Kitabı oku: «Een Droom Van Stervelingen », sayfa 2

Yazı tipi:

HOOFDSTUK DRIE

Erec zat op het houten dek van zijn eigen schip met zijn rug tegen een paal aan, zijn handen waren achter hem vastgebonden en hij keek met ontzetting naar het uitzicht. De andere schepen van zijn vloot lagen voor hem verspreid in de rustige wateren van de oceaan, allemaal ‘s nachts gevangen genomen, ingesloten door de vloot van duizend Keizerlijke schepen. Ze lagen allemaal voor anker, verlicht door de twee volle manen. Zijn schepen droegen de vlaggen van zijn thuisland en de Keizerlijke schepen droegen de zwart-en-gouden vlaggen van het Keizerrijk. Het was een ontmoedigend gezicht. Hij had zich overgegeven om zijn mannen van een zekere dood te redden – en nu waren ze overgeleverd aan de genade van het Keizerrijk, ordinaire gevangenen die nergens heen konden.

Erec kon zien hoe de Keizerlijke soldaten elk van zijn schepen in beslag namen, met een tiental Keizerlijke soldaten per schip op wacht die lusteloos naar de oceaan staarden. Op elk van de dekken van zijn schepen kon Erec honderd mannen zien, allemaal naast elkaar opgesteld met hun polsen achter hun rug vastgebonden. Op ieder schip waren de Keizerlijke wachten in de minderheid, maar de Keizerlijke wachten waren duidelijk niet bezorgd. Met alle mannen vastgebonden, hadden ze geen enkele man nodig om ze te bewaken, laat staan een dozijn. Erec’s mannen hadden zich overgegeven en het was duidelijk, met hun vloot ingesloten, dat ze nergens heen konden gaan.

Terwijl Erec naar het uitzicht keek, werd hij door schuld overmand. Hij had zich nog nooit eerder in zijn leven overgegeven en om dat nu wel te doen pijnigde hem intens. Hij moest zichzelf eraan blijven herinneren dat hij nu een aanvoerder was, niet zomaar meer een soldaat en hij had een verantwoordelijkheid naar al zijn mannen toe. Ze waren zo in de minderheid, dat hij niet kon toestaan dat ze allemaal gedood zouden worden. Ze waren dankzij Krov duidelijk in een val gelopen en om op dat moment te vechten had tevergeefs geweest. Zijn vader had hem geleerd dat de eerste regel van een aanvoerder was om te weten wanneer te vechten en wanneer je de wapens neer moest leggen en de keuze te maken om op een andere dag, op een andere manier te vechten. Het was opschepperij en trotsheid, zei hij, die tot de dood van de meeste mannen leidde. Het was goed advies, maar moeilijk om op te volgen.

“Ik zou zelf gevochten hebben,” klonk een stem naast hem, het klonk als de stem van zijn geweten.

Erec keek om en zag zijn broer Strom die aan een paal naast hem vastgebonden zat, hij keek onverstoorbaar en zelfverzekerd als altijd, ondanks de omstandigheden.

Erec fronste.

“Jij zou gevochten hebben en al onze mannen zouden dood zijn,” antwoordde Erec.

Strom haalde zijn schouders op.

“Hoe dan ook, we gaan er toch wel aan, mijn broer,” antwoordde hij. “Het Keizerrijk is niets dan wreed geweest. Op mijn manier waren we ten minste met roem ten onder gegaan. Nu worden we door deze mannen gedood, maar het zal niet gebeuren terwijl we staan – het zal gebeuren als we op onze rug liggen met hun zwaarden tegen onze kelen aan.”

“Of erger,” zei één van Erec’s aanvoerders die naast Strom aan een paal vastgebonden was, “we worden slaven en zullen nooit meer vrij man zijn. Is dit waarom we jou zijn gevolgd?”

“Dat kan je allemaal niet weten,” zei Erec. “Niemand weet wat het Keizerrijk zal gaan doen. We zijn ten minste in leven. We hebben ten minste een kans. Een andere manier had ons zeker de dood gegarandeerd.

Strom keek Erec teleurgesteld aan.

“Het is geen beslissing die onze vader gemaakt zou hebben.”

Erec liep rood aan.

“Je weet niet wat onze vader gedaan zou hebben.”

“Niet?” sprak Strom tegen. “Ik heb met hem geleefd, ik groeide op de Eilanden mijn hele leven met hem op, terwijl jij door de Ring heen huppelde. Je kende hem nauwelijks. En ik zeg je dat onze vader zou hebben gevochten.”

Erec schudde zijn hoofd.

“Dat zijn makkelijke woorden voor een soldaat,” sprak hij tegen. “Als jij een aanvoerder was, zouden jouw woorden heel anders zijn. Ik weet genoeg over onze vader om te weten dat hij zijn mannen zou redden, tegen elke prijs. Hij was niet roekeloos en niet onstuimig. Hij was trots, maar had geen hoogmoed. Onze vader de soldaat, zou net als jij in zijn jeugd gevochten hebben, maar onze vader de Koning zou voorzichtig zijn en levend om nog verder te kunnen vechten. Als je opgroeit tot een man, Strom, zijn er dingen die je zal begrijpen.”

Strom werd rood.

“Ik ben meer man dan jij.”

Erec zuchtte.

“Je begrijpt niet echt wat een strijd inhoudt,” zei hij. “Niet totdat je verliest. Niet totdat je jouw mensen voor je ziet sterven. Je hebt nog nooit verloren. Je ben op dat Eiland je hele leven beschermd geweest en dat heeft jouw hoogmoed gevormd. Ik hou van je als een broer – maar niet als een aanvoerder.”

Terwijl Erec omhoog de nacht inkeek, naar de eindeloze sterren, vervielen ze allemaal in een gespannen stilte, een soort van wapenstilstand, en hij maakte de balans van de situatie op. Hij hield echt van zijn broer, maar eens in de zoveel tijd kibbelden ze over alles, ze zagen alles gewoon anders. Erec gaf zichzelf de tijd om af te koelen, hij haalde diep adem en draaide zich weer naar Strom.

“Ik wilde ons niet overgeven,” voegde hij toe, kalmer. “Niet als gevangenen en niet als slaven. Je moet het anders zien: overgave is juist soms de eerste stap in een gevecht. Je komt je vijand niet altijd met getrokken zwaard tegemoet: soms is de beste manier om met open armen te vechten. Je kan je zwaard altijd later trekken.”

Strom keek hem verward aan.

“En hoe ben je dan van plan om ons hieruit te krijgen?” vroeg hij. “We hebben onze wapens verbeurd. We zijn gevangenen, vastgebonden, niet in staat te om ons te bewegen. We zijn door een vloot van duizend schepen omsingeld. We hebben geen kans.”

Erec schudde zijn hoofd.

“Je ziet het hele plaatje niet,” zei hij. “Geen van onze mannen zijn dood. We hebben nog steeds onze schepen. We mogen dan we gevangenen zijn, maar ik zie weinig Keizerlijke bewakers op onze schepen – wat betekent dat we nog steeds heel erg in de meerderheid zijn. Het enige dat nodig is, is een vonk om het vuur aan te steken. We kunnen ze bij verrassing pakken – en we kunnen ontsnappen.”

Strom schudde zijn hoofd.

“We kunnen ze niet overmannen,” zei hij. “We zijn vastgebonden, hulpeloos, dus aantallen betekenen niets. En zelfs als het wel zo was, we zouden verpletterd worden door de vloot die ons omsingeld.”

Erec draaide zich om en negeerde zijn broer, hij was niet geïnteresseerd in zijn pessimisme. In plaats daarvan keek hij naar Alistair die een paar meter van hem vandaan zat, vastgebonden aan een paal aan zijn andere kant. Zijn hart brak toen hij haar bekeek. Ze zat daar, gevangen, dankzij hem. Voor zichzelf vond hij het niet erg om gevangen te zijn – dat was de prijs van oorlog. Maar voor haar, het brak zijn hart. Hij had er alles voor over om haar niet zo te zien.

Erec voel zich zo schuldig naar haar toe. Uiteindelijk had zij hun levens weer gered in de Draken Rug tegen het zeemonster. Hij wist dat ze nog steeds doodmoe was van de poging, wist dat ze niet in staat was om energie te verzamelen. Maar Erec wist dat zij hun enige hoop was.

“Alistair,” riep hij weer, zoals hij de hele nacht had gedaan, om de paar minuten. Hij leunde voorover en veegde met zijn voet tegen haar voet aan, haar zachtjes een duw gevend. Hij had er alles voor over om zijn bindingen los te maken, om naar haar toe te gaan, om haar te omhelzen, om haar te bevrijden. Het was het meest hulpeloze gevoel om naast haar te liggen en niet in staat te zijn om er iets aan te doen.

“Alistair,” riep hij. “Alsjeblieft. Het is Erec. Wordt wakker. Ik smeek je. Ik heb je nodig – wij hebben je nodig.”

Erec wachtte en keek naar haar, maar ze bewoog niet. Ze lag zo stil, bewusteloos, even mooi als altijd in het maanlicht. Erec wenste dat ze wakker werd.

Erec keek weg, liet zijn hoofd zakken en sloot zijn ogen. Misschien was alles uiteindelijk toch verloren. Er was simpel weg niets wat hij op dit moment kon doen.

“Ik ben hier,” klonk een zachte stem, rinkelend door de nacht.

Erec keek hoopvol op en zag Alistair naar hem terug staren. Zijn hart sloeg sneller, overstelpt met liefde en vreugde. Ze zag er uitgeput uit, haar ogen waren nauwelijks open terwijl ze hem slaperig aankeek.

“Alistair, mijn liefste,” zei hij dringend. “Ik heb je nodig. Alleen deze ene keer nog. Ik kan dit niet zonder jou doen.”

Ze sloot een lange tijd haar ogen en opende ze toen een klein beetje.

“Wat heb je nodig?” vroeg ze.

“Onze bindingen,” zei hij. “Je moet ons bevrijden. Ons allemaal.”

Alistair sloot haar ogen weer en er verstreek een lange tijd waarin Erec niets anders hoorde dan de wind die langs het schip streek en het vriendelijke geklots van de golven tegen de romp aan. Een zware stilte vulde de lucht en terwijl er nog meer tijd verstreek wist Erec zeker dat ze haar ogen niet meer zou openen.

Eindelijk zag Erec hoe haar ogen langzaam weer opengingen.

Met een blijkbaar enorme poging opende Alistair haar ogen, tilde haar kin op en keek het hele schip rond, ze nam alles in zich op. Hij kon zien hoe haar ogen van kleur veranderden, ze gaven een licht blauwe gloed en lichtten de nacht als twee fakkels op.

Plotseling lieten Alistair’s bindingen los. Erec hoorde ze in de nacht breken en zag toen dat ze haar twee handpalmen voor haar optilde. Een intens licht scheen voor ze.

Een tel later voelde Erec een hitte achter zijn rug, langs zijn polsen. Het voelde onmogelijk heet, toen begon plotseling zijn bindingen los te raken. Stukje voor stukje voelde Erec zijn touwen los gaan, totdat hij eindelijk in staat was om ze zelf te breken.

Erec hief zijn polsen omhoog en onderzocht ze met ongeloof. Hij was vrij. Hij was echt vrij.

Erec hoorde het breken van touwen en zag dat Strom vrij van zijn bindingen was. Het breken ging door, over het hele schip heen en over zijn andere schepen, en hij zag hoe de bindingen van zijn andere mannen braken, zag zijn mannen bevrijd worden, een voor een.

Ze keken allemaal naar Erec en hij hield een vinger aan zijn lippen, wenkend dat ze stil moesten zijn. Erec zag dat de bewakers niets in de gaten hadden. Ze stonden allemaal bij de reling met hun rug naar ze toe, onderling grapjes makend en de nacht in kijkend. Natuurlijk was geen van hen op hun hoede.

Erec wenkte naar Strom en de anderen dat ze hem moesten volgen en stilletjes, met Erec aan de leiding, kropen ze allemaal naar voren, richting de bewakers.

“Nu!” beviel Erec.

Hij barstte in een sprint los en ze deden allemaal hetzelfde, als één snelden ze voorwaarts totdat ze de bewakers bereikten. Toen ze dichterbij kwamen draaide enkele bewakers zich om, gealarmeerd door het krakende hout op het dek en trokken hun zwaarden.

Maar Erec en de anderen, allemaal geharde krijgers, allemaal wanhopig voor die ene kans op overleven, waren ze voor, ze bewogen te snel door de nacht. Strom sprong boven op één en greep zijn pols voordat hij een zwaai kon maken; Erec greep naar de riem van de man, trok zijn dolk en sneed zijn keel door terwijl Strom het zwaard afpakte. Ondanks al hun verschillen, werkten de twee broers naadloos samen, zoals altijd, vechtend als één.

Erec’s mannen pakten allemaal wapens van de bewakers en doodden ze met hun eigen zwaarden en dolken. Andere mannen grepen simpelweg de bewakers die te langzaam waren, gooiden ze over de reling, gillend, en stuurden ze in de zee.

Erec keek naar zijn andere schepen en zag dat zijn mannen links en rechts bewakers doodden.

“Laat de ankers gaan!” commandeerde Erec.

Overal op zijn schepen hakten zijn mannen de touwen door en als snel kreeg Erec het vertrouwde gevoel van het schommelende schip onder hem. Eindelijk, ze waren vrij.

Er klonken hoorns, geschreeuw weerklonk en fakkels werden op alle schepen aangestoken terwijl de grotere Keizerlijke vloot tenslotte doorhad wat er gebeurde. Erec draaide zich om en keek naar de blokkade van schepen die hun weg naar de open zee versperde en hij wist dat het gevecht van zijn leven voor zich lag.

Maar het kon hem niets meer schelen. Zijn mannen waren in leven. Ze waren vrij. Nu hadden ze een kans.

En nu, dit keer, zouden ze vechtend ten onder gaan.

HOOFDSTUK VIER

Darius voelde hoe zijn gezicht met bloed bespat werd, hij draaide zich om en zag hoe een tiental van zijn mannen door een Keizerlijk soldaat op een enorme zwart paard neergeslagen werden. De soldaat zwaaide met een zwaard die groter was dan Darius ooit gezien had en met één enkele slag hakte hij twaalf hoofden af.

Darius hoorde overal om hem heen geroep klinken en hij zag overal dat zijn mannen neergeslagen werden. Het was onwerkelijk. Ze zwaaiden met grote slagen en zijn mannen vielen met tientallen tegelijk neer, toen met honderdtallen – toen met duizendtallen.

Darius stond plotseling op een voetstuk en zover als hij kon zien lagen er duizenden lijken. Al zijn mannen, dood opgestapeld binnen de muren van Volusia. Er was niemand over. Geen enkele man.

Darius liet een grote kreet van smart uit, van hulpeloosheid, terwijl hij voelde hoe hij van achteren door de Keizerlijke soldaten vastgegrepen en weggesleept werd, schreeuwend, de duisternis in.

Darius schrok wakker, happend naar lucht en om zich heen slaand. Hij keek om zich heen, probeerde te begrijpen wat er net gebeurd was, wat echt was en wat een droom was. Hij hoorde het ruisen van ketens en zijn ogen pasten zich in het duister aan, het drong tot hem door waar het geluid vandaan kwam. Hij keek naar beneden om te zien dat zijn enkels met zware ketens geboeid waren. Hij voelde de pijn over zijn hele lichaam, de steken van verse wonden en hij zag dat zijn lichaam onder de wonden zat met overal opgedroogd bloed. Iedere beweging deed pijn en hij had het gevoel alsof hij door een miljoen mannen was toegetakeld. Eén van zijn ogen was opgezwollen en zat bijna dicht.

Langzaam draaide Darius zich om en nam zijn omgeving in zich op. Aan de ene kant was hij opgelucht dat het allemaal alleen maar een droom was – maar toen hij het langzaam tot zich door liet dringen, kwam de pijn terug. Het was een droom en toch zat er heel veel waarheid in. Hij kreeg flashbacks van zijn strijd tegen het Keizerrijk binnen de poorten van Volusia. Hij herinnerde zich de hinderlaag, de poorten die dicht gingen, de troepen die ze omsingelden – al zijn mannen afgeslacht. Het verraad.

Hij worstelde om het allemaal terug te laten komen en het laatste wat hij zich herinnerde, na verschillende Keizerlijke soldaten gedood te hebben, was de klap van het botte eind van een bijl tegen de zijkant van zijn hoofd.

Darius reikte omhoog, ketens ratelden en hij voelde een grote snee aan de zijkant van zijn hoofd, helemaal tot aan de zwelling van zijn oog. Dat was geen droom. Dat was echt.

Terwijl het allemaal terug kwam werd Darius overspoeld met angst, met spijt. Zijn mannen, al de mensen die hij liefhad, waren gedood. Allemaal om hem.

Hij keek als een krankzinnige om zich heen in de schemering, hij keek naar enig teken van één van zijn mannen, naar enig teken van overlevenden. Misschien hadden veel het overleefd en waren, net als hem, gevangen genomen.

“Schuif op!” klonk een hard bevel in de duisternis.

Darius voelde hoe hij door ruwe handen onder zijn armen werd opgetild, op zijn voeten werd gesleept en toen hoe een laars hem in zijn rug schopte.

Hij gromde van pijn toen hij met ratelende ketenen naar voren struikelde, hij voelde hoe hij tegen een jongen voor hem aan viel. De jongen reikte naar achteren en stootte zijn elleboog in het gezicht van Darius, waardoor hij achteruit struikelde.

“Raak me niet nog eens aan,” snauwde de jongen.

Een wanhopig uitziende jongen staarde terug, net als hem geketend. En Darius had door dat hij in beide richtingen aan een lange rij van jongens vastgeketend zat, lange schakels van zwaar ijzer koppelden hun polsen en enkels aan elkaar en ze werden allemaal een donkere stenen tunnel in gedreven. Keizerlijke opzieners schopten en stootten ze.

Darius bekeek de gezichten zo goed als hij kon, maar hij herkende niemand.

“Darius!” fluisterde een dringende stem. “Stort nu niet in! Ze zullen je doden!”

Darius’ hart maakte een sprongetje toen hij een bekende stem hoorde en achteraan de lijn zag hij een paar mannen. Desmond, Raj, Kaz en Luzi, zijn oude vrienden, alle vier geketend, allemaal zagen ze, net als hem, eruit alsof ze flink geslagen waren. Ze keken allemaal opgelucht naar hem, duidelijk blij om te zien dat hij in leven was.

“Spreek nog een keer,” ziedde een opziener naar Raj, “en ik ruk je tong eruit.”

Zo opgelucht als Darius was om zijn vrienden te zien, hij dacht wel aan al die anderen die samen met hem gevochten hadden, die hem de straten van Volusia in gevolgd waren.

De opziener liep verder langs de rij en toen hij buiten zicht was draaide Darius zich om en fluisterde terug.

“Hoe zit het met de anderen? Heeft iemand anders het overleefd?”

Hij bad heimelijk dat honderden van zijn mannen het gehaald hadden, dat zij ergens wachtten, misschien gevangen.

“Nee,” klonk het beslissend antwoord vanachter hem. “Wij zijn de enigen. Alle anderen zijn dood.”

Darius had het gevoel alsof hij een stomp in zijn maag kreeg. Hij had het gevoel alsof hij iedereen teleurstelde en, ondanks zichzelf, voelde hij een traan langs zijn wang lopen.

Hij wilde huilen. Een deel van hem wilde sterven. Hij kon het nauwelijks bevatten: al die krijgers van al die slavendorpen... Het was het begin van wat één van de grootste revoluties alle tijden had moeten worden, één die het Keizerrijk voor altijd zou veranderen.

En het was bruusk geëindigd in een massa slachting.

Nu was iedere kans op vrijheid die ze hadden vernietigd.

Terwijl Darius liep, met pijn van de wonden en de kneuzingen, van de ijzeren ketenen die in zijn huid sneden, keek hij rond en begon zich af te vragen waar hij was. Hij vroeg zich af wie die andere gevangenen waren en waar ze allemaal heen geleid werden. Toen hij naar ze keek, besefte hij dat ze allemaal ongeveer van zijn leeftijd waren en ze zagen er allemaal buitengewoon fit uit. Alsof het allemaal vechters waren.

Ze gingen een bocht door in de donkere stenen tunnel en plotseling zagen ze zonlicht, het stroomde door de ijzeren tralies boven ze, aan het eind van de tunnel. Darius werd ruw geduwd, hij kreeg een por in zijn ribben met een knuppel en hij drong samen met de anderen naar voren totdat de tralies werden geopend. Hij kreeg nog één laatste schop, het daglicht in.

Darius struikelde met de anderen en ze vielen als een groep in het vuil. Darius spoog vuil uit zijn mond en hief zijn handen omhoog om zich tegen felle zonlicht te beschermen. Anderen rolden bovenop hem, allemaal verstrikt in de boeien.

“Overeind!” schreeuwde een opziener.

Ze wandelden van jongen naar jongen, porden ze met hun knuppels, totdat uiteindelijk Darius met de anderen op hun voeten klauterden. Hij struikelde net als de andere jongens, aan ze vastgeketend en probeerde zijn evenwicht te vinden.

Ze stonden met hun gezicht naar het midden van een ronde vuile binnenplaats, misschien vijftig meter in diameter, omzoomd door hoge stenen muren en tralies rondom de openingen. In het midden stond, met zijn gezicht naar hun toe, dreigend terugkijkend, één Keizerlijke opziener, duidelijk hun aanvoerder. Hij toonde lang, langer dan de anderen, met zijn gele hoorns en huid en zijn glinsterende rode ogen, hij droeg geen shirt, zijn spieren puilden uit. Hij droeg zwart bepantsering op zijn benen, laarzen en met spijkers beslagen leer om zijn polsen. Hij droeg de status van een Keizerlijke officier en hij liep heen en weer, bekeek ze allemaal afkeurend.

“Ik met Morg,” zei hij en zijn stem was donker en dreunde van gezag. “Je zal mij met heer aanspreken. Ik ben jullie nieuwe opzichter. Ik ben nu jullie nieuwe leven.”

Hij ademde terwijl hij liep en het klonk meer als een grauw.

“Welkom in jullie nieuwe huis,” ging hij door. “Jullie tijdelijk huis dan. Want voordat de maan op is, zullen jullie allemaal dood zijn. Ik zal er eigenlijk veel plezier aan beleven om jullie allemaal te zien sterven.”

Hij glimlachte.

“Maar zolang jullie hier zijn,” voegde hij toe, “zullen jullie leven. Jullie zullen leven om mij te plezieren. Jullie zullen leven om de anderen te plezieren. Jullie zullen leven om het Keizerrijk te plezieren. Jullie zijn nu voorwerpen van vermaak. Onze show voorwerpen. Ons vermaak betekent jullie dood. En jullie zullen het goed uitvoeren.”

Zijn glimlach was wreed terwijl hij doorging met heen en weer lopen, hun observerend. Ergens in de verte klonk er een luid gejuich van wel honderdduizend bloeddorstige inwoners.

“Horen jullie dat gejuich?” vroeg hij. “Dat is het gejuich van dood. Een dorst naar dood. Daar buiten, achter die muren, ligt een groot arena. In die arena zullen jullie met anderen vechten, zullen jullie met jezelf vechten, tot er niemand van jullie meer over is.”

Hij zuchtte.

“Er zijn drie gevechtsrondes,” voegde hij toe. “In de laatste ronde, als één van jullie het overleeft, wordt je de vrijheid geschonken, een kans om in de grootste arena aller tijden te vechten geschonken. Maar heb geen hoop: niemand heeft het ooit zo lang overleefd.”

“Je zal niet snel sterven,” voegde hij toe. “Ik ben hier om daar zeker van te zijn. Ik wil dat je langzaam sterft. Ik wil dat jullie geweldige voorwerpen van vermaak zijn. Jullie zullen leren om te vechten, en het goed leren, om ons plezier te verlengen. Want jullie zijn niet langer mannen. Jullie zijn geen slaven. Jullie zijn minder dan slaven: jullie zijn nu gladiatoren. Welkom in jullie nieuwe en laatste rol. Het zal niet lang duren.”