Kitabı oku: «Een Zee Van Schilden », sayfa 3

Yazı tipi:

HOOFDSTUK VIJF

Godfrey zat in het midden aan de lange houten tafel, een beker bier in elke hand, zingend met de grote groep MacGils en McClouds. Ze sloegen met hun bekers op tafel en zwaaiden heen en weer, terwijl het bier over hun handen stroomde. Maar het kon Godfrey niet schelen. Hij was ver heen, zoals hij elke avond was geweest die week, en hij voelde zich goed.

Akorth en Fulton zaten aan weerszijden van hem, en terwijl hij om zich heen keek zag hij tot zijn grote tevredenheid de tientallen MacGils en McClouds om de tafel zitten. Voormalige vijanden die waren samengekomen voor dit drinkevenement dat hij had georganiseerd. Het had Godfrey een aantal dagen gekost om de Hooglanden uit te kammen en dit punt te bereiken. In het begin waren de mannen terughoudend geweest; maar toen Godfrey de biervaten tevoorschijn had getoverd, en toen de vrouwen, begonnen ze te komen.

Het was begonnen met slechts een paar mannen, die aan hun eigen kant van de hal waren gebleven. Maar zodra Godfrey de drinkruimte vol had gekregen, die hier op de top van de Hooglanden gevestigd was, waren de mannen losser geworden. Er was niets beter, wist Godfrey, dan de belofte van gratis bier om mannen tot elkaar te brengen.

Maar wat hen over de drempel had getrokken waren de vrouwen waar Godfrey hen aan had voorgesteld. Godfrey had al zijn connecties aan beide zijden van de Hooglanden ingeschakeld om de bordelen leeg te trekken, en hij had de vrouwen royaal betaald. Ze bevonden zich nu tussen de soldaten, zaten bij hen op schoot, en de mannen waren tevreden. De goedbetaalde vrouwen waren gelukkig, de mannen waren gelukkig, en de hele ruimte galmde van vreugde terwijl de mannen stopten met op elkaar te letten en zich in plaats daarvan op de alcohol en de vrouwen richtten.

Terwijl de avond vorderde, begon Godfrey gesprekken tussen MacGils en McClouds op te vangen. Ze werden vrienden, en maakten plannen om samen op patrouille te gaan. Het was precies het soort binding waarvoor zijn zus hem hierheen had gestuurd, en Godfrey was trots op zichzelf. Hij had het geflikt. En hij had er ook nog eens lol in gehad. Zijn wangen waren rozig van het bier. Er was iets aan dit McCloud bier, besefte hij; het was sterker aan deze kant van de Hooglanden, en het steeg recht naar je kop.

Godfrey wist dat er veel manieren waren om een leger sterker te maken, om mensen samen te brengen en om hen te besturen. De politiek was één manier; de regering was een andere; het opdringen van de wet was weer een andere. Maar geen van deze manieren raakten de mannen in hun hart. Godfrey wist hoe hij de gewone man moest bereiken. Hij was de gewone man. Hoewel hij wellicht de edelmoedigheid van de koninklijke familie had, was zijn hart altijd bij de massa geweest. Hij bezat een bepaalde wijsheid, ontstaan op straat, die al die ridders in glimmende zilveren wapenrustingen nooit zouden hebben. Zij stonden daar boven. En Godfrey bewonderde hen daarvoor. Maar Godfrey realiseerde zich ook dat er een bepaald voordeel zat aan eronder staan. Het gaf hem een ander perspectief op de menselijkheid—en soms had je beide perspectieven nodig om de mensen volledig te kunnen begrijpen. Tenslotte waren de grootste fouten die de Koning had gemaakt altijd ontstaan doordat hij niet dicht genoeg bij het volk had gestaan.

“Deze McClouds weten hoe ze moeten drinken,” zei Akorth.

“Ze stellen niet teleur,” voegde Fulton toe, terwijl er nog twee bekers op de tafel voor hen werden neergezet.

“Dit bier is sterk,” zei Akorth, en hij liet een luide boer.

“Ik mis thuis helemaal niet,” voegde Fulton toe.

Godfrey kreeg een duw in zijn ribben, en toen hij omkeek zag hij een paar McCloud mannen te wild doen, te hard lachen, dronken terwijl ze de vrouwen betastten. Deze McClouds, besefte Godfrey, waren ruwer dan de MacGils. De MacGils waren hard, maar de McClouds—er was iets aan hen, iets dat onbeschaafd was. Terwijl hij de ruime rondkeek, zag Godfrey dat de McClouds hun vrouwen net iets te stevig vasthielden, dat ze hun bekers bier net iets te hard op tafel sloegen. Er was iets aan deze mannen dat zorgde dat Godfrey gespannen hield, ondanks alle dagen die hij met hen had doorgebracht. Op de één of andere manier vertrouwde hij deze mensen niet helemaal. En hoe meer tijd hij met hen doorbracht, hoe meer hij begon te begrijpen waarom er zo’n afstand was tussen de twee clans. Hij vroeg zich af of ze ooit echt één konden zijn.

Het drinken bereikte een hoogtepunt, en er werden meer bekers rondgedeeld, twee keer zoveel als voorheen. De McClouds vertraagden niet, zoals soldaten doorgaans deden op dit punt. Ze dronken zelfs meer, teveel. Godfrey begon nerveus te worden.

“Denk je dat mannen ooit teveel kunnen drinken?” vroeg Godfrey aan Akorth.

Akorth snoof.

“Wat een duivelse vraag!” flapte hij eruit.

“Wat is er met jou aan de hand?” vroeg Fulton.

Godfrey keek nauwlettend toe terwijl een McCloud, die zo dronken was dat hij nauwelijks nog wat kon zien, tegen een groep soldaten aanstootte en hen tegen de grond liet gaan.

Er was even een pauze terwijl iedereen zich omdraaide naar de groep soldaten op de grond.

Maar toen sprongen de soldaten weer overeind, schreeuwend en lachend en juichend, en tot Godfreys opluchting gingen de festiviteiten weer verder.

“Denk jij dat ze genoeg hebben gehad?” vroeg Godfrey. Hij begon zich af te vragen of dit allemaal niet een slecht idee was.

Akorth keek hem botweg aan.

“Genoeg?” vroeg hij. “Bestaat er zoiets?”

Godfrey merkte dat hij zelf ook met een dubbele tong praatte, en zijn geest was niet zo scherp meer als hij zou willen. Toch begon hij het gevoel te krijgen dat er iets veranderde in de ruimte, alsof er iets niet helemaal in orde was. Het werd allemaal een beetje teveel, alsof iedereen zijn zelfbeheersing had verloren.

“Raak haar niet aan!” riep iemand ineens uit. “Ze is van mij!”

De stem klonk duister, gevaarlijk, en zorgde dat Godfrey zich omdraaide.

Aan de andere kant van de ruimte stond een MacGil soldaat te bekvechten met een McCloud; de McCloud legde één arm om het middel van de vrouw die bij de MacGil op schoot zat, en trok haar naar achteren.

“Ze was van jou. Nu is ze van mij! Zoek maar een ander!”

De MacGil kreeg een duistere uitdrukking op zijn gezicht, en hij trok zijn zwaard. Het distinctieve geluid sneed door de lucht, en deed iedereen omkijken.

“Ik zei, ze is van mij!” schreeuwde hij.

Zijn gezicht was fel rood, zijn haar nat van het zweet, en de hele ruimte keek toe, als aan de grond genageld door zijn dodelijke toon.

Het werd stil terwijl iedereen verstijfd toekeek. De McCloud, een grote, stevige man, grijnsde, greep de vrouw vast en duwde haar hardhandig opzij. Ze vloog struikelend en vallend de menigte in.

Het was duidelijk dat de McCloud niets om de vrouw gaf; iedereen zag nu dat hij uit was op bloed, niet op de vrouw.

De McCloud trok ook zijn zwaard.

“Het is jouw leven voor het hare!” zei de McCloud.

Soldaten gingen uit de weg zodat ze ruimte kregen om te vechten, en Godfrey zag dat iedereen gespannen werd. Hij wist dat hij er een eind aan moest maken, voor het uit zou lopen in oorlog.

Godfrey sprong over de tafel heen, uitglijdend over het bier, en rende door de ruimte naar de twee mannen toe, zijn handen voor zich uit gestrekt.

“Mannen!” riep hij. Hij probeerde gefocust te blijven, om helder na te denken, en hij had oprecht spijt van hoeveel hij had gedronken.

“We zijn allemaal mannen hier!” schreeuwde hij. “We zijn allemaal één volk! Eén leger! Er hoeft geen gevecht te komen! Er zijn genoeg vrouwen! Geen van jullie meende het!”

Godfrey wendde zich tot de MacGil, en hij stond daar, fronsend, met zijn zwaard in zijn handen.

“Als hij zich verontschuldigd, zal ik zijn excuses accepteren,” zei de MacGil.

De McCloud stond daar, verward, en ineens verzachtte zijn uitdrukking en er verscheen een glimlach op zijn gezicht.

“Dan biedt ik mijn excuses aan!” riep de McCloud uit, en hij stak zijn linkerhand uit.

Godfrey stapte opzij, en de MacGil schudde hem aarzelend zijn hand.

Op dat moment greep de McCloud de hand van de MacGil vast, trok hem naar zich toe, en dreef zijn zwaard door zijn borst heen.

“Ik verontschuldig me,” voegde hij toe, “voor het feit dat ik je niet eerder heb gedood! MacGil uitschot!”

De MacGil zakte slap in elkaar terwijl het bloed over de grond liep.

Hij was dood.

Godfrey stond daar, geschokt. Hij stond nauwelijks een halve meter bij hen vandaan, en hij had het gevoel alsof dit op de één of andere manier allemaal zijn schuld was. Hij had de MacGil ertoe aan gezet zijn aandacht te laten verslappen; hij was degene die had getracht om een wapenstilstand te onderhandelen. Hij was door deze McCloud verraden, en voor schut gezet ten aanzien van al zijn mannen.

Godfrey dacht niet helder na, en aangewakkerd door de drank, knapte er iets in hem.

In één snelle beweging boog Godfrey naar beneden, griste het zwaard van de dode MacGil van de grond, en stak de McCloud door zijn hart.

De McCloud staarde hem aan, zijn ogen wijd opengesperd van schrik, en zakte toen, met het zwaard nog in zijn borst, op de grond. Dood.

Godfrey keek naar zijn eigen bebloede hand, en hij kon niet geloven wat hij zojuist had gedaan. Het was de eerste keer dat hij ooit een man had gedood. Hij had nooit gedacht dat hij het in zich had.

Godfrey was niet van plan geweest om hem te doden; hij had er niet over na gedacht. Hij was door iets overvallen, iets dat diep in hem zat, een deel dat verlangde naar wraak voor de ongerechtigheid.

Plotseling brak er chaos uit. Van alle kanten begonnen mannen te schreeuwen en elkaar aan te vallen. Het geluid van zwaarden die getrokken werden vulde de kamer, en Gofrey voelde hoe hij door Akorth uit de weg werd geduwd, vlak voor een zwaard op het nippertje zijn hoofd miste. Een andere soldaat—Godfrey kon zich niet herinneren wie of waarom—greep hem vast en gooide over de houten tafel. Het laatste dat Godfrey zich herinnerde was dat hij over de tafel heen gleed, tot hij uiteindelijk op de vloer belandde en zijn hoofd stootte, wensend dat hij overal was behalve hier.

HOOFDSTUK ZES

Gwendolyn zat in haar rolstoel met Guwayne in haar armen, en zette zich schrap terwijl de wachters de deuren van haar moeders kamer openden en Thor haar naar binnen reed. De wachters van de voormalige Koningin bogen hun hoofd en stapten opzij. Gwen trok haar baby steviger tegen zich aan terwijl ze de duistere kamer binnen gingen. De ruimte was stil, benauwd, bedompt. Fakkels flikkerden zachtjes aan de muren. Ze kon de dood in de lucht voelen hangen.

Guwayne, dacht ze. Guwayne. Guwayne.

Ze herhaalde de naam stilletjes in haar hoofd, en trachtte zich op iets anders dan haar stervende moeder te concentreren. Terwijl ze eraan dacht, stelde de naam haar gerust en vulde haar met warmte. Guwayne. De wonderbaby. Ze hield nu al meer van deze baby dan ze kon zeggen.

Gwen wilde dat haar moeder hem zou zien voor ze stierf. Ze wilde dat haar moeder trots op haar was, en ze wilde haar moeders zegening. Ze moest het toegeven. Ondanks hun problematische verleden wilde Gwen vrede voor ze zou sterven. Ze was nu kwetsbaar, en het feit dat ze de afgelopen manen dichter tot haar moeder was gekomen zorgde alleen maar dat Gwen zich nog meer radeloos voelde.

Gwen voelde een steek in haar hart terwijl de deuren achter haar gesloten werden. Ze keek de kamer rond en zag een tiental bedienden bij haar moeder staan, mensen die ze van vroeger herkende, mensen die ook voor haar vader hadden gezorgd. De ruimte was gevuld met mensen. Het was een death watch. Aan haar moeders zijde stond natuurlijk Hafold, haar trouwe dienstmeid tot het einde. Ze liet niemand bij haar in de buurt komen.

Terwijl Thor Gwendolyn naar haar moeders bed reed, wilde Gwen opstaan en haar moeder een knuffel geven. Maar haar lichaam deed nog steeds pijn, en het lukte haar niet.

Dus in plaats daarvan strekte ze haar arm uit en pakte ze haar moeders pols vast. Die was ijskoud.

Op dat moment deed haar moeder langzaam een oog open. Haar moeder keek verrast en blij bij het zien van Gwen, en ze deed beide ogen open, en wilde iets zeggen.

Haar lippen vormden de woorden, maar ze kwamen er niet uit. Gwen begreep haar niet.

Haar moeder schraapte haar keel en gebaarde naar Hafold.

Hafold boog onmiddellijk en hield haar oor dichtbij de mond van de Koningin.

“Ja, mijn vrouwe?” vroeg Hafold.

“Stuur iedereen weg. Ik wil alleen zijn met mijn dochter en Thorgrin.”

Hafold wierp een korte, hatelijke blik op Gwen, en antwoordde: “Zoals u wilt, mijn vrouwe.”

Hafold begon onmiddellijk iedereen de kamer uit te werken; toen kwam ze terug en nam ze haar positie aan de zijde van de Koningin in.

“Alleen,” herhaalde de Koningin, en ze keek Hafold veelbetekenend aan.

Hafold keek haar verrast aan, wierp Gwen een jaloerse blik toe en stormde de kamer uit.

Gwen zat daar met Thor, opgelucht dat ze allemaal weg waren. De dood hing als een zware deken in de lucht. Gwendolyn kon het voelen—haar moeder zou niet veel langer meer bij haar zijn.

Haar moeder pakte Gwens hand vast, en Gwen kneep in de hare. Haar moeder glimlachte, en er liep een traan over haar wang.

“Ik ben blij om je te zien,” zei haar moeder. Ze was nauwelijks verstaanbaar.

Gwen stond op het punt in huilen uit te barsten en ze deed haar best om sterk te zijn, om haar tranen te bedwingen. Maar ze kon het niet helpen; ineens begonnen de tranen te stromen, en ze huilde en huilde.

“Moeder,” zei ze. “Het spijt me. Het spijt me zo, zo erg.”

Gwen werd overspoeld door verdriet om het feit dat ze niet hechter waren geweest. Ze hadden elkaar nooit helemaal begrepen. Hun persoonlijkheden hadden altijd gebotst, en ze waren het nooit met elkaar eens geweest. Gwen had spijt van hun relatie, zelfs al was het niet haar schuld. Nu ze erop terugkeek, wenste ze dat er iets was dat ze had kunnen zeggen of doen om het anders te maken. Maar ze hadden allebei aan weerszijden van het spectrum verkeerd. En het had altijd geleken alsof niets dat had kunnen veranderen. Ze waren gewoon twee totaal verschillende mensen, die vast zaten in een moeder-dochter relatie. Gwen was nooit de dochter geweest die zij had gewild, en de Koningin was nooit de moeder geweest die Gwen had gewild. Gwen vroeg zich af waarom ze samen in dit leven waren geplaatst.

De Koningin knikte, en Gwen kon zien dat ze het begreep.

“Ik ben degene die spijt heeft,” antwoordde ze. “Je bent een uitzonderlijke dochter. En een uitzonderlijke Koningin. Een veel betere Koningin dan ik ooit ben geweest. En een veel betere heerser dan je vader. Hij zou trots op je zijn. Je verdiende een betere moeder dan ik.”

Gwen veegde haar tranen weg.

“U was een goede moeder.”

Haar moeder schudde haar hoofd.

“Ik was een goede Koningin. En een toegewijde echtgenote. Maar ik was geen goede moeder. Niet voor jou, tenminste. Ik denk dat ik teveel van mezelf in jou zag. En dat beangstigde me.”

Gwen kneep in haar hand, huilend, en wenste dat ze meer tijd hadden, dat ze eerder zo hadden kunnen praten. Nu ze Koningin was, nu ze ouder waren, en nu ze een kind had, wilde Gwen haar moeder bij zich hebben. Ze wilde haar om raad kunnen vragen. Maar ironisch gezien kon ze haar nu niet meer helpen.

“Moeder, ik wil u voorstellen aan mijn zoon. Guwayne.”

De ogen van de Koningin sperden zich wijd open van verrassing, en ze tilde haar hoofd op van haar kussens. Toen zag ze voor het eerst dat Gwen Guwayne in haar armen hield.

De Koningin snakte naar adem, ging rechtop zitten, en barstte toen in tranen uit.

“Oh, Gwendolyn,” zei haar moeder. “Hij is de mooiste baby die ik ooit heb gezien.”

Ze strekte haar arm uit en legde haar vingertoppen op Guwayne’s voorhoofd, en begon toen nog harder te huilen.

Haar moeder keek Thor aan.

“Je zult een uitstekende vader zijn,” zei ze. “Mijn man hield van je. Ik snap nu waarom. Ik heb je verkeerd beoordeeld. Vergeef me. Ik ben blij dat je met Gwendolyn bent.”

Thor knikte plechtig, en legde zijn hand op de schouder van de Koningin.

“Er is niets te vergeven,” zei hij.

De Koningin draaide zich om en keek Gwendolyn aan, en haar blik werd harder; Gwen zag iets in haar ogen veranderen, zag de oude harde Koningin tot leven komen.

“Er staan je nu vele beproevingen te wachten,” zei haar moeder. “Ik heb alles gevolgd. Ik heb nog steeds mijn mensen. Ik vrees voor je.”

Gwendolyn streelde haar hand.

“Moeder, maakt u zich daar nu maar geen zorgen over. Dit is niet de tijd voor staatszaken.”

Haar moeder schudde haar hoofd.

“Het is altijd tijd voor staatszaken. Vooral nu. Vergeet niet, begrafenissen zijn staatszaken. Het zijn geen familieaangelegenheden; het zijn politieke aangelegenheden.”

Haar moeder hoestte weer, en haalde toen diep adem.

“Ik heb niet veel tijd, dus luister goed naar me,” zei ze. “Luister goed naar mijn woorden. Zelfs als je ze niet wil horen.”

Gwen leunde naar voren en knikte plechtig.

“Zeg het maar, Moeder.”

“Vertrouw Tirus niet. Hij zal je verraden. Zijn mensen zijn niet te vertrouwen. Die MacGils, ze zijn niet zoals wij. Het enige dat ze met ons delen is onze naam. Vergeet dat niet.”

Haar moeder hoestte, en trachtte op adem te komen.

“De McClouds zijn ook niet te vertrouwen. Denk niet dat je vrede kunt sluiten.”

Gwen dacht daarover na, en trachtte de diepere betekenis te bevatten.

“Hou je leger sterk en je verdediging sterker. Hoe meer je beseft dat vrede een illusie is, hoe meer vrede je zult veiligstellen.”

Haar moeder hoestte weer, voor een lange tijd. Ze sloot haar ogen, en het deed Gwen pijn om te zien hoeveel inspanning dit haar kostte.

Aan de ene kant leek het misschien of dit slechts de woorden waren van een stervende Koningin die te lang was afgestompt; maar aan de andere kant kon Gwen niet anders dan toegeven dat er wel degelijk wijsheid in zat, wijsheid die zij misschien zelf niet wilde erkennen.

Haar moeder opende haar ogen weer.

“Je zus, Luanda,” fluisterde ze. “Ik wil haar op mijn begrafenis. Ze is mijn dochter. Mijn eerstgeboren dochter.”

Gwendolyn keek haar verrast aan.

“Ze heeft afschuwelijk dingen gedaan, en ze verdiende het om verbannen te worden. Maar geef haar dit, slechts één keer. Ik wil dat ze erbij is als ze me onder de grond leggen. Je kunt het verzoek van een stervende moeder niet weigeren.”

Gwendolyn zuchtte, verscheurd. Ze wilde haar moeder plezieren. Maar ze wilde Luanda niet toestaan om terug te komen, niet na wat ze had gedaan.

“Beloof het me,” zei haar moeder, terwijl ze stevig in Gwens hand kneep. “Beloof het me.”

Gwendolyn, die besefte dat ze geen nee kon zeggen, knikte.

“Ik beloof het, Moeder.”

Haar moeder zuchtte en knikte tevreden, waarna ze zich weer in haar kussen liet zakken.

“Moeder,” zei Gwen, en ze schraapte haar keel. “Ik wil dat u mijn kind uw zegening geeft.”

Haar moeder opende haar ogen en keek haar aan. Toen sloot ze ze weer, en ze schudde haar hoofd.

“Die baby heeft alle zegeningen al die een kind zich kan wensen. Hij heeft mijn zegen—maar hij heeft hem niet nodig. Je zult er spoedig achter komen, mijn dochter, dat je kind veel machtiger is dan jou of Thorgrin of wie dan ook. Het is allemaal voorspeld, jaren geleden.”

Haar moeder hoestte, en net toen Gwen dacht dat ze klaar was, net toen ze op het punt stond te vertrekken, opende haar moeder haar ogen een laatste keer.

“Vergeet niet wat je vader je heeft geleerd,” zei ze. Haar stem was zo zwak dat ze nauwelijks verstaanbaar was. “Soms is er de meeste vrede in een koninkrijk wanneer het oorlog is.”

HOOFDSTUK ZEVEN

Steffen galoppeerde over de stoffige weg naar het oosten, zoals hij al dagen had gedaan, op de voet gevolgd door een tiental mannen van de koninklijke garde. Steffen was vereerd dat de Koningin hem deze missie had toebedeeld, en hij was vastberaden om hem te vervullen. Hij was van stad naar stad gereden, vergezeld door een karavaan van koninklijke wagens die volgeladen waren met goud, zilver, koninklijke munten, bouwmaterialen, mais, granen, tarwe, en andere provisies. De Koningin was vastberaden om hulp te bieden aan alle kleine dorpen in de Ring en hen te helpen met de wederopbouw, en ze had in Steffen een vastberaden missionaris gevonden.

Steffen had al vele dorpen bezocht, en uit naam van de Koningin wagens vol met voorraden gelost. Hij had ze heel zorgvuldig en precies toebedeeld aan de dorpen en families die ze het hardst nodig hadden. Elke keer weer voelde hij zich trots wanneer hij de vreugde op hun gezichten zag bij het uitdelen van de voorraden en het toewijzen van de mankracht. Dorp voor dorp hielp Steffen om het vertrouwen in de macht van de Koningin te herstellen, de macht van het herbouwen van de Ring. Voor het eerst in zijn leven keken de mensen verder dan zijn uiterlijk. Ze behandelden hem met respect, als een normaal persoon. Het gaf hem een geweldig gevoel. De mensen begonnen te beseffen dat zij niet waren vergeten onder het heerschap van deze Koningin, en Steffen was dolblij dat hij kon helpen om hun liefde en toewijding aan haar te verspreiden. Hij wilde niets liever.

Het lot wilde dat de route die de Koningin voor hem had uitgestippeld Steffen uiteindelijk naar zijn eigen dorp leidde, naar de plek waar hij was opgegroeid. Steffen voelde een knoop in zijn maag toen hij zich realiseerde dat zijn eigen dorp de volgende op de lijst was. Hij wilde weg, hij wilde alles doen om het te ontlopen.

Maar hij wist dat hij dat niet kon. Hij had Gwendolyn gezworen dat hij zijn plicht zou vervullen, en zijn eer stond op het spel—zelfs als het betekende dat hij terug moest keren naar de plek die hem in zijn dromen achtervolgde. Het was de plek waar alle mensen woonden die hij in zijn jeugd had gekend, de mensen die er veel genoegen uit hadden gehaald om hem te martelen, de mensen die hem hadden bespot om zijn uiterlijk. De mensen die hadden gezorgd dat hij zich diep had geschaamd. Toen hij was weggegaan, had hij gezworen om nooit meer terug te keren, om zijn familie nooit meer in de ogen te kijken. Nu, ironisch genoeg, leidde zijn missie hem hier naartoe. Hij moest hen, uit naam van de Koningin, voorzien van alle voorraden die ze nodig hadden. Het lot was wreed.

Steffen bereikte de top van een heuvel en ving een eerste glimp van zijn stad op. Zijn maag kromp samen. Alleen al het zien van zijn dorp zorgde dat hij minder van zichzelf dacht. Hij begon van binnen in elkaar te kruipen, en hij haatte het gevoel. Hij had zich de afgelopen tijd zo goed gevoeld, beter dan ooit, zeker met zijn nieuwe functie en zijn entourage. Maar nu, nu hij deze plek weer zag, herinnerde hij zich de manier waarop mensen hem vroeger zagen. Hij haatte het gevoel.

Waren die mensen hier nog steeds? vroeg hij zich af. Waren ze nog net zo wreed als vroeger? Hij hoopte van niet.

Als Steffen hier zijn familie tegenkwam, wat zou hij dan tegen hen zeggen? Wat zouden zij tegen hem zeggen? Zouden ze trots zijn als ze zagen wat hij had bereikt? Hij had een functie met een hogere rang dat wie dan ook in zijn familie, of zijn dorp, ooit had bereikt. Hij was één van de hoogste adviseurs van de Koningin, een lid van de koninklijke raad. Ze zouden verbijsterd zijn als ze hoorden wat hij had bereikt. Eindelijk zouden ze moeten toegeven dat ze hem verkeerd hadden beoordeeld. Dat hij helemaal niet waardeloos was.

Steffen hoopte dat dat was hoe het zou gaan. Misschien zou zijn familie hem eindelijk bewonderen, en zou hij eindelijk wat rechtvaardiging krijgen.

Steffen en zijn koninklijke entourage hielden halt voor de poorten van het kleine stadje.

Steffen draaide zich om naar zijn mannen, een tiental van de koninklijke wachters van de Koningin.

“Jullie wachten hier op me,” riep Steffen. “Buiten de stadspoorten. Ik wil nog niet dat mijn mensen jullie zien. Ik wil alleen de confrontatie aan gaan.”

“Ja, Commandant,” antwoordden ze.

Steffen steeg af. Hij wilde de rest van de weg lopen, en te voet de stad binnen gaan. Hij wilde niet dat zijn familie zijn koninklijke paard of zijn koninklijke entourage zou zien. Hij wilde zien hoe ze op hem zouden reageren zonder het zien van zijn functie of rang. Hij haalde zelfs de koninklijke markeringen van zijn nieuwe kleding, en stopte ze in zijn zadeltas.

Steffen liep door de poorten het kleine, lelijke dorp in dat hij zich nog zo goed herinnerde. Het rook er naar wilde honden en kippen liepen los door de straten, terwijl kinderen erachter aan renden. Hij liep langs rijen en rijen met huisjes. Een paar waren van steen gemaakt, maar de meesten van stro. De straten waren in slechte staat, vergeven van gaten en dierenpoep.

Er was niets veranderd. Na al die jaren was er helemaal niets veranderd.

Steffen bereikte het einde van de straat, ging naar links, en zijn maag trok samen toen hij zijn vaders huis zag. Het zag er nog altijd hetzelfde uit, een klein houten huisje met een schuin dak en een scheve deur. Het schuurtje in de achtertuin, waar Steffen gedwongen was geweest om te slapen, stond er ook nog. De aanblik zorgde dat hij het wilde vernielen.

Steffen liep naar de voordeur, die open stond, en keek naar binnen.

Zijn adem stokte in zijn keel terwijl hij zijn hele familie zag: zijn vader en moeder, al zijn broers en zussen, allemaal in dat kleine huisje gepropt, zoals het altijd was geweest. Ze zaten allemaal rond de tafel, zoals altijd, vechtend om etensrestjes, en lachten met elkaar. Ze hadden nooit met Steffen gelachen. Alleen om hem.

Ze zagen er allemaal ouder uit, maar verder nog precies hetzelfde. Hij bekeek hen verwonderd. Stamde hij echt van deze mensen af?

Steffens moeder was de eerste die hem zag. Ze snakte naar adem en liet haar bord op de grond vallen.

Zijn vader draaide zich om, en toen alle anderen. Ze staarden hem aan, geschokt. Ze hadden een onplezierige blik in hun ogen, alsof er zojuist een ongewenste gast was gearriveerd.

“Zo,” zei zijn vader langzaam terwijl hij om de tafel heen liep. Hij veegde het vet van zijn handen met een zakdoek. “Dus je bent toch teruggekomen.”

Steffen herinnerde zich hoe zijn vader die zakdoek vroeger in een knoop bond, hem nat maakte, en hem ermee sloeg.

“Wat is er?” voegde zijn vader toe met een sinistere glimlach op zijn gezicht. “Lukte het niet in de grote stad?”

“Hij dacht dat hij te goed voor ons was. En nu komt ie met hangende pootjes terug!” riep één van zijn broers uit.

“Als een hond!” riep één van zijn zussen.

Steffen was ziedend, en hij hijgde van woede—maar hij dwong zichzelf om mijn mond te houden en zich niet te verlagen tot hun niveau. Dit waren tenslotte provinciale mensen, vol met vooroordelen, het resultaat van een leven in een klein stadje; hij, daarentegen, had de wereld gezien, en hij wist wel beter.

Zijn broers en zussen—iedereen in de kamer—lachte hem uit.

De enige die niet lachte was zijn moeder. Ze staarde hem met grote ogen aan. Hij vroeg zich af of zij misschien de enige was die nog te redden was. Hij vroeg zich af of zij misschien wel blij was om hem te zien.

Maar ze schudde slechts langzaam haar hoofd.

“Oh, Steffen,” zei ze, “je had hier niet terug moeten komen. Je maakt geen deel uit van deze familie.”

Haar woorden, die ze zo kalm uitsprak, deden Steffen nog het meest pijn.

“Dat is hij nooit geweest,” zei zijn vader. “Hij is een beest. Wat doe je hier, jongen? Ben je terug gekomen voor kliekjes?”

Steffen gaf geen antwoord. Hij was niet gezegend met de gave om gevatte, snel bedachte retorten te maken, en al helemaal niet in een emotionele situatie als deze. Hij was zo overdonderd, hij kon nauwelijks woorden vormen. Er waren zoveel dingen die hij tegen hen wilde zeggen. Maar hij had er simpelweg geen woorden voor.

Dus hij stond daar alleen maar, ziedend, zwijgend.

“Ben je je tong verloren?” spotte zijn vader. “Ga dan uit de weg. Je verspilt mijn tijd. Dit is onze grote dag, en jij gaat het niet voor ons verpesten.”

Zijn vader duwde Steffen uit de weg en stormde langs hem heen, naar buiten. De hele familie wachtte tot zijn vader teleurgesteld weer naar binnen kwam.

“Zijn ze er al?” vroeg zijn moeder hoopvol.

Hij schudde zijn hoofd.

“Geen idee waar ze blijven,” zei zijn vader.

Toen wendde hij zich tot Steffen, kwaad.

“Eruit,” blafte hij. “We wachten op een heel belangrijke man, en je versperd de weg. Je gaat het verpesten, nietwaar, zoals je altijd alles verpest? Wat een timing, om uitgerekend nu op te dagen. De persoonlijke commandant van de Koningin kan hier elk moment arriveren om voedsel en voorraden aan ons dorp te leveren. Dit is ons moment om een verzoekschrift in te dienen. En kijk naar jezelf,” sneerde zijn vader, “hoe je de deuropening versperd. Eén blik op jou en hij slaat ons huis over. Hij zal denken dat er hier alleen maar freaks wonen.”

Zijn broers en zussen barstten in lachen uit.

“Een huis met freaks!” lachte één van hen.

Steffen liep rood aan en staarde naar zijn vader.

Steffen, die te verbouwereerd was om te antwoorden, draaide zich langzaam om. Hoofdschuddend liep hij naar buiten.

Steffen liep de straat in, en gebaarde naar zijn mannen.

Er verschenen tientallen glimmende koninklijke koetsen die door het dorp denderden.

“Ze komen!” schreeuwde Steffens vader.

Steffens hele familie stormde naar buiten, langs Steffen heen, en staarden met open monden naar de wagens, naar de koninklijke garde.

“Mijn heer,” zei één van hen, “zullen we hier distribueren of verder gaan?”

Steffen stond daar, en staarde naar zijn familie.

Als één draaide de hele familie zich om, geschokt, en staarde Steffen aan. Ze keken van Steffen naar de koninklijke wachter en weer naar Steffen, compleet overdonderd, alsof ze niet konden bevatten wat er gebeurde.

Steffen liep langzaam naar zijn koninklijke paard, steeg op, en keek vanuit zijn goud met zilveren zadel neer op zijn familie.

Mijn heer?” herhaalde zijn vader. “Is dit soms een zieke grap? Jij? De koninklijke commandant?”

Steffen zat daar, neerkijkend op zijn vader, en schudde zijn hoofd.

“Dat klopt, Vader,” antwoordde Steffen. “Ik ben de koninklijke commandant.”

“Dat kan niet,” zei zijn vader. “Dat kan niet. Hoe kan een beest nu gekozen worden als de commandant van de Koningin?”

Ineens stegen twee van de koninklijke wachters af. Ze trokken hun zwaarden en stormden op zijn vader af. Ze hielden de punten van hun zwaarden tegen zijn keel aan, hard genoeg om zijn vaders ogen groot te laten worden van angst.