Kitabı oku: «Een Droom Van Stervelingen », sayfa 3

Yazı tipi:

HOOFDSTUK VIJF

Volusia liep door de woestijn, haar honderdduizenden mannen achter haar, de klank van hun marcherende laarzen vulden de lucht. Het was een zoet geluid voor haar oren, een geluid van vooruitgang, van overwinning. Ze keek voor zich uit terwijl ze liep en ze was tevreden om lijken aan de horizon te zien liggen, overal op het opgedroogde harde zand die de Keizerlijke hoofdstad omringde. Duizenden, languit, allemaal perfect stil, lagen op hun rug en keken naar de lucht in doodsangst, alsof ze door een gigantische vloedgolf geplet waren.

Volusia wist dat het geen vloedgolf was. Het waren haar tovenaars, de Vok. Zij hadden een hele krachtige spreuk en hadden iedereen gedood die dacht haar in een hinderlaag te kunnen lokken en te doden.

Volusia grijnsde terwijl ze doorliep en zag haar werk, ze genoot van deze overwinningsdag, van weer iedereen te slim af zijn die haar wilde doden. Dit waren allemaal Keizerlijke leiders, allemaal belangrijke mannen, mannen die nog nooit eerder waren verslagen. En het enige wat tussen haar en de hoofdstad stond. Nu lagen ze hier, al die Keizerlijke leiders, al die mannen die het aandurfden Volusia uit te dagen, al die mannen die dachten slimmer dan haar te zijn – allemaal dood.

Volusia liep tussen ze door, soms ontweek ze de lichamen, soms stapte ze over ze heen en soms, wanneer ze er zin in had, stapte ze boven op ze. Ze haalde er een enorme genoegdoening uit om het vlees van de vijand onder haar laarzen te voelen. Ze voelde zich weer als een kind.

Volusia keek op en zag de hoofdstad voor haar, de enorme gouden koepel scheen onmiskenbaar in de verte. Ze zag de massieve omringende muren, wel dertig meter hoog. Ze zag de ingang, omlijst door hoge, gewelfde gouden deuren en ze voelde de sensatie van haar lot zich voor haar ontvouwen. Nu lag er niets meer tussen haar en haar uiteindelijke machtszetel. Geen politicus of leider of aanvoerder met aanspraak op heerschappij over het Keizerrijk stond haar meer in de weg. De lange opmars, de inname van de ene stad na de andere al deze manen, het verzamelen van haar leger met één stad tegelijk – tenslotte kwam het hier op aan. Vlak achter die muren, vlak achter die glimmende gouden deuren, lag haar laatste verovering. Ze zou snel binnen zijn, ze zou de machtstroon aanvaarden. En als ze dit zou doen, zou er niemand en niets meer zijn om haar te stoppen. Ze zou het bevel van alle Keizerlijke legers overnemen, van alle provincies en regio's, de vier hoorns en twee pieken en tenslotte moest ieder wezen van het Keizerrijk haar – een mens – tot hun opperste aanvoerder aanvaarden.

Beter nog, zij moesten haar Godin noemen.

Bij die gedachte moest ze glimlachen. Ze zou beelden van haarzelf in iedere stad doen oprijzen, voor iedere zaal van macht; ze zou feestdagen naar zich benoemen, mensen zouden elkaar moeten salueren als haar naam genoemd werd en het Keizerrijk zou spoedig geen andere naam kennen dan die van haar.

Volusia liep voor haar leger in de vroege ochtend zonnen uit. Ze bekeek de gouden deuren en realiseerde zich dat dit één van de grootste momenten van haar leven zou worden. Terwijl ze haar mannen leidde voelde ze zich onoverwinnelijk – helemaal nu alle verraders binnen haar gelederen dood waren. Hoe dwaas waren ze, dacht ze, om aan te nemen dat ze naïef was, om aan te nemen dat ze in hun val zou lopen. Alleen maar omdat ze jong was. Hun hadden niet veel aan hun oude leeftijd – zo ver had het ze gebracht. Het had ze alleen maar een vroege dood opgeleverd, een vroege dood omdat ze haar wijsheid onderschat hadden – een wijsheid groter dan die van hun.

En toch, terwijl Volusia doorliep en de Keizerlijke lichamen in de woestijn bestudeerde, kreeg ze een groeiend gevoel van bezorgdheid. Ze besefte dat er niet zoveel lichamen waren als dat er zouden moeten zijn. Er lagen misschien maar een paar duizend lichamen, maar niet de honderdduizenden die ze verwacht had, niet het belangrijkste lichaam van het Keizerlijke leger. Hadden die leiders niet al hun mannen meegenomen? En zo nee, waar konden ze zijn?

Ze begon zich af te vragen: met de leiders dood, zou de Keizerlijke hoofdstad zich nog steeds verdedigen?

Terwijl Volusia de poorten van de hoofdstad naderde, wenkte ze naar Vokin om naar voren te komen en naar haar leger om te stoppen.

Ze stopten als één achter haar en tenslotte viel er een stilte en de ochtend woestijn. Er was niets anders dan de wind te horen, de stof die door de lucht dwarrelde, een doornstruik die tuimelde. Volusia bekeek de massieve, verzegelde deuren met het goud in sierlijke patronen en tekens en symbolen uitgesneden, het vertelde verhalen van de oeroude veldslagen van de Keizerlijke landen. Deze deuren waren over het hele Keizerrijk befaamd, er werd gezegd dat er honderd jaar over het beeldhouwwerk gedaan was en dat het bijna vier meter dik was. Het was een teken van kracht die alle Keizerlijke landen vertegenwoordigde.

Volusia stond er nog geen vijftien meter vandaan, ze was nog nooit zo dichtbij de ingang van de hoofdstad geweest, en ze had er ontzag voor – en voor wat het vertegenwoordigde. Het was niet alleen een symbool voor kracht en stabiliteit, maar het was ook een meesterwerk, een oeroud kunstwerk. Ze wilde zo graag die gouden deuren aanraken, haar handen langs de uitgesneden figuren halen.

Maar ze wist dat het daar nu niet de tijd voor was. Ze bestudeerde ze, en er rees een voorgevoel binnen in haar op. Er klopte iets niet. Het was onbewaakt. En het was veel te stil.

Volusia keek recht omhoog en bovenop de muren, de borstwering bewakend, zag ze duizenden Keizerlijke soldaten langzaam tevoorschijn komen. Ze stelden zich naast elkaar op en keken omlaag, bogen en speren in de aanslag.

In het midden stond een Keizerlijke generaal die op hun neerkeek.

“Je bent dwaas om zo dichtbij te komen,” bulderde hij en zijn stem echode. “Je staat binnen het bereik van onze bogen en speren. Met één knip van mijn vinger kan ik jullie in een handomdraai doden.”

“Maar ik zal jullie gratie verlenen,” voegde hij toe. “Zeg tegen jouw legers dat ze hun wapens neer moeten leggen en ik zal je laten leven.”

Volusia keek omhoog naar de generaal, zijn gezicht verduisterd door de zon, deze eenzame aanvoerder die achtergelaten was om de hoofdstad te verdedigen. En ze keek langs de wallen naar zijn mannen, alle ogen op haar gericht, hun bogen in hun handen. Ze wist dat hij meende wat hij zei.

“Ik zal jou één kans geven om jouw wapens neer te leggen,” riep ze terug, “voordat ik al jouw mannen dood en deze hoofdstad tot de grond toe verbrand.”

Hij grinnikte en ze zag dat hij en al zijn mannen hun vizieren lieten zakken, voorbereid op de slag.

Plotseling hoorde Volusia het geluid van duizenden pijlen die afgeschoten werden, van duizenden speren die gegooid werden. En toen ze weer omhoog keek zag ze de hemel zwart worden, vol met wapens, allemaal op haar afgevuurd.

Volusia stond daar, doodstil, zonder angst, ze knipperde zelfs niet. Ze wist dat geen van deze wapens haar iets kon doen. Ze was tenslotte een godin.

Naast haar hief de Vok een enkele groene handpalm omhoog. En toen hij dit deed, kwam er een groene bol uit zijn hand en zweefde voor haar de lucht in. Een paar meter boven Volusia's hoofd verscheen er een schild van groen licht. Nog geen tel later stuiterden de pijlen en speren ervan af en vielen naast haar in een grote hoop op de grond.

Volusia keek tevreden naar de groeiende berg van speren en pijlen en keek weer omhoog om de verbijsterende gezichten van alle Keizerlijke soldaten te zien.

“Ik zal je nog één kans geven om je wapens neer te leggen!” schreeuwde ze terug.

De Keizerlijke aanvoerder stond er streng bij. Hij was duidelijk gefrustreerd en dacht over zijn alternatieven na, maar hij gaf niet toe. In plaats daarvan wenkte hij zijn mannen en ze zag dat ze zich voorbereiden op nog een salvo.

Volusia knikte naar Vokin en hij gebaarde naar zijn mannen. Tientallen Vok stapten naar voren, ze stelden zich op en hieven hun handen hoog boven het hoofd en richtten hun handpalmen. Het volgende moment vulden tientallen groene bollen de lucht, richting de muren van de hoofdstad.

Volusia keek in afwachting toe, ze verwachtte dat de muren ineen zouden storten, ze verwachtte al deze mannen aan haar voeten te zien neerstorten, ze verwachtte dat de hoofdstad van haar werd. Ze was verlangend om al op de troon te zitten.

Maar Volusia keek vol verrassing en ontzetting toe hoe de groene lichtbollen onschuldig van de muren van de hoofdstad af stuiterden en toen in heldere knipperende lichten verdwenen. Ze begreep het niet: het had geen uitwerking.

Volusia keek naar Vokin en hij zag er ook verbijsterd uit.

De Keizerlijke aanvoerder grinnikte daar hoog boven naar beneden.

“Je bent niet de enige met tovenarij,” zei hij. “Deze muren van de hoofdstad kunnen door geen enkele betovering omver geworpen worden – ze hebben al duizenden jaren de tand des tijds doorstaan, ze hebben barbaren afgeweerd, hele legers groter dan die van jou. Er is geen magie die ze omver kan werpen – alleen menselijk handelen.”

Hij grinnikte breeduit.

“Dus,” voegde hij toe, “je hebt dezelfde fout als vele andere veroveraars in wording gemaakt. Je vertrouwde op tovenarij bij het naderen van deze hoofdstad – en nu zal je de prijs betalen.”

Over de gehele borstwering klonken hoorns. Volusia keek en was geschokt toen ze een leger van soldaten aan de horizon zag staan. De horizon zag zwart met honderdduizenden, een immens leger, veel meer dan de mannen die ze achter haar had staan. Ze stonden duidelijk achter de muren te wachten, aan de andere kant van de hoofdstad, in de woestijn, op het bevel van de Keizerlijke aanvoerder. Ze was niet zomaar in een andere veldslag gelopen – dit was een totale oorlog.

Er klonk nog een hoorn en plotseling gingen de massief gouden deuren voor haar open. Ze gingen steeds verder open, ondertussen klonk er een luide strijdkreet terwijl nog meer duizenden Keizerlijke soldaten tevoorschijn kwamen, recht op ze af.

Tegelijkertijd vielen de honderdduizenden soldaten aan de horizon ook aan. Ze splitsten hun krachten rond de Keizerlijke stad op en vielen van beide kanten aan.

Volusia bleef standvastig staan, hief een enkele vuist omhoog en zwaaide het neer.

Achter haar schreeuwde haar leger een luide strijdkreet terwijl voorwaarts rende, de Keizerlijke mannen tegemoet.

Volusia wist dat dit de veldslag was die het lot van de hoofdstad bepaalde – het uiteindelijk lot van het Keizerrijk. Haar tovenaars hadden haar laten vallen - maar haar soldaten zouden dat niet doen. Tenslotte kon ze wreder zijn dan enig andere man en daar had ze geen tovenarij voor nodig.

Ze zag de mannen op haar af komen en ze bleef staan, ze genoot van de kans om te doden of gedood te worden.

HOOFDSTUK ZES

Gwendolyn opende haar ogen toen ze een schok en een stoot tegen haar hoofd voelde en ze keek gedesoriënteerd in het rond. Ze zag dat ze op haar zij lag, op een hard houten platform en de wereld draaide om haar heen. Er klonk gejammer en ze voelde iets nats op haar wang. Ze keek om en zag Krohn die opgekruld naast haar lag, hij likte haar – en haar hart maakte een vreugde sprong. Krohn zag er ziek, uitgehongerd en uitgeput uit - maar hij was in leven. Dat wat het enige wat telde. Hij had het ook overleefd.

Gwen likte haar lippen en merkte dat ze niet meer zo droog waren; ze was opgelucht dat ze ze al kon likken, aangezien haar tong eerst te opgezwollen was om zelfs maar te bewegen. Ze voelde druppeltjes koud water in haar mond lopen en ze zag vanuit haar ooghoeken één van de woestijn nomaden over haar gebogen staan die een zak vasthield. Ze likte er gretig aan, telkens weer, totdat hij het wegtrok.

Toen hij zijn hand terugtrok, reikte Gwen op en greep zijn pols en ze trok hem richting Krohn. Eerst leek de nomade verbijsterd, maar toen hij het door had, goot hij wat water in Krohn’s bek. Gwen voelde een opluchting toen ze zag hoe Krohn het water oplikte, hijgend lag hij naast haar te drinken.

Gwen voelde nog een schok tegen haar hoofd en nog een stoot toen het platform schudde. Ze keek om zich heen, draaide opzij en zag niets anders dan lucht voor haar, wolken dreven langs. Ze voelde hoe haar lichaam omhoog steeg, met iedere schok steeds maar hoger de lucht in. Ze begreep niet wat er gebeurde, waar ze was. Ze had de kracht niet op rechtop te gaan zitten, maar ze kon net haar nek genoeg uitrekken om te zien dat ze op een breed houten platform lag en door touwen aan beide zijden omhoog gehesen werd. Iemand daarboven trok aan de touwen, krakend van ouderdom, en met iedere ruk steeg het platform een beetje hoger. Ze werd langs steile, eindeloze kliffen omhoog gehesen, dezelfde kliffen die ze herkende voordat ze flauwviel. De kliffen werden bekroond met borstweringen en glanzende ridders.

Zich herinnerend draaide Gwen zich om en strekte haar nek uit. Ze keek naar beneden en werd meteen duizelig. Ze waren honderden meters boven de woestijngrond en gingen verder omhoog.

Ze keek weer omhoog en zag de borstweringen, dertig meter hoger. Haar zicht werd door de zon vervaagd en de ridders keken naar beneden, ze kwamen met iedere ruk aan de touwen dichterbij.

Gwen draaide zich meteen om, keek het platform rond en was enorm opgelucht om te zien dat al haar mensen nog bij haar waren: Kendrick, Sandara, Steffen, Arliss, Aberthol, Illepra, de baby Krea, Stara, Brant, Atme en meerdere Zilver. Ze lagen allemaal op het platform. Ze werden allemaal door de nomaden verzorgd en kregen water in hun monden en over hun gezichten. Gwen voelde een vlaag van dankbaarheid richting deze vreemde nomadische wezens die hun leven gered hadden.

Gwen sloot haar ogen weer, legde haar hoofd op het harde hout terug terwijl Krohn zich naast haar oprolde en haar hoofd voelde aan alsof het een miljoen kilo woog. Het was aangenaam stil, er was geen ander geluid dan de wind en de krakende touwen. Ze had zover gereisd, zo lang, en ze vroeg zich af wanneer het allemaal zou eindigen. Ze zouden snel bovenaan zijn en ze kon alleen maar bidden dat de ridders, wie ze ook waren, net zo gastvrij waren als deze woestijn nomaden.

Met iedere ruk werden de zonnen sterker, heter, er was geen schaduw waar ze onder konden schuilen. Ze kreeg het gevoel alsof ze verbrandde, alsof ze naar het centrum van de zon zelf werden opgehesen.

Gwendolyn opende haar ogen toen ze een laatste schok voelde en besefte dat ze weer in slaap was gevallen. Ze voelde beweging en realiseerde zich dat ze voorzichtig door de nomaden gedragen werd. Ze legden haar en haar mensen terug op de canvas zeilen en droegen ze van het platform af naar de borstwering. Gwendolyn voelde hoe ze uiteindelijk voorzichtig op een stenen vloer neergelegd werd en ze keek op en knipperde meerdere keren tegen de zon in. Ze was te uitgeput om haar hoofd op te tillen, ze was er niet zeker van of ze nog steeds wakker was of droomde.

Er kwamen een twintigtal ridders in zicht die naar haar toekwamen. Ze droegen vlekkeloos glimmende platen en maliënkolders, ze drongen zich om haar heen en keken nieuwsgierig op haar neer. Gwen begreep niet hoe er in deze grote woestijn, in deze grote leegte in niemandsland ridders konden zijn, hoe konden ze bovenaan deze immense bergketen, onder deze zonnen op wacht staan. Hoe overleefden ze hier? Wat bewaakten ze? Hoe kwamen ze aan zulk koninklijk wapenuitrusting? Was dit een droom?

Zelfs de Ring, met zijn eeuwige traditie van pracht, had geen wapenuitrusting wat dit kon evenaren. Het was het meest ingewikkelde harnas wat ze ooit had gezien, gemaakt van zilver en platina en nog een metaal die ze niet herkende. Geëtst met ingewikkelde tekens en met bijpassende wapens. Deze mannen waren duidelijke professionele soldaten. Het deed haar aan haar tijden als jong meisje denken toen ze haar vader op het veld begeleidde; hij liet haar de soldaten zien en ze zag ze met zoveel glorie opgesteld staan. Gwen had zich afgevraagd hoe er zoveel schoonheid kon bestaan, hoe het zelfs mogelijk was. Misschien was ze gestorven en was dit haar versie van hemel.

Maar toen hoorde ze hoe één van hen naar voren stapte, voor de anderen uit, hij verwijderde zijn helm en keek op haar neer, zijn heldere blauwe ogen waren gevuld met wijsheid en medelijden. Hij was in de dertig, een verrassende verschijning, zijn hoofd strak kaal en hij had een licht blonde baard. Hij was duidelijk de dienstdoende officier.

De ridder verlegde zijn aandacht naar de nomaden.

“Zijn ze in leven?” vroeg hij.

Als antwoord pakte één van de nomaden zijn lange staf en porde Gwendolyn vriendelijk, ze verschoof een beetje. Ze wilde het liefst rechtop zitten, met ze praten, uitvinden wie ze waren – maar ze was te uitgeput, haar keel was te droog om te reageren.

“Ongelooflijk,” zei een andere ridder die naar voren stapte en zijn sporen rinkelden. Meer en meer ridders stapten naar voren en drongen zich om hen heen. Ze waren duidelijk het mikpunt van nieuwsgierigheid.

“Dat is niet mogelijk,” zei iemand. “Hoe kunnen ze de Grote Woestenij overleefd hebben?”

“Dat kan niet,” zei een ander. “Het moeten deserteurs zijn. Ze moeten op de een of andere manier door de Bergrug gegaan zijn, verdwaald in de woestijn en besloten terug te keren.”

Gwendolyn probeerde te antwoorden om ze te vertellen over was er allemaal gebeurd was, maar ze was te uitgeput om de woorden eruit te laten komen.

Na een korte stilte stapte de leider naar voren.

“Nee,” zei hij vol zelfvertrouwen. “Kijk naar de markeringen op hun uitrusting,” zei hij en porde Kendrick met zijn voet. “Dit is niet ons harnas. Het is ook niet het Keizerlijk harnas.”

Alle ridders dromden verbijsterd samen.

“Waar komen ze dan vandaan?” vroeg er één, duidelijk verbaasd.

“En hoe wisten ze ons te vinden?” vroeg een ander.

De leider keerde zich naar de nomaden.

“Waar hebben jullie ze gevonden?” vroeg hij.

De nomaden piepten terug en Gwen zag de ogen van de leider wagenwijd opengaan.

“Aan de andere kant van de zandmuur?” vroeg hij ze. “Weet je dat zeker?”

De nomaden piepten terug.

De aanvoerder keek zijn mensen aan.

“Ik denk niet dat ze wisten dat we hier waren. Ik denk dat ze geluk gehad hebben – de nomaden hebben ze gevonden, wilden hun prijs en brachten ze hierheen. Ze dachten dat ze bij ons hoorden.”

De ridders keken elkaar aan en het was duidelijk dat ze nog nooit zo een dergelijke situatie eerder hadden meegemaakt.

“We kunnen ze niet opnemen,” zei één van de ridders. “Je kent de regels. Je laat ze binnen en ze laten een spoor achter. Geen sporen. Ooit. We moeten ze terugsturen, de Grote Woestenij in.”

Er viel een lange stilte, onderbroken door niets anders dan het huilen van de wind en Gwen zag dat ze overlegden wat ze met hun moesten doen. De lange pauze beviel haar niets.

Gwen probeerde uit protest rechtop te gaan zitten, om ze te zeggen dat ze ze niet daar terug naartoe konden sturen, dat kon niet. Niet na alles wat ze meegemaakt hadden.

“Als we dat doen,” zei de leider, “betekent dat hun dood. En onze erecode eist dat we de hulpelozen helpen.”

“En als we ze opnemen,” sprak een ridder tegen, “dan kunnen we allemaal sterven. Het Keizerrijk zal hun spoor volgen. Ze zullen onze schuilplaats vinden. We zullen al onze mensen in gevaar brengen. Heb je liever dat er een paar vreemden sterven of al onze mensen?”

Gwen zag dat hun leider erover dacht, gepijnigd, een moeilijke beslissing nemend. Ze begreep wat het was om moeilijke beslissingen te nemen. Ze was te zwak om iets anders te doen dan zichzelf aan de genade van de vriendelijkheid van andere mensen over te laten.

“Dat mag zo zijn,” zei hun leider uiteindelijk met afstand in zijn stem, “maar ik wijs geen onschuldige mensen af om te sterven. Ze mogen binnen komen.”

Hij keerde zich naar zijn mannen.

“Breng ze aan de andere kant naar beneden,” beviel hij, zijn stem was vastberaden met gezag. “We brengen ze naar onze Koning en hij zal het beslissen.”

De mannen luisterden en kwamen in actie. Ze bereidden het platform voor om aan de andere kant af te dalen en één van zijn mannen staarde onzeker terug naar hun leider.

“Je schendt de regels van de Koning,” zei de ridder. “Er worden geen buitenstaanders binnen de Bergrug toegelaten. Ooit.”

De leider staarde vastberaden terug.

“Buitenstaanders hebben nog nooit onze poorten bereikt,” antwoordde hij.

“De Koning kan je hiervoor gevangen laten zetten,” zei de ridder.

De leider wankelde niet.

“Dat is een risico die ik bereid ben om te nemen.”

“Voor vreemdelingen? Waardeloze woestijn nomaden?” zei de ridder verrast. “Wie weet wie deze mensen zelfs zijn.”

“Ieder leven is kostbaar,” sprak de leider tegen, “en mijn eer is een duizendmaal levenslang in de gevangenis waard.

De leider knikte naar zijn mannen die allemaal stonden te wachten en Gwen voelde plotseling hoe ze in de armen van een ridder werd opgetild, zijn metalen harnas tegen haar rug. Hij tilde haar moeiteloos op, alsof ze een veer was en droeg haar zoals de ridders alle andere droegen. Gwen zag hoe ze langs een brede, platte stenen aanlegplaats boven aan de richel liepen, misschien wel dertig meter breed. Ze liepen en liepen, en ze voelde zich op haar gemak in de armen van deze ridder. Meer op haar gemak dan ze een hele lange tijd was geweest. Ze wilde meer dan wat dan ook hem bedanken, maar ze was te uitgeput om zelfs maar haar mond te openen.

Ze bereikten de andere kant van de borstwering en terwijl de ridder zich voorbereidde om haar neer te leggen op een nieuw platform om ze aan de andere kant van de bergrug te laten zakken, keek Gwen voor zich uit en zag een glimp van waar ze heen gingen. Het was een uitzicht die ze nooit, nooit meer zou vergeten. Een uitzicht die haar de adem ontnam. Ze zag dat de bergrug, uit de woestijn oprijzend als een sfinx, de vorm had van een enorme cirkel. Zo breed dat het midden in de wolken uit het zicht verdween. Het was een beschermende muur, besefte ze, en beneden aan de andere kant zag Gwen een glinsterend blauw meer zo breed als een oceaan, sprankelend in de woestijn zonnen. De rijkdom van het blauw, het zicht van al dat water, ontnam haar de adem.

En daarachter, aan de horizon, zag ze een uitgestrekt land. Een land zo uitgestrekt, dat ze niet kon zien waar het eindigde. En, tot haar schrik, was het een vruchtbaar groen. Een groen wat bloeiend met leven was. Zover als ze kon zien lagen er boerderijen en fruitbomen en wouden en wijngaarden in overvloed, een land overspoeld met leven. Het was het meest idyllische en mooie uitzicht wat ze ooit had gezien.

“Welkom, mijn vrouwe,” zei hun leider, “in het land voorbij de bergrug.”