Kitabı oku: «Een Droom Van Stervelingen », sayfa 4
HOOFDSTUK ZEVEN
Godfrey lag opgerold en werd door een regelmatig, doordringend gekreun gewekt, zijn werden dromen verstoord. Hij werd langzaam wakker en wist niet zeker of hij echt wakker was of dat hij nog steeds vastzat in zijn eindeloze nachtmerrie. Hij knipperde in het gedimde licht en probeerde zijn droom van zich af te schudden. Hij droomde dat hij een marionet was die aan de muren van Volusia bungelde, vastgehouden door de Finians die aan de touwtjes trokken en Godfrey’s armen en benen bewogen terwijl hij boven de ingang van de stad hing. Godfrey werd gedwongen toe te kijken hoe duizenden van zijn landgenoten voor zijn ogen werden afgeslacht, de straten van Volusia kleurden rood van het bloed. Iedere keer als hij dacht dat het voorbij was, trokken de Finians weer aan zijn touwtjes, ze trokken hem op en neer, telkens maar weer….
Eindelijk werd Godfrey door het gekreun genadig gewekt en hij rolde met een barstende hoofdpijn overeind en zag dat het van een paar meter van hem vandaan kwam. Van Akorth en Fulton, die beiden opgerold op de vloer naast hem lagen, bedekt met zwarte en blauwe plekken. Merek en Ario waren ook dichtbij en lagen bewegingloos uitgespreid op de stenen vloer – en Godfrey herkende het onmiddellijk dat het de vloer van een gevangeniscel was. Ze zagen er allemaal zwaar gehavend uit – maar ze waren er in ieder geval allemaal nog en, van wat Godfrey zag, allemaal ademend.
Godfrey was opgelucht en tegelijkertijd radeloos. Hij stond verbaasd dat hij nog in leven was, na de hinderlaag waar hij getuige van was, verbaasd dat hij niet door de Finians afgeslacht was. Maar hij voelde zich ook leeg en bezwaard met schuld. Wetende dat het allemaal zijn fout was dat Darius en de anderen in de val binnen de poorten van Volusia waren getrapt. Het was allemaal dankzij zijn naïviteit. Hoe kon hij zo stom zijn om de Finians te vertrouwen?
Godfrey sloot zijn ogen en schudde zijn hoofd, hij wenste dat de herinnering weg zou gaan, dat de nacht helemaal anders zou zijn gelopen. Hij had Darius en de anderen onwetend de stad binnen geleid, als lammeren naar de slachtbank. Hij hoorde het geschreeuw van de mannen telkens weer, ze vochten voor hun leven en probeerden te ontsnappen, echoënd in zijn hersens en het gaf hem geen rust.
Godfrey greep naar zijn oren en probeerde het weg te halen en het gekreun van Akorth en Fulton te verdringen. Ze hadden beiden duidelijk pijn van al hun kneuzingen en van een nachtrust op een harde stenen vloer.
Godfrey ging rechtop zitten, zijn hoofd voelde loodzwaar en hij nam de omgeving in zich op. Het was een kleine gevangeniscel waarin alleen hij, zijn vrienden en een paar anderen die hij niet kende waren. Hij putte enige troost uit het feit dat, gezien hoe grimmig deze cel eruit zag, de dood misschien snel voor ze zou komen. Deze gevangenis was duidelijk anders van de laatste, dit leek meer op een tijdelijke cel voor diegenen die gingen sterven.
Van ergens ver weg hoorde Godfrey het geschreeuw van een gevangene die door de zaal gesleept werd en hij besefte: deze plek was echt tijdelijk – voor de executies. Hij had over andere executies in Volusia gehoord en hij wist dat hij en de anderen bij het eerste daglicht naar buiten gesleept konden worden en vermaak voor de arena zouden zijn, zodat de goede burgers konden zien hoe hij dodelijk verscheurd zou worden door de Razifs, voordat de echte gladiatoren spelen begonnen. Daarom hielden ze zo lang in leven. Het was nu tenminste logisch.
Godfrey klauterde op zijn handen en knieën, reikte voorover en porde elk van zijn vrienden om ze te wekken. Zijn hoofd tolde, hij had overal pijn, hij zat onder de bulten en kneuzingen en het deed zeer als hij bewoog. Zijn laatste herinnering was dat van een soldaat die hem bewusteloos sloeg en hij besefte dat hij toegetakeld was nadat hij was neergegaan. De Finians, die verraderlijke lafaards, durfden hem duidelijk niet zelf te doden.
Godfrey greep naar zijn voorhoofd, verbaasd dat het zelfs zonder drank zoveel pijn kon doen. Hij ging met knikkende knieën onstandvastig op zijn voeten staan en keek de donkere cel rond. Buiten de tralies stond één enkele bewaker met zijn rug naar ze toe, hij keek amper. Maar deze cellen waren met degelijke sloten en van dikke ijzeren tralies gemaakt en Godfrey wist dat er geen makkelijke manier zou zijn om dit keer te ontsnappen. Dit keer zaten ze er tot de dood in.
Langzaam kwamen Akorth, Fulton, Ario en Merek naast hem overeind en ze bestudeerden ook allemaal hun omgeving. Hij kon de verwarring en angst in hun ogen zien – en toen de spijt, toen ze het zich herinnerden.
“Zijn ze allemaal gestorven?” vroeg Ario en keek Godfrey aan.
Godfrey kreeg een knoop in zijn maag terwijl hij langzaam terug knikte.
“Het is onze fout,” zei Merek. “We hebben ze in de steek gelaten.”
“Ja, het is onze fout,” antwoordde Godfrey en zijn stem brak.
“Het is niet de vraag wiens fout het is,” zei Ario, “maar wat we eraan gaan doen. Laten we al onze broeders en zusters voor niets sterven? Of gaan we wraak nemen?”
Godfrey kon de ernst in het jonge gezicht van Ario zien en was onder de indruk van zijn vastberadenheid, zelfs in gevangenschap en op het punt om gedood te worden.
“Wraak?” vroeg Akorth. “Ben je gek? We zitten onder de aarde opgesloten, bewaakt door ijzeren tralies en Keizerlijke bewakers. Al onze mannen zijn dood. We zitten midden in een vijandelijke stad en een vijandelijk leger. Al ons goud is weg. Onze plannen zijn geruïneerd. Wat voor wraak kunnen we nemen?”
“Er is altijd een manier,” zei Ario vastbesloten. Hij draaide zich naar Merek.
Alle ogen richtten zich op Merek en hij fronste.
“Ik ben geen expert met wraak,” zei Merek. “Ik dood mannen als ze me dwarsliggen. Ik wacht niet.”
“Maar jij bent een meester dief,” zei Ario. “Je hebt je hele leven in een gevangenis doorgebracht, zoals je zelf hebt toegegeven. Je kan ons hier toch wel uit krijgen?”
Merek onderzocht de cel, de tralies, de ramen, sleutels, de bewakers – alles – met het scherpe oog van een expert. Hij nam het allemaal in zich op en keek toen grimmig naar ze terug.
“Dit is geen gewone gevangenis,” zei hij. “Het moet een Finian cel zijn. Heel kostbaar vakmanschap. Ik zie geen zwakke punten, geen uitweg, hoe graag ik je ook anders wil vertellen.”
Godfrey voelde zich verpletterd en hij probeerde het gegil van de andere gevangenen verderop in de zaal buiten te sluiten. Hij liep naar de celdeur drukte zijn voorhoofd tegen het koude en zware ijzer en sloot zijn ogen.
“Breng hem hierheen!” bulderde een stem vanuit de stenen zaal.
Godfrey opende zijn ogen, draaide zijn hoofd, keek de zaal in en zag meerdere Keizerlijke bewakers een gevangene slepen. Deze gevangene droeg een rode sjerp over zijn schouder en zijn borst en hij hing slap in hun armen. Hij probeerde niet eens weerstand te bieden. Toen hij dichterbij kwam zag Godfrey dat ze hem wel moesten slepen, hij was bewusteloos. Er was duidelijk iets niet goed met hem.
“Heb je nog een pest slachtoffer voor me?” riep de bewaker spottend terug. “Wat moet ik met hem doen?”
“Niet ons probleem!” riepen de anderen terug.
De dienstdoende bewaker had een bange blik toen hij zijn handen ophield.
“Ik raak hem niet aan!” zei hij. “Leg hem daar maar neer – in de kuil, bij de andere pest slachtoffers.”
De bewakers keken hem vragend aan.
“Maar hij is nog niet dood,” antwoordden ze.
De dienstdoende bewaker keek dreigend.
“Denk je dat mij dat wat kan schelen?”
De bewakers wisselden een blik en deden toen wat ze werd gezegd. Ze sleepten hem door gevangenisgang en gooiden hem in een grote kuil. Godfrey zag nu dat de kuil gevuld was met lichamen, allemaal bedekt met dezelfde rode uitslag.
“En wat als hij weg probeert te lopen?” vroegen de bewakers voor ze zich omdraaiden.
De bevelhebbende bewaker glimlachte wreed.
“Weet je wel wat de pest met een man doet?” vroeg hij. “Hij is voor de ochtend dood.”
De twee bewakers wandelden weg en Godfrey keek naar het pest slachtoffer. Hij lag daar alleen in de onbewaakte kuil en plotseling had hij een idee. Het was zo gek dat het wel eens zou kunnen werken.
Godfrey draaide zich naar Akorth en Fulton.
“Sla mij,” zei hij.
Ze wisselden een onzekere blik uit.
“Ik zei, sla me!” zei Godfrey.
Ze schudden hun hoofden.
“Ben je gek?” vroeg Akorth.
“Ik ga je niet slaan,” viel Fulton bij, “hoe hard je het ook verdient.”
“Ik zeg je dat me moet slaan!” eiste Godfrey. “Hard. In mijn gezicht. Breek mijn neus! NU!”
Maar Akorth en Fulton liepen weg.
“Je bent gek geworden,” zeiden ze.
Godfrey draaide zich naar Merek en Ario, maar ook hun stapten weg.
“Waar dit ook over gaat,” zei Merek, “ik wil er niets mee te maken hebben.”
Plotseling walste één van de andere gevangenen naar Godfrey.
“Toevallig hoorde ik jullie,” zei hij met een tandeloze grijns, hij had een muffe lucht over zich heen hangen. “Ik zal je graag een klap verkopen, alleen al om tot zwijgen te brengen! Je hoeft het mij geen twee keer te vragen.”
De gevangene zwaaide en kwam met zijn benige knokkels recht op Godfrey’s neus terecht. Godfrey voelde een scherpe pijn door zijn schedel schieten terwijl hij het uitschreeuwde en greep zijn neus. Bloed spoot over zijn gezicht en langs zijn shirt. De pijn prikte in zijn ogen en vertroebelde zijn zicht.
“Nu heb ik die sjerp nodig,” zei Godfrey tegen Merek. “Wil jij die voor mij pakken?”
Verbaasd volgde Merek zijn blik door de zaal heen, naar de gevangene die bewusteloos in de kuil lag.
“Waarom?” vroeg hij.
“Doe het gewoon,” zei Godfrey.
Merek fronste.
“Als ik iets aan elkaar maak, kan ik er misschien wel bij,” zei hij. “Iets langs en dun.”
Merek voelde aan zijn eigen kraag en trok er een draad uit; toen hij het ontvouwde, was het lang genoeg voor zijn doel.
Merek leunde naar voren tegen de tralies aan, voorzichtig om niet de bewaker te alarmeren, en reikte met de draad naar voren in een poging het om de sjerp te haken. Het sleepte in het vuil, maar hij kwam een paar centimeter te kort.
Hij bleef het proberen, maar Merek bleef met zijn ellebogen in de tralies vast zitten. Ze waren niet dun genoeg.
De bewaker draaide zich naar hun toe en Merek trok zich snel terug voordat hij het kon zien.
“Laat mij het proberen,” zei Ario en stapte naar voren toen de bewaker zich weer weg draaide.
Ario pakte de lange draag en stak zijn armen door de cel. En zijn armen, veel dunner, pasten er helemaal tot aan zijn schouder door.
Die vijftien centimeter was genoeg. De haak bereikte net het einde van de rode sjerp en Ario begon het naar hem toe te trekken. Hij stopte toen de bewaker, die de andere kant op keek en indutte, zijn hoofd optilde en om zich heen keek. Ze wachtten allemaal, zwetend, biddend dat de bewaker niet naar hen zou kijken. Ze wachtten op wat een eeuwigheid leek, totdat de bewaker eindelijk weer indutte.
Ario trok de sjerp steeds maar dichterbij, het gleed over de gevangenis vloer, totdat het eindelijk door de tralies en de cel in kwam.
Godfrey pakte het en deed de sjerp om en ze trokken zich allemaal angstig van het terug.
“Wat ben je in hemelsnaam aan het doen?” vroeg Merek. “De sjerp zit onder de pest. Je kan ons allemaal besmetten.”
De andere gevangenen in de cel gingen ook achteruit.
Godfrey draaide zich naar Merek om.
“Ik begin met hoesten en ik zal niet stoppen,” zei hij met de sjerp om. Een idee kreeg vast vorm in zijn hoofd. “Wanneer de bewaker komt zal hij mijn bloed en deze sjerp zien en jullie gaan hem vertellen dat ik de pest heb, dat ze een fout hebben gemaakt om mij niet apart te zetten.”
Godfrey liet geen tijd verloren gaan. Hij begon hevig te hoesten, smeerde het bloed van zijn gezicht helemaal over zich heen om het er nog erger eruit te laten zien. Hij hoestte luider dan hij ooit gedaan had, totdat hij uiteindelijk de celdeur open hoorde gaan en de bewaker naar binnen hoorde komen.
“Zorg ervoor dat jullie vriend stopt,” zei de bewaker. “Begrepen?”
“Hij is geen vriend,” antwoordde Merek. “Alleen maar een man die we tegen gekomen zijn. Een man die de pest heeft.”
De bewaker keek verbijsterd neer en zag de rode sjerp en zijn ogen gingen wagenwijd open.
“Hoe is hij hier binnen gekomen?” vroeg de bewaker. “Hij had apart gehouden moeten worden.”
Godfrey hoestte nog harder, hij pijnigde zijn hele lichaam met een hoestbui.
Al snel voelde hij hoe hij door ruwe handen vastgegrepen en al duwend weggesleurd werd. Hij struikelde door de zaal en met een laatste zet werd hij in de kuil met pest slachtoffers geduwd.
Godfrey lag bovenop het geïnfecteerde lichaam en probeerde niet te hard te ademen. Hij probeerde zijn hoofd weg te draaien om niet de ziekte van de man in te ademen. Hij bad tot God dat hij het niet kreeg. Het zou een lange nacht worden, hier liggend.
Maar hij werd nu niet bewaakt. En zodra het licht zou zijn, zou hij opstaan.
En hij zou toeslaan.
HOOFDSTUK ACHT
Thorgrin voelde hoe hij naar de bodem van de oceaan zakte, de druk werd groter in zijn oren terwijl hij in het ijskoude water zonk, hij had het gevoel alsof hij door een miljoen dolken werd gestoken. Maar hij zakte steeds dieper en er gebeurde iets heel raars: het licht werd niet donkerder, maar helderder. Terwijl hij om zich heen sloeg en door het gewicht van de zee naar beneden werd getrokken, keek hij naar beneden. Hij schrok toen hij de laatste persoon die hij verwachtte in een wolk van licht zag: zijn moeder. Ze glimlachte naar hem, het licht was zo intens dat hij amper haar gezicht kon zien. Ze reikte liefdevol naar hem uit terwijl hij zonk, recht op haar af.
“Mijn zoon,” zei ze en haar stem klonk kristalhelder, ondanks het water. “Ik ben bij je. Ik hou van je. Het is nog niet jouw tijd. Wees sterk. Je hebt de test doorstaan, maar er zullen er nog meer komen. Zie de wereld onder ogen en vergeet nooit wie je bent. Vergeet nooit: jouw kracht komt niet van je wapens, maar van binnenuit.”
Thorgrin opende zijn mond om te antwoorden, maar toen kreeg hij allemaal water binnen, hij slikte het in, hij verdronk.
Thor werd met een schok wakker, keek om zich heen en vroeg zich af waar hij was. Hij voelde een ruwe stof om zijn polsen en besefte dat hij aan een houten paal vastgebonden was, met zijn handen achter zijn rug. Hij keek het donkere ruim door, voelde de schommelende beweging en hij wist meteen dat hij op een schip was. Hij wist het op de manier zoals zijn lichaam bewoog, door de lichtstralen die naar binnen vielen, door de duffe lucht van mannen die onderdeks gevangen zaten.
Thorgrin keek om zich heen, plotseling alert en hij voelde zich zwak. Hij probeerde zich te herinneren wat er was gebeurd. Het laatste wat hij zich herinnerde was die vreselijke storm, de schipbreuk, hij en zijn mannen die van de boot tuimelden. Hij herinnerde zich Engel, hij herinnerde zich hoe hij zich aan haar vastklampte om haar te beschermen, en hij herinnerde zich het zwaard aan zijn riem, het Zwaard des Doods. Hoe had hij het overleefd?
Thor keek rond en vroeg zich af hoe hij op zee kon zeilen. Hij was in de war en keek wanhopig of hij zijn broeders en Engel zag. Hij voelde een opluchting toen hij vormen in de duisternis zag en kon ze allemaal zien. Ze waren ook met touwen aan de palen vastgebonden: Reece en Selese, Elden en Indra, Matus, O’Connor en, een paar meter van ze vandaan, Engel. Thor was blij om te zien dat ze allemaal in leven waren, ondanks dat ze er allemaal uitgeput uitzagen, neergeslagen door de storm en de piraten.
Thor hoorde een schor gelach, getwist, gejuich van ergens boven hem en toen iets wat als een explosie klonk terwijl mannen over elkaar tuimelden op het ingevallen dek. Toen herinnerde hij het zich: de piraten. Die moordenaars die hem probeerden te verdrinken.
Hij herkende dat geluid overal, het geluid van onbehouwen personen die zich op zee verveelden, op zoek naar wreedheid – hij had er al teveel van meegemaakt. Terwijl hij zijn droom van zich afschudde besefte hij dat hij nu hun gevangene was en hij worstelde met zijn touwen, proberend vrij te komen.
Maar het lukte hem niet. Zijn armen waren goed vastgebonden, net als zijn enkels. Hij ging nergens naar toe.
Thorgrin sloot zijn ogen en probeerde zijn kracht van diep binnen in hem op te roepen, de kracht die bergen kon verzetten als hij dat wilde.
Maar er gebeurde niets. Hij was te moe van de beproeving van de schipbreuk, hij was nog niet genoeg aangesterkt. Hij wist uit het verleden dat het tijd nodig had om bij te komen. Tijd, die hij niet had.
“Thorgrin!” klonk een opgeluchte stem door de duisternis heen. Het was een stem die hij goed kende en zag Reece een paar meter van hem vandaan, vastgebonden, hem blij aankijkend. “Je leeft!” voegde Reece toe.
“We wisten niet of je het zou halen!”
Thor draaide zich om en zag O'Connor aan zijn andere kant vastgebonden zitten, net zo blij.
“Ik heb elke minuut voor je gebeden,” klonk een lieve, zachte stem in de duisternis.
Thor keek en zag Engel met tranen van vreugde in haar ogen en hij voelde hoeveel ze om hem gaf.
“Je bent haar je leven schuldig,” zei Indra. “Toen ze jou lossneden, was zij diegene die achter je aan dook en je terugbracht. Zonder haar moed zou je hier nu niet zitten.”
Thor bekeek Engel met hernieuwd respect en een nieuw gevoel van dankbaarheid en toewijding.
“Kleine, ik zal een manier vinden om je terug te betalen,” zei hij tegen haar.
“Dat heb je al gedaan,” zei ze en hij zag hoe zeer ze het meende.
“Betaal haar maar door ons hieruit te krijgen,” zei Indra en zij worstelde geïrriteerd met haar bindingen. “Die bloedzuigende piraten zijn het laagste van het laagste. Ze hebben ons al drijvend op zee gevonden en bonden ons vast terwijl we nog bewusteloos van die storm waren. Als ze ons één op één geconfronteerd hadden, was het een heel ander verhaal.”
“Het zijn lafaards,” zei Matus. “Net als alle piraten.”
“Ze hebben ons ook onze wapens afgenomen,” voegde O'Connor toe.
Thor's hart sloeg over toen hij plotseling aan zijn wapens dacht, zijn uitrusting, het Zwaard des Doods.
“Maak je maar geen zorgen,” zei Reece toen ze zijn gezicht zag. “Onze wapenuitrusting is door de storm heen gekomen – ook die van jou. Het ligt ten minste niet op de bodem van de zee. Maar de piraten hebben ze. Kijk maar door de kieren.
Thor tuurde door de kieren en zag al hun wapens op het dek, naast elkaar gelegd onder de zon en de piraten drommen er omheen. Hij zag Elden's strijdbijl en O'Connors gouden boog, Reece's hellebaard en Matus's vlegel, Indra's speer en Selese's zak met zand – en zijn eigen Zwaard des Doods. Hij zag de piraten met hun handen op hun heupen, die neerkeken en ze met vrolijkheid onderzochten.
“Ik heb nog nooit zo een zwaard als die gezien,” zei één van hen tegen de ander.
Thor liep van woede rood aan toen hij de piraat zag hoe hij zijn zwaard met zijn voet porde.
“Ziet eruit alsof het van een Koning was,” zei een ander die naar voren stapte.
“Ik vond hem het eerste, het is van mij,” zei de eerste.
“Je zal me ervoor moeten doden,” zei de ander.
Thor zag hoe de mannen elkaar grepen, hoorde een luide bons toen ze beiden worstelend op het dek vielen, de andere piraten joelden terwijl ze om hen gingen staan. Ze rolden heen en weer, stompend en stotend, de anderen hitsten ze op. Tenslotte zag Thor bloed door de kieren druppelen en hij zag hoe de ene piraat het hoofd van de andere meerdere keren sloeg.
De anderen juichten, ze genoten ervan.
De piraat die had gewonnen, een man zonder shirt en een stevig torso met een lang litteken langs zijn borst, stond op. Hij ademde hard en liep naar het Zwaard des Doods. Terwijl Thor keek, bukte hij, pakte het op en hield het zegevierend omhoog. De anderen juichten.
Thor werd razend bij het aanzicht. Dit uitschot hield zijn zwaard vast, een zwaard bedoelt voor een Koning. Een zwaard waar hij zijn leven voor had geriskeerd om het te verdienen. Een zwaard die aan hem was gegeven en aan geen ander.
Toen klonk er een plotseling geschreeuw en Thor zag hoe het gezicht van de piraat ineens huiverde van doodsangst. Hij riep het uit en gooide het zwaard neer, alsof hij een slang vasthield. Thor zag hoe het door de lucht vloog en met een gekletter en een plof op het dek terecht kwam.
“Het beet me!” riep de piraat tegen de anderen. “Het verdomde zwaard heeft me in mijn hand gebeten! Kijk!”
Hij hield zijn hand uit en liet een ontbrekende vinger zien. Thor keek naar het zwaard, het heft was zichtbaar door de kieren, en zag een kleine, scherpe tand uit één van de ingekerfde gezichten steken. Er liep bloed langs.
De andere piraten draaiden zich ernaartoe en staarden ernaar.
“Het is van de duivel!” riep iemand.
“Ik raak het niet aan!” riep een ander.
“Maakt niets uit,” zei iemand en keerde zijn rug ernaartoe. “Er zijn nog genoeg andere wapens om uit te kiezen.”
“Hoe zit het dan met mijn vinger?” riep de piraat met pijn.
De andere piraten lachten en negeerden hem. In plaats daarvan richtten ze hun aandacht op de andere wapens, vechtend wie welke zou krijgen.
Thor richtte zijn aandacht weer op zijn zwaard. Hij zag hoe dichtbij het lag, verleidelijke dicht aan de andere kant van de kieren. Hij probeerde weer uit alle macht vrij te breken, maar zijn touwen gaven niet mee. Ze waren goed vastgebonden.
“Als we nu maar onze wapens te pakken kunnen krijgen,” ziedde Indra. “Ik kan het niet uitstaan om hun vieze handen op mijn speer te zien.”
“Misschien kan ik helpen,” zei Engel.
Thor en de anderen keken haar sceptisch aan.
“Zij hebben mij niet zo goed als jullie vastgebonden,” legde ze uit. “Ze waren bang voor mijn melaatsheid. Ze hebben mijn handen vastgebonden, maar toen gaven ze het op. Kijk maar!”
Engel stond op en liet haar vastgebonden handen op haar rug zien, maar haar voeten waren vrij om te lopen.
“Dat zal ons niet veel helpen,” zei Indra. “Je zit nog steeds hier beneden met ons opgesloten.”
Engel schudde haar hoofd.
“Je begrijpt het niet,” zei ze. “Ik ben kleiner dan jullie allemaal. Ik kan mijn lichaam door die kieren persen.” Ze keek Thor aan. “Ik kan bij jouw zwaard komen.”
Hij keek haar aan, onder de indruk door haar onbevreesdheid.
“Je bent erg dapper,” zei hij. “Dat bewonder ik in je. Maar je brengt jezelf in gevaar. Als ze je daar buiten pakken, kunnen ze je doden.”
“Of erger,” voegde Selese toe.
Engel keek terug, trots, indringend.
“Ik zal toch wel sterven, Thorgrin,” antwoordde Engel. “Dat heb ik al lang geleden geleerd. Mijn leven heeft mij dat geleerd. Mijn ziekte heeft mij dat geleerd. Ik ben niet bang om te sterven; het is alleen het leven wat ertoe doet. En vrij leven, ongebonden van de bindingen van mannen.”
Thor keek haar weer aan, hij was geïnspireerd en verbaasd over haar wijsheid op zo een jonge leeftijd. Ze wist al meer over het leven dan de meeste van de grote leraren die hij ontmoet had.
Thor knikte plechtig naar haar. Hij zag de krijgersgeest in haar en hij zou het niet inbinden.
“Ga dan,” zei hij. “Wees snel en stil. Zodra je een teken van gevaar ziet, kom je naar ons terug. Ik geef meer om jou dan om dat zwaard.”
Engel klaarde op en was aangemoedigd. Ze draaide zich vlug om en snelde door het ruim, ze liep onhandig met haar handen achter haar rug, totdat ze de kieren bereikte. Ze knielde, keek om zich heen, zwetend, haar ogen wagenwijd van angst.
Eindelijk zag ze haar kans. Engel stak haar hoofd door een gat in de kieren, net wijd genoeg voor haar. Ze wurmde zich er doorheen en zette zich af met haar voeten.
Even later verdween ze uit het ruim en Thor kon haar op het dek zien staan. Zijn hart klopte terwijl hij voor haar veiligheid bad, bad dat ze zijn zwaard kon pakken en terug kon komen voor het te laat was.
Engel stond voor voorover gebogen en rende naar het zwaard; ze reikte er met haar blote voet naar, legde het op het heft en schoof het weg.
Het zwaard maakte veel lawaai terwijl het over het dek naar het ruim toe gleed. Het was net een paar centimeter van de latten vandaan, toen er plotseling een stem door de lucht sneed.
“Het kleine monster!” riep een piraat.
Thor zag hoe alle piraten haar kant opdraaiden en toen naar haar toe renden.
Engel rende en probeerde terug te komen – maar ze hadden haar te pakken voordat het haar lukte. Ze grepen haar, pakten haar op en Thor zag hoe ze naar de reling liepen. Alsof ze zich voorbereidden om haar in de zee te gooien.
Het lukte Engel om haar hiel hard naar achteren te brengen en er klonk gekreun toen deze tussen de benen van de piraat terecht kwam. De piraat hield haar kermend vast en liet haar toen vallen. En zonder te aarzelen, rende Engel over het dek naar het zwaard en gaf het een schop.
Thor keek opgewonden toe hoe het zwaard door de kieren glipte en het met een luide plof in het ruim terecht kwam, recht voor zijn voeten.
Er klonk een kreet toen één van de piraten Engel vastgreep. De anderen pakten haar en droegen haar terug naar de reling, bereid om haar in de zee te gooien.
Thor zweette, hij had meer angst voor Engel dan voor zichzelf. Hij keek naar zijn zwaard en voelde er een intense band mee. Hun band was zo sterk. Thor hoefde zijn magische krachten niet te gebruiken. Hij sprak ertegen, zoals hij tegen een vriend zou spreken, en hij voelde hoe het luisterde.
“Kom naar me toe, mijn vriend. Maak me los. Laten we weer samen zijn.”
Het zwaard gaf gehoor aan zijn oproep. Het vloog plotseling in de lucht, zweefde achter zijn rug langs en hakte de touwen door.
Thor draaide zich onmiddellijk om, greep het heft midden in de lucht en bracht het zwaard naar beneden en sneed de touwen aan zijn enkels door.
Toen sprong hij op zijn voeten en hakte de touwen van alle anderen door.
Thor keerde zich om en rende naar de latten, tilde zijn laars omhoog en schopte de houten deur door. Verbrijzeld vloog het in stukjes toen hij het zonlicht instoof, vrij met zijn zwaard in zijn hand – en vastbesloten om Engel te redden.
Thor sprintte het dek op en viel de mannen die Engel vasthielden aan. Zij kronkelde in hun armen met angst in haar ogen toen ze de reling bereikten.
“Laat haar los!” riep Thor.
Thor rende naar haar toe. Hij sloeg de piraten neer die hem van alle kanten insloten, hij hakte ze in hun borst voordat ze zelf ook maar een slag konden uithalen – geen van hen was partij voor hem en het Zwaard des Doods.
Hij sloeg zich door de groep, schopte de laatste twee mannen weg en greep het shirt van de laatste piraat net voordat hij haar liet vallen. Hij gaf hem een ruk, trok Engel terug over de rand en verdraaide toen zijn arm zodat hij haar liet vallen. Ze landde veilig op het dek.
Thor greep toen de man en smeet hem over de rand. Hij stortte gillen in de ijskoude zee.
Thor hoorde voetstappen, draaide zich om en zag dat hij door tientallen piraten werd ingesloten. Dit was geen kleine boot, maar een enorm professioneel schip, zo groot als ieder oorlogsschip. Het had minstens honderd piraten, allemaal gehard, gewend aan een leven moordend op zee. Ze vielen allemaal aan, duidelijk het gevecht verwelkomend.
Thor's broeders van het Legioen stroomden uit het ruim en ze namen ieder een spurt om hun wapens te bemachtigen voordat de piraten ze konden bereiken. Elden sprong opzij toen een piraat een machete naar zijn nek bracht, greep hem toen en gaf hem een kopstoot. Hij brak de neus van de piraat. Hij greep de machete uit zijn hand en sneed hem in tweeën. Toen sprong hij naar zijn strijdbijl.
Reese greep zijn hellebaard, O'Connor zijn boog, Indra haar speer, Matus zijn dorsvlegel en Selese haar zak met zand. Ondertussen schoot Engel langs ze heen, schopte een piraat tegen zijn scheen voordat hij een dolk naar Thor kon gooien. De piraat schreeuwde, greep zijn been en de dolk vloog overboord.
Thor sprintte voorwaarts en sprong midden in de groep, één piraat in de borst schoppend en een ander neerslaand. Hij draaide rond en sneed een ander in zijn arm voordat hij zijn machete op Reece neersloeg. Een ander viel aan en zwaaide met een knots boven zijn hoofd. Thor bukte en de knots miste zijn doel. Hij bereidde zich voor om hem neer te steken, maar Reece stapte naar voren en gebruikte zijn hellebaard om hem te doden.
O'Connor vuurde twee pijlen af die voorbij Thor suisden, Thor draaide zich om en zag twee piraten, die hem in de rug wilden aanvallen, dood neervallen. Hij zag een piraat op Engel afgaan en Thor wilde net achter hem aan gaan toen O'Connor erop af stapte en een pijl in zijn rug stak.
Thor hoorde voetstappen. Hij draaide rond en zag een piraat O'Connor in de rug met een knots aanvallen. Thor schoot vooruit, voelde het Zwaard des Doods vibreren, sloeg de dikke knots in tweeën en stak toen de piraat in zijn hart voordat hij hem kon bereiken. Thor draaide nog eens rond, schopte een andere man in zijn ribben en, met het Zwaard des Doods de weg leidend, hakte het hoofd van de man af. Thor was verbaasd. Het was net alsof het zwaard een kloppend hart van zichzelf had, zijn wil op Thor opleggend om hem te laten doen wat het wilde.
Terwijl Thor als een dolle om zich heen sloeg, stapelden de mannen zich voor hem op. Hij was tot aan zijn ellebogen toe bedekt met bloed – toen een piraat hem plotseling van achteren besprong en op zijn rug terecht kwam. De moordenaar hief een dolk omhoog en bracht het neer op de achterkant van Thor's schouder. En hij was te dichtbij en het was te laat voor Thor om te reageren.
Thor zag vanuit zijn ooghoeken iets in de lucht naar hem toe geslingerd worden en hij voelde plotseling hoe de man losliet en op het dek neerviel. Thor zag Engel staan die zojuist een steen had gegooid en realiseerde zich dat ze perfect op de slaap van de man had gericht. De man kronkelde aan Thor's voeten en Thor keek verbaasd toe toen Engel naar voren stapte, een haak van het dek pakte, het omhoog tilde en de borst van de man doorboorde. Het was dezelfde haak die de piraten hadden gebruikt om ze in hun net op zee te strikken. Gerechtigheid, bedacht Thor, komt altijd terug.
Ücretsiz ön izlemeyi tamamladınız.