Kitabı oku: «De Zwaarte van Eer », sayfa 3
Duncan rende op de poort af, in de hoop de spleet te verbreden—maar op dat moment werd hij door een soldaat van achteren getackeld en tegen de grond gewerkt. Zijn rug was open en bloot, en Duncan wist dat hij in gevaar was. Hij kon niets meer doen terwijl de Pandesiaan achter hem een speer hief, op het punt om hem door zijn rug te boren.
Een schreeuw vulde de lucht, en Duncan zag vanuit zijn ooghoek Anvin naar voren stormen. Hij zwaaide met zijn strijdknots en raakte de soldaat op zijn pols, waardoor de speer uit zijn hand werd geslagen. Anvin sprong van zijn paard en gooide de man tegen de grond—op hetzelfde moment arriveerden Arthfael en de anderen, die de andere groep soldaten aanvielen.
Duncan zag dat de soldaten die de poorten hadden bewaakt dood waren. De poorten werden nog maar nauwelijks open gehouden door zijn zwaard. Vanuit zijn ooghoeken zag hij honderden Pandesiaanse soldaten de barakken uit stromen om tegen Kavos, Bramthos, Seavig en hun mannen te vechten. Hij wist dat ze weinig tijd hadden. Zelfs nu Kavos en zijn mannen hen bezig hielden, zouden er genoeg soldaten doorheen glippen en naar de poorten komen. Als Duncan de poorten niet snel overnam, waren al zijn mannen er geweest.
Duncan ontweek weer een speer die vanaf de borstweringen naar beneden werd gegooid. Hij griste een boog en pijl van een gesneuvelde soldaat weg, richtte op een Pandesiaan hoog op de borstweringen, die met een speer in zijn hand naar beneden keek. De jongen werd doorboord. Hij gilde en viel. Dat had hij duidelijk niet verwacht. Hij viel naar beneden en landde met een doffe klap naast Duncan, die uit de weg stapte. Duncan haalde veel genoegen uit zijn kill toen hij zag dat de jongen degene was die op de hoorn had geblazen.
“DE POORTEN!” schreeuwde Duncan naar zijn mannen terwijl ze de laatste overgebleven soldaten afmaakten.
Zijn mannen stegen af en renden naar hem toe om hem te helpen de massieve poorten open te trekken. Ze trokken met al hun macht—maar de poorten gaven nauwelijks mee. Er kwamen meer van zijn mannen bij, en terwijl ze allemaal samen trokken, begon er langzaam één in beweging te komen. Centimeter voor centimeter ging hij open, en al snel was er genoeg ruimte voor Duncan om zijn voet tussen de poorten te zetten.
Duncan duwde zijn schouders in de spleet, en duwde met al zijn macht, kreunend, zijn armen trillend. Ondanks de koude ochtend stroomde het zweet over zijn gezicht. Hij keek op en zag de vloedgolf van soldaten die de barakken uit stroomde. De meesten van hen gingen de strijd aan met Kavos, Bramthos en hun mannen, maar er waren er genoeg die hen uit de weg gingen en zijn kant op kwamen. Er sneed een gil door de ochtend, en Duncan zag één van zijn mannen, een goede commandant en trouwe man, tegen de grond gaan. Hij zag een speer uit zijn rug steken, en toen hij op keek zag hij dat de Pandesianen zich op werpafstand bevonden.
Meer Pandesianen begonnen speren naar hen te werpen, en Duncan zette zich schrap, beseffend dat ze niet op tijd door de poorten konden komen—toen hij ineens, tot zijn verrassing, de soldaten zag struikelen en voorover naar beneden zag vallen. Hij keek op en zag pijlen en zwaarden uit hun ruggen steken. Hij werd overspoeld door dankbaarheid toen hij Bramthos en Seavig met zo’n honderd man terug zag komen om hem te helpen.
Duncan verdubbelde zijn inspanningen en duwde met al zijn kracht terwijl Anvin en Arthfael zich bij hem voegden. Hij wist dat hij de spleet wijd genoeg moest zien te krijgen voor zijn mannen om er doorheen te gaan. Steeds meer van zijn mannen kwamen erbij. Ze zetten zich af tegen de besneeuwde grond en duwden. Duncan nam stap na stap, tot de poorten eindelijk half open waren.
Er klonk een victorieus geschreeuw achter hem, en toen Duncan zich omdraaide zag hij Bramthos en Seavig met hun honderd mannen naar voren rijden, de open poorten door. Ze gingen de hoofdstad binnen en sloegen alle voorzichtigheid in de wind.
Terwijl het nog steeds speren en pijlen regende, wist Duncan dat ze de borstweringen moesten bezetten. Die waren namelijk ook bewapend met katapulten, en die konden onbeperkte schade aanrichten. Hij keek op naar de kantelen en probeerde te bedenken wat de beste manier was om naar boven te komen, toen hij ineens weer geschreeuw hoorde en een grote strijdmacht van Pandesiaanse soldaten hun kant op zag komen.
Duncan ging dapper de strijd aan.
“MANNEN VAN ESCALON, WIE HEEFT ONZE KOSTBARE HOOFDSTAD BEZET!?” riep hij.
Zijn mannen schreeuwden hem toe en gingen achter hem aan terwijl Duncan zijn paard besteeg en hen naar de soldaten leidde om hen te begroeten.
Er volgde een luid gekletter van wapens. Het was soldaat tegen soldaat en paard tegen paard terwijl Duncan en zijn honderd mannen de honderd Pandesiaanse soldaten aanvielen. Duncan voelde dat de Pandesianen overrompeld waren deze vroege ochtend. Ze hadden bloed in het water geroken toen ze Duncan en zijn paar mannen hadden gespot—maar ze hadden niet gerekend op het grote aantal versterkingen dat achter Duncan aan kwam. Hij kon hun ogen groot zien worden toen ze zagen hoe Bramthos, Seavig en hun mannen door de stadspoorten stroomden.
Duncan hief zijn zwaard en blokkeerde een aanval. Hij stak een soldaat in zijn maag, draaide om zijn as en beukte een ander tegen zijn hoofd met zijn schild. Toen greep hij een speer uit zijn harnas en wierp hem naar een ander. Hij baande zich onbevreesd een weg door de menigte en doodde links en rechts mannen, terwijl Anvin, Arthfael, Bramthos, Seavig en hun mannen hetzelfde deden. Het voelde goed om weer binnen de muren van de hoofdstad te zijn, in deze straten die hij zo goed kende—en het voelde zelfs nog beter om ze van Pandesianen te ontdoen.
Al snel stapelden de levenloze lichamen van de Pandesianen zich op. Ze waren niet in staat om het tij van Duncan en zijn mannen, die als een vloedgolf door de hoofdstad stroomden, te doen keren. Er stond teveel op het spel voor Duncan en zijn mannen. Ze waren al te ver gekomen om te falen, en de mannen die deze straten bewaakten waren ver van huis en gedemoraliseerd. Hun leiders waren ver weg, en ze waren slecht voorbereid. Tenslotte hadden ze het nooit hoeven opnemen tegen de ware krijgers van Escalon. De Pandesiaanse soldaten die overbleven keerden zich om en vluchtten. Ze gaven het op—en Duncan en zijn mannen joegen op hen en haalden hen neer met pijlen en speren, tot er niemand meer over was.
Nu de weg die de stad in liep was vrijgemaakt en de pijlen en speren nog steeds uit de lucht regenden en wederom één van zijn mannen velden, richtte Duncan zich weer op de borstweringen. Ze hadden de borstweringen nodig, niet alleen om de regen van pijlen te stoppen, maar ook om Kavos te helpen; Kavos was daar, aan de andere kant van de muren, nog altijd in de minderheid, en hij zou Duncans hulp nodig hebben met de katapulten als hij het wilde overleven.
“NAAR DE HOOGTES!” schreeuwde Duncan.
Duncans mannen juichten en volgden hem terwijl hij naar hen gebaarde. De helft volgde hem en de andere helft volgde Bramthos en Seavig naar de andere kant van het binnenplein, om via de andere kant omhoog te gaan. Duncan reed naar de stenen treden die langs de zijmuren liepen en naar de bovenste borstweringen leidden. Die werden bewaakt door een tiental soldaten, en ze keken met grote ogen naar de naderende aanval. Duncan stormde op hen af en hij en zijn mannen doodden hen met hun speren, voordat ze zelfs maar hun schilden konden optillen. Er was geen tijd meer te verspillen.
Ze bereikten de treden en Duncan steeg af en leidde zijn mannen naar boven. Hij keek verschrikt op toen hij Pandesiaanse soldaten naar beneden zag rennen om hem te begroeten, hun speren hoog geven, klaar om te werpen; hij wist dat ze, omdat ze naar beneden kwamen, in het voordeel waren, en hij dacht snel na. Hij wilde geen tijd verspillen aan man-tegen-man gevechten.
“PIJLEN!” beval Duncan naar de mannen achter hem.
Duncan dook naar de grond, en een seconde later voelde hij pijlen over zijn hoofd suizen. Duncan keek op en keek tevreden toe terwijl de soldaten die over de smalle stenen trap naar beneden renden struikelden en van de treden afvielen. Ze schreeuwden het uit terwijl ze door de lucht vielen en op het stenen binnenplein terecht kwamen.
Duncan rende verder naar boven, en er kwamen nog meer soldaten aan. Hij tackelde een soldaat en sloeg hem over de rand. Hij draaide om zijn as en beukte een ander met zijn schild, en kwam toen recht omhoog met zijn zwaard om een ander door zijn kin heen te steken.
Maar dit zorgde dat Duncan kwetsbaar was op de smalle trap, en hij werd van achteren besprongen door een Pandesiaan, die hem naar de rand sleurde. Duncan hield zich vast voor zijn leven, klauwend naar het steen, maar hij kon geen grip vinden en stond op het punt om over de rand te vallen—toen ineens de man boven op hem slap werd en over zijn schouder viel, dood. Duncan zag een zwaard uit zijn rug steken, en toen hij omkeek werd hij door Arthfael overeind gehesen.
Duncan rende door, dankbaar dat hij door zijn mannen gedekt werd, en hij klom steeds hoger. Hij ontweek speren en pijlen en blokkeerde er een aantal met zijn schild, tot hij eindelijk de borstweringen bereikte. Precies boven de poorten bevond zich een breed, stenen plateau van misschien tien meter breed. Het plateau stond vol Pandesiaanse soldaten, schouder aan schouder, allemaal bewapend met pijlen, speren en werpspiesen. Ze wierpen wapens naar Kavos’ mannen. Toen Duncan met zijn mannen arriveerde, stopten ze met het aanvallen van Kavos en keerden ze zich tegen hem. Tegelijkertijd bereikten Seavig en het andere contingent de borstweringen aan de andere kant, en vielen ze de soldaten vanaf daar aan. Ze dreven ze in een hoek, en de soldaten konden geen kant meer op.
Het gevecht was hevig, en de mannen vochten voor elke kostbare centimeter. Duncan hief zijn schild en zijn zwaard, en terwijl het gekletter van wapens de lucht vulde en het bloed alle kanten op spoot, hakte hij op de ene na de andere soldaat in. Duncan ontweek aanvallen, en wist meerdere mannen over de rand te schuiven, die vervolgens schreeuwend te pletter vielen. Soms, wist hij, waren je blote handen je beste wapens.
Hij schreeuwde het uit van de pijn toen hij in zijn buik werd geraakt, maar gelukkig wist hij zijn lichaam te draaien, en het zwaard schampte hem slechts. Terwijl de soldaat op hem af kwam voor een doodsslag, gaf Duncan, die geen ruimte had om te manoeuvreren, hem een kopstoot, waardoor de soldaat zijn zwaard liet vallen. Toen gaf hij hem een knietje, greep hem vast, en gooide hem over de rand.
Duncan vocht en vocht terwijl de zon steeds hoger aan de hemel klom en het zweet in zijn ogen prikte. Zijn mannen kreunden en schreeuwden het uit van de pijn, en Duncans schouders werden moe van het doden.
Snakkend naar adem, doordrenkt in het bloed van zijn vijand, nam Duncan een laatste stap naar voren—en zag tot zijn verbazing Bramthos en Seavig en hun mannen zich naar hem omdraaien. Hij draaide zich om en bekeek de levenloze lichamen. En toen besefte hij, verbijsterd, dat het was gelukt—ze hadden de borstweringen ontruimd.
Er rees een schreeuw van overwinning op terwijl hun mannen elkaar in het midden ontmoetten.
Maar Duncan wist dat de situatie nog steeds urgent was.
“PIJLEN!” schreeuwde hij.
Hij keek onmiddellijk naar beneden, naar Kavos’ mannen, en zag dat er een hevige strijd gaande was op het binnenplein. Duizenden Pandesiaanse soldaten stormden de barakken uit om hen te ontmoeten.
Kavos werd langzaam omsingeld.
Duncans mannen pakten de bogen van de gevallenen en schoten op de Pandesianen. De Pandesianen hadden natuurlijk niet verwacht dat er vanuit de hoofdstad op hen gevuurd zou worden, en ze vielen bij bosjes terwijl Kavos’ mannen werden gespaard. Overal om Kavos heen gingen er Pandesianen tegen de grond, en er ontstond paniek toen ze zich realiseerden dan Duncan de borstweringen had bezet. In de val tussen Duncan en Kavos konden ze geen kant op.
Duncan zou hen geen tijd geven om te hergroeperen.
“SPEREN!” beval hij.
Duncan greep er zelf ook één en wierp hem naar beneden, en toen nog één, en nog één. Er lag een enorme voorraad wapens op de borstweringen, bedoeld om indringers uit Andros te weren.
Terwijl de Pandesianen aarzelen, wist Duncan dat hij iets definitiefs moest doen om hen af te maken.
“KATAPULTEN!” riep hij.
Zijn mannen stormden naar de katapulten die zich op de kantelen bevonden. Ze trokken aan grote trouwen en draaiden aan hendels om de katapulten in positie te brengen. Ze legden de rotsen klaar en wachtten op zijn bevel. Duncan liep langs de linie en deed wat aanpassingen, zodat de rotsen Kavos’ mannen zouden missen en het perfecte doelwit zouden kunnen.
“VUUR!” riep hij uit.
Tientallen rotsen vlogen door de lucht, en Duncan keek tevreden toe hoe ze naar beneden zeilden en in het kamp terecht kwamen. Tientallen Pandesianen, die als mieren naar buiten stroomden om tegen Kavos’ mannen te vechten, werden gedood. Het geluid echode over het binnenplein, waardoor de Pandesianen alleen maar meer in paniek raakten. Stofwolken resen op, en ze wisten niet meer welke kant ze op moesten.
Kavos, als de veteraan die hij was, maakte gebruik van hun aarzeling. Hij riep zijn mannen bij elkaar en viel met een nieuw momentum aan, en wist zich een weg door hun rangen heen te banen.
Het Pandesiaanse kamp was één grote chaos. Soldaten sneuvelden links en rechts, en de rest sloeg op de vlucht. Kavos joeg hen stuk voor stuk achterna. Het was een slachtpartij.
Tegen de tijd dat de zon helemaal op was, lagen alle Pandesianen levenloos op de grond.
Het werd stil. Duncan keek verbijsterd om zich heen, en begon langzaam te beseffen dat het was gelukt. Ze hadden de hoofdstad bezet.
Zijn mannen barstten in juichen uit, sloegen elkaar op de schouders en omhelsden elkaar. Duncan veegde het zweet uit zijn ogen, nog steeds buiten adem. Het begon tot hem door te dringen: Andros was vrij.
De hoofdstad was van hen.
HOOFDSTUK ZEVEN
Alec keek verdwaasd op terwijl hij onder de gewelfde poorten van Ur doorliep en er aan alle kanten mensen om hem heen drongen. Hij liep door, Marco naast hem. Hun gezichten waren nog besmeurd met vuil van hun eindeloze trek over de Doornvlakte. Hij staarde naar de marmeren poort, die wel dertig meter hoog moest zijn. De poort werd aan weerszijden omgeven door eeuwenoude granieten tempelmuren. Hij liep door een tunnel in de tempel, die ook als entree naar de stad fungeerde. Alec zag vele aanbidders voor de muren knielen, een vreemde combinatie met alle commercie hier, en het deed hem nadenken. Hij had ooit eens tot de goden van Escalon gebeden—maar nu bad hij tot niemand. Wat voor god, dacht hij, zou zijn familie laten sterven? De enige god die hij nu kon dienen was de god van wraak—en hij was vastbesloten om hem met heel zijn hart te dienen.
Alec, overweldigd door alle prikkels om zich heen, zag onmiddellijk dat deze stad anders was dan alle steden waar hij ooit was geweest, compleet anders dan het kleine dorpje waar hij was opgegroeid. Voor het eerst sinds de dood van zijn familie voelde hij zichzelf weer een beetje tot leven komen. Deze plek was zo ontstellend, zo levendig, het was lastig om hier te komen en niet afgeleid te worden. Hij voelde een zekere doelbewustheid terwijl hij besefte dat er binnen deze poorten anderen waren zoals hij, vrienden van Marco, mensen die wraak wilden nemen op Pandesia. Hij bekeek alles verwonderd. Mensen in verschillende kleding, van allerlei verschillende rassen, haastten zich alle kanten op. Het was een echte kosmopolitische stad.
“Hou je hoofd laag,” siste Marco naar hem terwijl ze in de menigte opgingen.
Marco stootte hem aan.
“Daar.” Marco knikte naar een groep Pandesiaanse soldaten. “Ze controleren gezichten. Ik weet zeker dat ze naar ons op zoek zijn.”
Alec verstevigde reflexief zijn greep op zijn dolk, en Marco pakte hem stevig bij zijn pols.
“Niet hier, mijn vriend,” waarschuwde Marco. “Dit is geen plattelandsdorpje, maar een oorlogsstad. Dood twee Pandesianen bij de poort, en er zal een leger volgen.”
Marco staarde hem intens aan.
“Wil je er twee doden?” drong hij aan. “Of tweeduizend?”
Alec, die zich bewust was van de wijsheid in zijn woorden, liet zijn dolk los en riep al zijn wil op om zijn verlangen naar wraak te onderdrukken.
“Er komen nog genoeg kansen, mijn vriend,” zei Marco terwijl ze zich met gebogen hoofden door de menigte begaven. “Mijn vrienden zijn hier, en het verzet is sterk.”
Ze smolten samen met de menigte die door de poort liep, en Alec sloeg zijn ogen neer zodat de Pandesianen hem niet zouden spotten.
“Hee, jij!” blafte een Pandesiaan. Alec voelde zijn hart bonzen maar hield zijn blik op de grond gericht.
Ze renden zijn kant op, en hij sloot zijn vingers om zijn dolk. Maar ze hielden een jongen naast hem tegen. Ze grepen de jongen hardhandig bij zijn schouder en bekeken zijn gezicht. Alec haalde diep adem, opgelucht dat ze hem niet gezien hadden, en hij wist ongezien door de poort te glippen.
Eindelijk betraden ze het stadsplein, en terwijl Alec zijn capuchon naar achteren trok keek hij vol bewondering naar de stad. Daar, voor hem, strekte de architecturale pracht en drukte van Ur zich uit. De stad zelf leek te leven, te pulseren. Glimmend in de zon leek de stad echt te glinsteren. Eerst begreep Alec niet hoe dat kon, en toen besefte hij het ineens: het water. Overal was water. De stad was doorspekt met kanalen, blauw water dat glinsterde in de ochtendzon en hem het gevoel gaf alsof de stad één was met de zee. De kanalen waren gevuld met allerlei soorten vaartuigen—roeiboten, kano’s, zeilboten—zelfs zwarte oorlogsschepen met de gele en blauwe vlaggen van Pandesia. De kanalen werden begrensd door geplaveide straten, eeuwenoud steen, glad gesleten, die vergeven waren met duizenden mensen. Alec zag ridders, soldaten, burgers, handelaars, boeren, bedelaars, jongleurs, kooplui en vele andere mensen. Velen van hen droegen kleuren die hij nog nooit eerder had gezien, duidelijk bezoekers van de andere kant van de zee, die via Escalons internationale haven waren binnen gekomen. De verschillende schepen in het kanaal waren versierd met felle, vreemd gekleurde vlaggen en insignes, alsof de hele wereld op één plek samen was gekomen.
“De kliffen rondom Escalon zijn zo hoog dat ons land zo goed als ondoordringbaar is,” legde Marco uit. “Ur heeft het enige strand, de enige haven voor grote vaartuigen die willen aanmeren. Escalon heeft nog andere havens, maar die zijn minder toegankelijk. Dus als ze ons willen bezoeken, komen ze hier,” voegde hij gebarend naar de mensen en de schepen toe.
“Het is zowel iets positiefs als iets negatiefs,” vervolgde hij. “Het brengt ons handel en commercie uit alle vier de hoeken van het koninkrijk.”
“En het negatieve?” vroeg Alec terwijl Marco stopte om een stok met vlees te kopen.
“Het zorgt dat Ur kwetsbaar is voor een aanval vanaf zee,” antwoordde hij. “Het is een geschikte locatie voor een invasie.”
Alec bestudeerde vol bewondering de skyline, de torens, de hoge gebouwen. Hij had nog nooit zoiets gezien.
“En de torens?” vroeg hij terwijl hij op keek naar een serie hoge, vierkante torens die naar de zee gericht waren, bekroond met borstweringen.
“Die zijn gebouwd om de zee te bewaken,” antwoordde Marco. “Tegen invasies. Maar het heeft ons weinig geholpen met de overgave van de zwakke Koning.”
Alec dacht na.
“En als hij ons niet had overgegeven?” vroeg Alec. “Zou Ur een aanval vanaf zee kunnen weerstaan?”
Marco haalde zijn schouders op.
“Ik ben geen commandant,” zei hij. “Maar ik weet dat er manieren zijn. We zouden zeker piraten en plunderaars tegen kunnen houden. Een vloot is een ander verhaal. Maar in de duizend jaar dat Ur bestaat, is de stad nog nooit gevallen—en dat zegt wat.”
Vergezeld door het geluid van de krijsende zeemeeuwen boven hun hoofd en de luidende klokken in de verte vervolgden ze hun weg. Terwijl ze zich een weg door de menigte baanden en Alec voedsel rook, voelde hij zijn maag knorren. Zijn ogen werden groot terwijl ze langs rijen van volgestouwde kraampjes liepen. Hij zag exotische objecten en delicatessen die hij nog nooit eerder had gezien, en hij verwonderde zich over dit kosmopolitische stadsleven. Iedereen hier had haast, en de mensen liepen zo snel dat hij ze nauwelijks kon bekijken voor ze hem alweer voorbij waren. Het deed hem beseffen hoe klein het dorp was waar hij vandaan kwam.
Alecs blik viel op een koopman die de grootste rode vruchten verkocht die hij ooit had gezien, en hij reikte in zijn zak om er één te kopen—toen hij ineens een harde duw tegen zijn schouder voelde.
Hij draaide zich om en zag een grote, oudere man boven zich uit torenen. Hij had een zwarte, smerige baard en keek dreigend op hem neer. Hij had een buitenlands gezicht dat Alec niet herkende, en hij vloekte in een taal die Alec niet begreep. Tot zijn verrassing gaf de man Alec een duw, en hij vloog naar achteren, tegen één van de kraampjes aan.
“Dat is nergens voor nodig,” zei Marco, die naar voren stapte en de man wilde tegenhouden.
Maar Alec, die normaal gesproken passief was, werd overspoeld door een nieuwe woede. Het was een onbekend gevoel, een woede die al sinds de dood van zijn familie in hem smeulde, een woede die een uitlaatklep nodig had. Hij kon zichzelf niet meer in bedwang houden. Hij sprong overeind, dook naar voren, en met een kracht waarvan hij niet wist dat hij hem had, sloeg hij de man in zijn gezicht. De man vloog naar achteren en klapte tegen een ander kraampje aan.
Alec stond daar, verbijsterd dat hij de veel grotere man tegen de grond had geslagen. Ook Marco was met stomheid geslagen.
Er ontstond commotie op de markt terwijl de onnozele vrienden van de man hun kant op renden, terwijl een groep Pandesiaanse soldaten vanaf de andere kant van het plein naar hen toe kwam. Marco had paniek in zijn ogen, en Alec wist dat ze zich in een benarde situatie bevonden.
“Deze kant op!” drong Marco aan. Hij greep Alec vast en trok hem hardhandig met zich mee.
Terwijl de pummel overeind krabbelde en de Pandesianen dichterbij kwamen, renden Alec en Marco door de straten. Alec volgde zijn vriend terwijl hij zich een weg baande door de stad die hij zo goed kende. Hij nam kleine steegjes, dook tussen kraampjes door, maakte scherpe bochten. Alec had moeite om hem bij te houden. Maar toen hij een blik over zijn schouder wierp, zag hij de grote groep dichterbij komen. Hij wist dat ze dat gevecht niet zouden kunnen winnen.
“Hier!” riep Marco.
Alec zag Marco van de rand van het kanaal afspringen, en sprong zonder na te denken achter hem aan, in de veronderstelling dat hij in het water zou belanden.
Tot zijn verrassing hoorde hij echter geen plons, en hij kwam neer op een smalle stenen richel, die hij vanaf boven niet had gezien. Marco bonkte hijgend vier keer op een houten deur, die in de stenen wand onder de straat was gebouwd—en een seconde later ging de deur open. Alec en Marco werden de duisternis in getrokken, en de deur sloeg achter hen dicht. Alec ving nog net een glimp op van de mannen die naar de rand van het kanaal renden en zoekend om zich heen keken.
Alec bevond zich in een donker, ondergronds kanaal, en hij rende verbijsterd achter Marco aan terwijl het water tot aan zijn enkels opspatte. Ze gingen bocht na bocht om, en ineens verscheen er weer zonlicht.
Alec zag dat ze zich in een grote stenen ruimte bevonden, gelegen onder de straten. Het zonlicht viel door roosters hoog boven hen naar binnen. Hij keek om zich heen en zag dat hij omgeven werd door een aantal jongens van zijn leeftijd. Hun gezichten waren besmeurd met vuil, en ze glimlachten welwillend naar hem. Ze stopten, hijgend, en Marco glimlachte en begroette zijn vrienden.
“Marco,” zeiden ze terwijl ze hem omhelsden.
“Jun, Saro, Bagi,” antwoordde Marco.
Hij omhelsde hen één voor één, een grote grijns op zijn gezicht. Deze jongens waren duidelijk als broers voor hem. Ze waren allemaal ongeveer van hun leeftijd, net zo lang als Marco, met brede schouders, geharde gezichten, en de ogen van jongens die al hun hele leven op straat leefden. Het waren jongens die ongetwijfeld wisten hoe ze moesten overleven.
Marco trok Alec naar voren.
“Dit,” verkondigde hij, “is Alec. Hij is nu één van ons.”
Eén van ons. Dat beviel Alec wel. Het voelde goed om ergens bij te horen.
Ze pakten elkaar bij hun armen, en één van hen, de langste, Bagi, schudde grijnzend zijn hoofd.
“Dus jij bent degene die al die opwinding heeft veroorzaakt?” vroeg hij glimlachend.
Alec glimlachte schaapachtig terug.
“Die man duwde me,” zei Alec.
De anderen lachten.
“Een prima reden om je leven te riskeren,” antwoordde Saro oprecht.
“Je bent nu in de stad, plattelandsjongen,” merkte Jun hardvochtig op. Hij glimlachte niet. “We hadden allemaal dood kunnen zijn. Dat was dom. Hier geven mensen niets om je—ze duwen je—en nog veel erger. Hou je kop laag en kijk uit waar je loopt. Als iemand tegen je aanstoot, loop je weg, of je krijgt een dolk in je rug. Je hebt geluk gehad deze keer. Dit is Ur. Je weet nooit wie er oversteekt, en de mensen hier steken je om elke reden neer—en sommigen hebben niet eens een reden nodig.”
Zijn nieuwe vrienden draaiden zich om en vervolgden hun weg dieper de spelonkachtige tunnels in, en Alec haastte zich om hen bij te houden. Ze leken het hier, zelfs in de duisternis, te kennen als hun broekzak en navigeerden met het grootste gemak door de ondergrondse gangen. Het water droop en echode om hen heen. Ze waren hier duidelijk opgegroeid. Het zorgde dat Alex zich niet goed genoeg voelde. Hij was opgegroeid in Soli, en deze plek was zo werelds, en deze jongens waren zo thuis op straat. Ze hadden duidelijk dingen meegemaakt die Alec zich niet eens kon voorstellen. Het was een ruig groepje, dat zich al in de nodige onenigheden had bevonden. Boven alles leek het erop dat het echte overlevers waren.
Na door een paar stegen te zijn gelopen gingen de jongens een steile metalen ladder op, en ineens stond Alec weer op straat, in een ander deel van Ur, waar hij boven kwam in een andere drukke menigte. Alec keek om zich heen. Hij zag een groot stadsplein met een koperen fontein in het midden. Hij herkende het hier niet. Hij kon alle buurten in deze uitgestrekte stad nauwelijks bijhouden.
De jongens stopten voor een laag, anoniem stenen gebouw, gelijk aan de andere gebouwen, met een laag, schuin dak met rode dakpannen. Bagi klopte twee keer, en een moment later ging de verroestte deur open. Ze stroomden snel naar binnen, waarna de deur achter hen dichtsloeg.
Alec bevond zich in een schemerige kamer, alleen verlicht door het zonlicht dat door de hoge ramen naar binnen viel. Hij draaide zich om toen hij het geluid van hamers op aambeelden herkende, en keek geïnteresseerd om zich heen. Hij hoorde het gesis, zag de bekende stoomwolken, en hij voelde zich onmiddellijk thuis. Hij hoefde niet verder te kijken om te weten dat hij in een smederij was, en dat er mensen bezig waren met het maken van wapens. Zijn hart zwol van opwinding.
Ze werden benaderd door een lange, dunne man met een korte baard, een jaar of veertig misschien, zijn gezicht zwart van de roet. Hij veegde zijn handen aan zijn schort af. Hij knikte respectvol naar Marco’s vrienden, en zij knikten terug.
“Fervil,” zei Marco.
Fervil draaide zich om en toen hij Marco zag, lichtte zijn gezicht op. Hij stapte naar voren en omhelsde hem.
“Ik dacht dat je naar De Vlammen was,” zei hij.
Marco grijnsde terug.
“Niet meer,” antwoordde hij.
“Zijn jullie klaar om te werken?” voegde hij toe. Toen wierp hij een blik op Alec. “En wie hebben we hier?”
“Mijn vriend,” antwoordde Marco. “Alec. Een uitstekende smid. En hij wil dolgraag met ons mee vechten.”
“Is dat zo?” vroeg Fervil op sceptische toon.
Hij bekeek Alec van top tot teen, met een blik in zijn ogen alsof Alec waardeloos was.
“Dat betwijfel ik,” antwoordde hij, “als ik zo naar hem kijk. Hij ziet er afschuwelijk jong uit. Maar hij kan wel schroot verzamelen. Neem dit,” zei hij terwijl hij Alec een emmer vol metalen stukken overhandigde. “Je hoort het wel als ik iets anders van je nodig heb.”
Alec liep rood aan, verontwaardigd. Hij wist niet waarom deze man hem niet mocht—misschien voelde hij zich bedreigd. Het werd stil in de smederij, en hij voelde de andere jongens staren. Deze man herinnerde hem aan zijn vader, en dat maakte hem alleen maar kwader.
Hij was ziedend. Sinds de dood van zijn familie was hij niet langer bereid om iets te tolereren.
Terwijl de anderen op het punt stonden om weg te lopen, liet Alec de emmer met metaal luid kletterend op de stenen vloer vallen. De anderen draaiden zich om, verbijsterd, en het werd doodstil in de smederij, terwijl alle jongens stopten om naar de confrontatie te kijken.
“Scheer je weg uit mijn zaak!” gromde Fervil.
Alec negeerde hem; in plaats daarvan liep hij langs hem heen, naar de dichtstbijzijnde tafel. Hij pakte een lang zwaard op, hield hem recht voor zich uit en bestudeerde hem.
“Dit jouw handwerk?” vroeg Alec.
“En wie denk je wel niet dat je bent om mij vragen te stellen?” wilde Fervil weten.
“Is het jouw werk?” drong Marco aan.
“Dat is het,” antwoordde Fervil op defensieve toon.
Alec knikte.
“Het is troep,” concludeerde hij.
Iedereen in de ruimte snakte naar adem.
Fervil rechtte zijn rug en keek hem dreigend aan, ziedend van woede.
“Jullie kunnen nu vertrekken,” snauwde hij. “Jullie allemaal. Ik heb hier genoeg smeden.”
Alec hield vol.
“En ze zijn niets waard,” zei hij.
Fervil liep rood aan en deed dreigend een stap naar voren. Marco stak zijn hand tussen hen.