” vroeg hij, nog steeds nieuwsgierig. Hij vroeg zich af wat ze hier allemaal deden.
“Zo zou je het kunnen noemen!” riep iemand van een wagen, gevolgd door het schaterende gelach van de anderen.
“Wij zijn acteurs en jongleurs en gokkers en muzikanten en clowns!” riep een andere man.
“En leugenaars en schurken en hoeren!” riep een vrouw uit, en ze lachten weer.
Iemand sloeg een harp aan, en ze moesten nog harder lachen. Aidan herinnerde zich dat hij eerder dergelijke mensen had ontmoet, toen hij jonger was en nog in Andros woonde. Hij herinnerde zich hoe hij de entertainers de hoofdstad in had zien stromen om de Koning te vermaken; hij herinnerde zich hun fel gekleurde gezichten; hun jongleurs messen; een man die vachten at; een vrouw die liederen zong; en een verteller die gedichten uit zijn hoofd wist die wel uren leken te duren. Hij herinnerde zich dat hij zich had afgevraagd waarom iemand een dergelijk leven zou kiezen, in plaats van het leven van een krijger.
“Andros!” riep Aidan uit. “Jullie gaan naar Andros!”
Eén van de mannen sprong van zijn wagen af en liep naar hem toe. Het was een grote man, een jaar of veertig misschien, met een dikke buik, een warrige bruine baard, even warrig haar, en een warme, vriendelijke glimlach. Hij liep naar Aidan toe en legde een geruststellende arm om zijn schouder.
“Je bent te jong om hier rond te lopen,” zei de man. “Ik zou zeggen dat je verdwaald bent—maar afgaande op je verwondingen en die van die hond van je, denk ik dat er meer aan de hand is. Het ziet er naar uit dat je in de problemen bent geraakt, en ik denk,” concludeerde hij terwijl hij White wantrouwig bekeek, “dat het iets te maken had met dat jij dit beest hebt geholpen.”
Aidan zweeg, niet wetend hoe veel hij kon zeggen, terwijl White naar de man toe liep en tot Aidans verrassing aan zijn hand begon te likken.
“Ik heet Motley,” voegde de man toe, die een hand uitstrekte.
Aidan keek hem twijfelend aan. Hij schudde niet zijn hand, maar knikte terug.
“Ik heet Aidan,” antwoordde hij.
“Jullie twee kunnen hier blijven en sterven van de honger,” vervolgde Motley, “maar dat is niet echt een leuke manier om te sterven. Ik zou persoonlijk eerst een goede maaltijd willen hebben, en dan op een andere manier sterven.”
De groep barstte in lachen uit, en Motley hield nog steeds zijn hand uitgestrekt terwijl hij Aidan vriendelijk en meelevend aankeek.
“Ik ga er vanuit dat jullie twee, gewond als jullie zijn, wel wat hulp kunnen gebruiken,” voegde hij toe.
Aidan stond daar, trots. Hij wilde geen zwakte laten zien, zoals zijn vader hem had geleerd.
“Het gaat prima,” zei Aidan.
De groep lachte weer.
“Natuurlijk,” antwoordde hij.
Aidan keek argwanend naar de uitgestrekte hand van de man.
“Ik ga naar Andros,” zei Aidan.
Motley glimlachte.
“Wij ook,” antwoordde hij. “En gelukkig is de stad groot genoeg voor ons allemaal.”
Aidan aarzelde.
“Je zou ons een plezier doen,” voegde Motley toe. “We kunnen wel wat extra gewicht gebruiken.”
“En een extra mond om te voeden!” riep een idioot van één van de wagens.
Aidan keek argwanend naar hen, eigenlijk te trots om hun aanbod te accepteren.
“Nou…” zei Aidan. “Als ik jullie er een plezier mee doe…”
Aidan pakte Motleys hand vast en voelde hoe hij de wagen op werd getrokken. Motley was sterker dan Aidan had gedacht. Vanwege de manier waarop hij gekleed was, leek hij een hofnar te zijn; zijn hand, vlezig en warm, was twee keer zo groot als die van Aidan.
Motley bukte en tilde White op, waarna hij hem voorzichtig in de wagen naast Aidan zette. White krulde zich naast Aidan op in het hooi, en legde zijn kop in zijn schoot, zijn ogen half gesloten van de uitputting en de pijn. Aidan begreep maar al te goed hoe hij zich voelde.
Motley sprong in de wagen en de bestuurder liet de zweep klappen, waarna de karavaan weer in beweging kwam. De muziek begon weer te spelen. Het was een vrolijk lied. Mannen en vrouwen bespeelden harpen en fluiten en cymbalen, en een aantal mensen begonnen, tot Aidans verbazing, te dansen in de wagens.
Aidan had nog nooit in zijn leven zo’n blije groep mensen gezien. Hij had zijn hele leven doorgebracht in de soberheid en de stilte van een fort dat gevuld was met krijgers, en hij wist niet zo goed wat hij hiervan moest denken. Hoe konden ze zo blij zijn? Zijn vader had hem altijd geleerd dat het leven iets heel serieus was. Was dit niet triviaal?
Terwijl ze verder reden over de hobbelige weg, jankte White van de pijn. Aidan streelde zijn kop. Motley kwam naar hen toe. Tot Aidans verrassing knielde hij bij de hond en bedekte zijn wonden met kompressen, bedekt met een groene zalf. Langzaam werd White stil en Aidan was dankbaar voor zijn hulp.
“Wie bent u?” vroeg Aidan.
“Wel, ik heb vele namen gehad,” antwoordde Motley. “De beste was ‘acteur.’ Toen was er ‘schurk’, ‘nar,’ ‘clown’… de lijst is lang. Noem me wat je wil.”
“Dus u bent geen krijger,” besefte Aidan teleurgesteld.
Motley gooide zijn hoofd achterover en brulde van het lachen. De tranen stroomden over zijn wangen; Aidan begreep niet wat er zo grappig was.
“Krijger,” herhaalde Motley hoofdschuddend. “Zo ben ik nog nooit genoemd. Maar dat zou ik ook niet willen.”
Aidan fronste zijn wenkbrauwen.
“Ik kom uit een familie van krijgers,” zei Aidan trots. Hij stak zijn borst vooruit, ondanks de pijn. “Mijn vader is een grote krijger.”
“Dat vind ik erg spijtig voor je,” zei Motley, die nog steeds lachte.
Aidan begreep het niet.
“Spijtig? Waarom?”
“Omdat het een straf is,” antwoordde Motley.
“Een straf?” herhaalde Aidan. “Er is niets mooiers in het leven dan een krijger zijn. Het is alles waar ik ooit van heb gedroomd.”
“Is dat zo?” vroeg Motley op geamuseerde toon. “Dan heb ik medelijden met je. Ik denk dat feesten en lachen en naar bed gaan met mooie vrouwen het mooiste is dat er is—veel beter dan over het platteland paraderen en hopen dat je je zwaard in iemands buik kan steken.”
Aidan liep rood aan. Hij was gefrustreerd; hij had nog nooit iemand op een dergelijke manier over strijd horen spreken, en hij voelde zich beledigd. Hij had nog nooit iemand zoals Motley ontmoet.
“Heeft u dan geen eer?” vroeg Aidan verward.
“Eer?” vroeg Motley. Hij leek oprecht verrast. “Dat woord heb ik al in geen jaren gehoord—en het is een groot woord voor zo’n jonge jongen.” Motley zuchtte. “Ik denk niet dat eer bestaat—tenminste, ik heb het nog nooit gezien. Ik wilde ooit eervol zijn—maar ik heb er niets aan gehad. Trouwens, ik heb teveel eervolle mannen gezien die ten prooi vielen aan verraderlijke vrouwen,” concludeerde hij, en de anderen in hun wagen lachten.
Aidan keek om zich heen. Hij zag alle mensen dansen en zingen en drinken, en hij had gemengde gevoelens over het meerijden met hen. Het waren aardige mensen, maar ze streefden niet naar het leiden van het leven van een krijger, en ze waren niet toegewijd aan eer. Hij wist dat hij dankbaar moest zijn voor de lift, en dat was hij ook, maar hij wist niet wat hij met hen aan moest. Ze waren zeker niet het soort mensen waar zijn vader mee geassocieerd zou willen worden.
“Ik zal met jullie meerijden,” concludeerde Aidan. “We zullen reisgenoten zijn. Maar ik kan mezelf niet beschouwen als jullie strijdbroeder.”
Motleys ogen sperden zich wijd open, en hij zweeg een goede tien seconden, alsof hij niet wist hoe hij moest reageren.
Uiteindelijk barstte hij uit in een lachbui die veel te lang duurde. Aidan begreep deze man niet, en hij dacht niet dat hij hem ooit zou begrijpen.
“Ik denk dat ik je gezelschap ga genieten, jongen,” zei Motley uiteindelijk terwijl hij een traan wegveegde. “Ja, ik denk dat ik er heel erg van ga genieten.”
HOOFDSTUK NEGEN
Duncan liep, geflankeerd door zijn mannen, door de hoofdstad heen. Achter hem klonken de voetstappen en het gekletter van de wapenrustingen van zijn duizenden soldaten. Victorieus en triomfantelijk liepen ze door de bevrijde stad. Overal waar ze kwamen werden ze begroet door het triomfantelijke gejuich van mannen en vrouwen, jong en oud, allemaal gekleed in de luxe kledij van de hoofdstad, die over de geplaveide straten renden en bloemen en lekkernijen naar hem toe wierpen. Iedereen zwaaide trots met de vlaggen van Escalon. Duncan voelde zich triomfantelijk toen hij de kleuren van zijn thuisland weer in de wind zag wapperen. Al deze mensen, die een dag eerder nog zo onderdrukt waren geweest, waren nu blij en vrij. Het was een beeld dat hij nooit zou vergeten, een beeld dat het allemaal waard maakte.
Terwijl de vroege ochtendzon over de hoofdstad viel, kreeg Duncan het gevoel alsof hij een droom in wandelde. Dit was een plek waarvan hij had gedacht dat hij er nooit meer terug zou komen, niet levend in ieder geval, en zeker niet in deze omstandigheden. Andros, de hoofdstad. Het kroonjuweel van Escalon, al duizenden jaren de zetel van koningen, nu in zijn macht. De Pandesiaanse garnizoenen waren gevallen. Zijn mannen hadden de macht over de poorten; de wegen; de straten. Het was meer dan hij had kunnen hopen.
Slechts enkele dagen geleden was hij nog steeds in Volis geweest, en ging heel Escalon nog gebukt onder het ijzeren regime van Pandesia. Nu was het hele noordwesten van Escalon bevrijd. Zelfs de hoofdstad, de hart en ziel van het land, was vrij. Duncan wist maar al te goed dat ze deze overwinning alleen door snelheid en verrassing hadden kunnen behalen. Het was een briljante overwinning, maar ook potentieel kortstondig; zodra het nieuws het Pandesiaase Rijk zou bereiken, zouden ze voor hem komen—en niet met een paar garnizoenen, maar met een wereldse strijdmacht. De wereld zou gevuld worden met het gestamp van olifanten. De hemel zou zich vullen met pijlen, en de zee zou gevuld zijn met schepen. Maar dat was geen reden om nu om te draaien. Hij zou doen wat van hem gevraagd werd als krijger. Tot nu toe hadden ze zich in ieder geval staande gehouden; voor nu waren ze vrij.
Duncan hoorde een klap en toen hij zich omdraaide zag hij een immens groot marmeren standbeeld van Zijne Heerlijkheid Ra, opperste machthebber van Pandesia, dat door burgers met touwen werd omgetrokken. Het viel in duizend stukken uiteen toen het de grond raakte, en de mannen begonnen juichend op de scherven te stampen. Meer burgers kwamen aangerend, en zij trokken de enorme blauwe en gele banners van Pandesia van muren en gebouwen en torens.
Duncan moest glimlachen. Hij genoot van alle vleierij, het trotse gevoel van deze mensen die eindelijk hun vrijheid terug hadden. Het was een gevoel dat hij maar al te goed begreep. Hij keek naar Kavos en Bramthos, Anvin en Arthfael en Seavig en hun mannen, en hij zag dat ook zij straalden, opgetogen, zwelgend in deze dag die in de geschiedenisboeken beschreven zou worden. Het was een herinnering die hen de rest van hun levens zou bijblijven.
Ze liepen door de hoofdstad en passeerden de pleinen en binnenplaatsen en straten die Duncan zo goed kende van alle jaren die hij hier had doorgebracht. Ze gingen een hoek om en Duncan keek op. Zijn hartslag versnelde toen hij het hoofdgebouw van Andros zag opdoemen. De gouden koepel glinsterde in de zon, en de enorme, gewelfde gouden deuren waren nog altijd even imposant. De witte marmeren façade, gegraveerd met eeuwenoude geschriften van filosofen uit Escalon, was nog precies zoals hij het zich herinnerde. Het was één van de weinige gebouwen die Pandesia niet had aangeraakt, en de aanblik ervan gaf hem een gevoel van trots.
Maar hij had ook een knoop in zijn maag; hij wist dat daarbinnen de edelen, de politici en de raad van Escalon zaten, mannen die hij niet begreep. Zij waren geen soldaten, geen krijgsheren, maar mannen met rijkdom en macht en invloed die ze hadden geërfd van hun voorouders. Het waren mannen die het niet verdienden om macht te hebben, maar toch een ijzeren greep op Escalon hadden.
En wat nog het ergste was, Tarnis zelf zou ongetwijfeld ook binnen zijn.
Duncan zette zich schrap en haalde diep adem. Toen ging hij de honderd marmeren treden op, gevolgd door zijn mannen, terwijl de grote deuren door de Koninklijke Wacht voor hem werden geopend. Hij haalde diep adem. Hij zou dolgelukkig moeten zijn, maar hij wist dat hij een kamer vol slangen zou binnengaan, een plek waar eer moest plaatsmaken voor compromis en verraad. Hij zou liever tegen heel Pandesia vechten dan een uur met deze mannen in een ruimte zitten. Deze mannen stonden nergens voor. Ze waren verloren in leugens die ze zelf niet eens begrepen.
De Koninklijke Wacht, gekleed in de felrode wapenrusting die Duncan al jaren niet had gezien, met hun puntige helmen en ceremoniële hellebaarden, openden de deuren wijd en keken Duncan vol respect aan. Dit waren in elk geval ware krijgers. Ze vormden een eeuwenoude strijdmacht, trouw aan de Koning van Escalon. Dit waren de enige soldaten die er nog over waren, klaar om de Koning te dienen, een restant van wat ooit was. Duncan herinnerde zich zijn belofte aan Kavos. De gedachte aan Koning zijn deed zijn maag samentrekken. Het was het laatste dat hij wilde.
Duncan leidde zijn mannen door de deuren en liep de heilige gangen van het hoofdgebouw in. Zoals altijd keek hij vol bewondering naar de hoge plafonds, gegraveerd met de symbolen van de clans van Escalon en de witte en blauwe marmeren vloer waarin een enorme draak met een leeuw in zijn bek gegraveerd stond. Hier zijn bracht alles weer terug. Hoe vaak hij hier ook naar binnen ging, deze plek maakte altijd dat hij zich klein voelde.
De voetstappen van zijn mannen echoden door de uitgestrekte gangen. Terwijl Duncan naar de Raadszaal liep, kreeg hij, zoals altijd, het gevoel dat deze plek als een tombe was, een vergulde tombe waar politici en edelen plannetjes konden smeden om te zorgen dat zij aan de macht bleven. Gedurende de tijd dat hij in de hoofdstad had gewoon, had hij getracht hier zo min mogelijk tijd door te brengen. Hij wilde hier helemaal niet zijn.
“Onthoud je belofte.”
Duncan draaide zich om en zag Kavos terug staren. De intensiteit glom in zijn donkere ogen. Het was het gezicht van een ware krijger, een krijger aan wie hij veel verschuldigd was.
Duncans maag trok samen bij zijn woorden. De belofte die hij had gemaakt achtervolgde hem. Een belofte om het koningschap aan te nemen. Om zijn oude vriend af te zetten. Politiek was wel het laatste waar hij naar verlangde; hij wilde alleen maar vrijheid en een open slagveld.
Maar hij had een belofte gemaakt, en hij wist dat hij die belofte moest eren. Terwijl hij de ijzeren deuren benaderde, wist hij dat wat er ging komen niet plezierig zou zijn, maar dat het toch moest gebeuren. Niemand in die ruimte met politici zou de macht aan hem willen overdragen, zou hem willen erkennen als Koning, zelfs als hij degene was die het voor hen had gewonnen.
Ze gingen onder een open gewelf door en er stapte een ander contingent van de Koninklijke Wacht opzij, waardoor dubbele bronzen deuren zichtbaar werden. De Raadsdeuren, eeuwenoude dingen die al teveel koningen hadden meegemaakt. De wachters openden ze wijd en stapten opzij, en Duncan ging de Raadszaal binnen.
De Raadszaal was gevormd in een cirkel met een doorsnede van dertig meter. In het midden stond een tafel van zwart marmer, en daarom heen zaten en stonden vele edelen. Het was een chaos. Duncan voelde onmiddellijk de spanning in de lucht, het geluid van geagiteerde mannen die aan het discussiëren waren, ijsberend door de ruimte die voller was dan hij hem ooit had gezien. Normaal gesproken zat er alleen een ordelijke groep van een tiental edelen, die door de oude Koning werden geleid. Nu zat er zeker honderd man in de ruimte, allemaal gekleed in hun luxe kleding. Men zou verwachten dat er een vreugdevolle stemming zou heersen, na Duncans overwinning—maar niet met deze mannen. Het waren professionele ontevredenen.
Tarnis stond in het midden, en toen Duncan en zijn mannen de ruimte binnen liepen, stopten ze met kibbelen en zwegen ze. Alle ogen richtten zich op hen, verbijsterd, blikken van verrassing en bewondering en respect—en bovenal angst. Angst voor de verandering die zou plaatsvinden.
Duncan liep samen met zijn commandanten naar het midden, terwijl tientallen van zijn andere mannen hun posities innamen aan de buitenkant van de kamer en daar zwijgend de wacht hielde. Duncan wilde een machtsvertoon. Als deze mannen zich tegen hem zouden verzetten en zelf aan de macht wilden blijven, dan zou Duncan hen herinneren aan wie de hoofdstad had bevrijd, en wie Pandesia had verslagen. Hij zag de edelen nerveuze blikken op zijn soldaten werpen, en toen op hem. Professionele politici als ze waren, lieten ze niets merken.
Tarnis, de meest professionele van hen allemaal, draaide zich om naar Duncan en glimlachte geforceerd. Hij strekte zijn armen uit en liep naar hem toe.
“Duncan!” riep hij uit, alsof hij zijn lang verloren broer wilde omhelzen.
Tarnis, die al in de zestig was, met een mooi gebruinde huid, fijne lijnen, en zacht zijdeachtig grijs haar dat tot zijn kin viel, zag er altijd goed verzorgd uit; natuurlijk, hij had zijn hele leven in luxe geleefd. Hij had een wijs uitziend gezicht—maar Duncan wist dat dat slechts een façade was. Hij was een geweldige acteur, de beste van hen allemaal, en hij wist hoe hij wijsheid moest projecteren. Dat was wat hem in staat had gesteld om aan de macht te komen. Van alle jaren die ze samen hadden doorgebracht wist Duncan dat hij een meester was in doen alsof.
Tarnis omhelsde Duncan, en Duncan omhelsde hem enigszins terughoudend, nog steeds niet zeker wat hij nu van hem moest denken. Hij was nog steeds ontzettend teleurgesteld in deze man, die hij ooit had gerespecteerd als een vader. Dit was tenslotte de man die het land had overgegeven. Het was beledigend voor Duncan om hem hier na zijn overwinning te zien, in deze zaal waar alles draaide om macht, en waar Tarnis het niet langer verdiende om aanwezig te zijn. En door de manier waarop de edelen naar hem keken, kon Duncan voelen dat Tarnis er van uit ging dat hij nog steeds koning was. Alsof er niets was veranderd.
“Ik dacht dat ik je nooit meer zou zien,” voegde Tarnis toe. “Zeker niet onder omstandigheden als deze.”
Duncan staarde hem aan, niet in staat om zichzelf tot glimlachen aan te zetten. Hij was altijd eerlijk geweest als het op zijn emoties aan kwam, en hij kon simpelweg niet doen alsof hij warmte voor hem voelde.
“Hoe kon je dit doen?” schreeuwde een boze stem.
Duncan draaide zich om en aan de andere kant van de tafel zag hij Bant, de krijgsheer van Baris, de zuidelijke buur van de hoofdstad, hem kwaad aankijken. Bant stond bekend als een lastige man, een chagrijnige man, net als alle mensen in Baris. Ze leefden in het ravijn en waren een hard, grauw volk. Zijn mensen waren niet te vertrouwen.
“Wat doen, precies?” riep Duncan verontwaardigd. “Jullie bevrijden?”
“Ons bevrijden!?” sneerde hij. “Je bent een oorlog begonnen die we niet kunnen winnen!”
“Nu zijn we overgeleverd aan de genade van Pandesia!” riep een stem uit.
Duncan draaide zich om en zag één van de edelen hem woedend aankijken.
“We zullen allemaal afgeslacht worden, allemaal dankzij jouw onstuimige acties!” riep hij.
“En alles zonder onze toestemming!” riep een man die Duncan niet herkende, gekleed in de kleuren van het noordwesten.
“Je zult je onmiddellijk overgeven!” riep Bant. “Je gaat naar de Pandesiaanse heren toe, legt je wapens neer, en zal in naam van ons allemaal smeken om vergiffenis.”
Duncan was ziedend van woede. Wat een lafaard.
“Ik walg van jullie,” antwoordde Duncan. “Ik schaam me dat ik voor jullie vrijheid heb gevochten.”
Er viel een zware stilte in de ruimte. Niemand durfde te antwoorden.
“Als je je niet onmiddellijk overgeeft,” riep Bant uiteindelijk uit, “dan doen wij het voor je. Wij zullen niet sterven voor jouw roekeloosheid.”
Kavos deed een stap naar voren en trok zijn zwaard. Het geluid galmde door de ruimte, en de spanning liep hoog op. Bramthos ging naast hem staan.
“Niemand geeft zich over,” zei hij, zijn stem koud en hard. “Kom dichterbij, en het enige waar je je aan zult overgeven is de punt van mijn zwaard.”
De spanning in de ruimte was te snijden. Uiteindelijk deed Tarnis, de oude Koning, een stap naar voren en legde zachtjes zijn hand op Kavos’ mes. Hij glimlachte. Het was de glimlach van een professioneel politicus.
“Er is geen reden voor verdeeldheid hier,” zei hij op zachte, geruststellende toon. “We zijn allemaal mannen van Escalon, allemaal mannen die zouden vechten en sterven voor hetzelfde doel. We verlangen allemaal naar vrijheid. Vrijheid voor onszelf, voor onze families, voor onze steden.”
Langzaam liet Kavos zijn zwaard zakken, maar hij bleef Bant met kille ogen aan staren.
Tarnis zuchtte.
“Duncan,” zei Tarnis, “je bent altijd een trouwe soldaat en een ware vriend geweest. Ik begrijp je verlangen naar vrijheid; het is iets dat we allemaal met je delen. Maar soms is brute kracht gewoon niet de juiste weg. Denk eens na over je acties. Je hebt het noordoosten bevrijd, en je bent er zelfs in geslaagd de hoofdstad te veroveren, in elk geval voor nu. Daarvoor prijs ik je. Daarvoor prijzen we je allemaal,” zei hij, gebarend naar de ruimte, alsof hij voor hen allemaal sprak. Hij wendde zich weer tot Duncan en keek hem in zijn ogen. “Maar je hebt ons ook kwetsbaar gemaakt voor een aanval. Een aanval waar we ons niet tegen kunnen verdedigen. Niet jij, zelfs niet met al je mannen, niet met heel Escalon.”
Ücretsiz ön izlemeyi tamamladınız.