Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», sayfa 23
In gevangenschap houden zij zich in den regel niet lang goed.
*
Het geslacht der Gorsen in engeren zin (Emberiza) kenmerkt zich door den snavel, die, hoewel verschillend van lengte en dikte steeds een duidelijken knobbel aan het gehemelte bezit; de bovensnavel is smaller dan de ondersnavel; de voeten, welker achterteen met een korten, sterk gekromden nagel gewapend is, zijn zwakkelijk; de vleugels zijn middelmatig lang, hun spits wordt gevormd door de tweede en derde handpen; de staart is lang en aan de spits uitgerand.
Bij onze Rietgors, Rietmusch, Slootmusch of Rietvink, in Friesland Rietmosk genoemd (Emberiza schoeniclus), zijn de kop, de kin en de keel tot aan het midden van den krop zwart; de knevelvlek en een den hals omgevende kraag zijn wit evenals ook de onderdeelen, deze met uitzondering van de grauwe, met donkere, overlangsche strepen voorziene zijden; de mantel en de schouders, die een overgang van grijs in zwartbruin vertoonen, zijn door de roestbruine zoomen aan weerszijden van de veeren op een aangename wijze geteekend; de staartwortel en de bovendekveeren van den staart zijn grijsbruin, de slagpennen bruinzwart met roestbruine zoomen, de bovendekveeren van den vleugel roestrood, de grootste aan den wortel zwart, de beide middelste met roestroode randen, de buitenste aan de buitenvlag wit. De iris is donkerbruin, de snavel eveneens, de poot is bruinachtig. Totale lengte 16, staartlengte 5.5 cM.
Het verbreidingsgebied van deze soort omvat geheel Europa en het westen van Azië. In ons land vindt men haar van April tot October, vooral aan den waterkant in ’t riet, in de laatste jaren intusschen veel minder algemeen dan vroeger (Schlegel).
Binnen de grenzen van het genoemde, uitgestrekte verbreidingsgebied ontbreekt de Rietgors nergens behalve in het gebergte. Zij woont echter uitsluitend daar, waar moerassige oorden met hooge waterplanten, riet, zeggen, wilgenstruiken en dergelijke in moerassige streken groeiende gewassen bezet zijn, met andere woorden dus, aan de oevers van plassen, rivieren en meren, in moerassen en drasse weiden. Hier broedt zij ook.
Het nest wordt, zeer goed verborgen tusschen wortels en halmen, op den bodem van eilandjes en andere niet door het water overdekte plekjes grond gebouwd. Gewoonlijk is het slordig samengesteld uit allerlei halmen en slingerplanten, grasstoppels en drooge grasbladen, van binnen bekleed met enkele paardeharen, met vruchtharen van riet en zaadharen van wilgen. Tweemaal in den zomer, in Mei en begin van Juli, vindt men in het nest 4 à 6 aardige eitjes, die een zeer verschillende kleur kunnen hebben, maar gewoonlijk op grijsachtig witten, naar bruinachtig of roodachtig zweemenden grond met aschgrauwe à zwartbruine, scherp begrensde of uitvloeiende vlekken, stippels en adertjes geteekend zijn. Het broedende wijfje wijdt zich met zooveel ijver aan haar taak, dat men het bijna met de hand kan vangen; het mannetje komt, zoodra iemand het nest nadert, angstig toegevlogen en laat een klagend geschreeuw hooren. De jongen worden op de gewone wijze met voedsel voorzien en grootgebracht.
De Rietgors is een opgewekt, slank vogeltje, behendiger en flinker dan hare verwanten; zij klimt als een acrobaat bij de rietstengels op en neer en ziet kans om op de zwakste twijgen of halmen te blijven zitten; zij huppelt vlug over den bodem, vliegt snel en zonder inspanning, maar met rukken; als zij opvliegt verheft zij zich hoog boven den grond en schiet bij ’t neerstrijken plotseling naar beneden, ook dartelt zij dikwijls in fraaie booglijnen boven het rietveld. Haar loktoon is een luide, ongewoon lang gerekte, met “tsie” overeenkomende klank; haar gezang wordt door Naumann zeer eigenaardig met stamelen vergeleken.
Gedurende den zomer voedt ook de Rietgors zich bijna uitsluitend met Insecten, die in het riet of in en op het water leven; in den herfst en in den winter eet zij zaden van riet, zeggen, biezen en andere moerasplanten. Kort na den broedtijd vereenigen deze Vogels zich tot kleine vluchten en bezoeken van tijd tot tijd de akkers, waar zij bij de gierststengels en andere korenhalmen opklauteren en de graankorrels uit de aren en pluimen halen. Als de weersgesteldheid ongunstig begint te worden, verlaten zij de noordelijke gewesten en slaan in de rietbosschen of op de met langhalmige grassen en distels begroeide vlakten van Zuid-Europa hare winterkwartieren op. Zij overwinteren ook in Griekenland en Algerië; aan de oevers van het Albufera-meer bij Valencia blijft zij gedurende het geheele jaar. Enkele exemplaren overwinteren in Zuid-Duitschland.
De Dwerggors (Emberiza pusilla), zoo genaamd, omdat zij de kleinste van alle Gorsen is (totale lengte 16, staartlengte 6.5 cM.), bewoont het Noorden van Rusland en geheel Noord-Azië. Enkele malen werd zij in West-Europa waargenomen, ook in Nederland (in ’t geheel 7 of 8 maal). De bovenkop, de teugel en de zijden van den kop zijn roestrood; twee breede, zwarte streepen strekken zich, bij het neusgat beginnend, over den kop tot in den nek uit; een zwarte streep achter het oog verbindt zich met een dergelijke, die de oorstreek van achteren begrenst; aan de zijden van den hals komt een roestroode dwarsstreep voor. De bovendeelen (benevens oogen, snavel en pooten) zijn bruin, de onderdeelen wit, gene op den mantel en de schouders, deze op de zijden met breede, bruinzwarte, roodbruin gezoomde schaftvlekken geteekend; dicht bijeen staande, zwarte schaftvlekken versieren den krop en de borst. Van de donkerbruine stuurpennen is de buitenste op de geheele buitenvlag en op het einde van de binnenvlag wit.
Nog zeldzamer is in ons land de 17 cM. lange Woudgors (Emberiza rustica), die éénmaal te Harderwijk gevangen werd (Albarda). Zij bewoont het noorden, van Kamtschatka tot Lapland. Van de Dwerggors, waarop zij overigens veel gelijkt, verschilt zij door de zwarte kleur van de bovenvlakte en de zijden van den kop. Beide soorten trekken uit het noorden van Europa in ’t najaar in zuidwestelijke richting en bezoeken naar alle waarschijnlijkheid vaker ons land dan men vermoedt.
De grootste, inheemsche soort van het Gorsengeslacht is de zwaarlijvige Grauwe Gors of Gierstvogel, in Gelderland Grauwgors, in Groningen Dikschijter, Korenspork of Grauwstjirt, in Friesland Grauwtjirt genoemd (Emberiza calandra)17; zij is 19 cM. lang met inbegrip van den 7 cM. langen staart. Hare bovendeelen zijn op rosachtig grijsbruinen grond met zwartbruine, overlangsche vlekken geteekend; dergelijke vlekken gaan van de ondersnavel uit en vormen onduidelijke baardstrepen, die op het midden van den krop tot een groote, donkere vlek ineenvloeien; de wangen en de oorstreek zijn op bruinachtigen grond met donkere, overlangsche strepen voorzien en van onderen begrensd door een vaalwitten, eveneens donker gestreepten band; de slagpennen en staartvederen zijn donkerbruin met vaalwitten buitenzoom; de vaalwitte eindzoomen van de bovendekveeren vormen op den vleugel twee lichte dwarsstrepen. Het oog is donkerbruin, de snavel vuilgeel, de poot bleekgeel.
Van het zuiden van Noorwegen af wordt de Grauwe Gors op alle voor haar geschikte plaatsen van geheel Europa en ook van West-Azië, hetzij als standvogel of althans als zwerfvogel aangetroffen. Men ontmoet haar hier ook als trekvogel; in ’t najaar begeeft zij zich afzonderlijk of in zwermen tot naar Noord-Afrika, is dan in Egypte niet zeldzaam en op de Kanarische eilanden algemeen. Des zomers bewoont zij uitgestrekte, met graan bebouwde vlakten; bij voorkeur houdt zij zich op in gewesten, waar bouwland en weiden met elkander afwisselen en waar afgezonderd staande boomen en struiken voorhanden zijn. In groote bosschen ziet men haar evenmin als op gebergten. In ons land werd zij broedende slechts in sommige streken en wel in kleinen getale aangetroffen, zooals b.v. in Groningen, in Friesland en ook in Gelderland en Noordholland; soms zwerft zij hier ook ’s winters rond. In de overige streken ziet men haar slechts zeer zelden in October en November op den trek verschijnen. In Maart komt zij op hare broedplaatsen terug. In Noord-Duitschland is zij nergens zeldzaam, in Middel-Duitschland breidt zij het door haar bewoonde gebied meer en meer uit; in de rijke, graan verbouwende districten van Oostenrijk-Hongarije is zij, zoo niet de veelvuldigste van alle Vogels, dan toch de veelvuldigste van alle Gorsen. Marshall zegt van de wijzigingen, die de geographische verbreiding van dezen Vogel ondergaat: “De somber uitziende Grauwe Gors en de om zijn smakelijk vleesch bekende Ortolaan, die eveneens de bebouwing van den bodem en meer bepaaldelijk de teelt van granen en klaver volgen, streven van het Oosten naar het Westen vooruit. Daar zij echter, naar het schijnt, minder goed geschikt zijn voor den strijd om het bestaan, zich ook niet zoo innig bij den mensch kunnen aansluiten, kortom minder onbeschaamd zijn dan de Musch, hebben zij het niet zoo ver gebracht als deze. De beide genoemde Gorsen hebben, naar het schijnt, in Middel-Europa zich het eerst gevestigd in het meer noordwaarts gelegen vlakke land (en wel de Grauwe Gors niet geheel en al zoo noordelijk als de Ortolaan), later eerst in het zuidelijkere bergland: in Zuid-Rusland en West-Azië zijn beide Gorsen algemeen; hier zal waarschijnlijk haar oorspronkelijke woonplaats gelegen zijn.”
Zooals de ineengedrongen, plompe lichaamsbouw, de kortheid der vleugels en de zwakheid der pooten al dadelijk doen vermoeden, is de Grauwe Gors log van beweging. In gebukte houding huppelt zij langzaam over den grond en wipt intusschen met den staart; ook voor het vliegen wordt veel inspanning vereischt; met snorrende vleugelslagen beschrijft zij een uit bogen bestaande vluchtlijn; toch weet zij op deze wijze een voldoende snelheid te bereiken en allerlei doelmatige wendingen te maken, die men van haar niet verwacht zou hebben. Haar loktoon, die bij het opvliegen dikwijls herhaald wordt en die zij ook gedurende het vliegen laat hooren, is een scherp “tsiek”, het waarschuwend sein klinkt gerekt als “sieh”, het geluid, dat teedere aandoeningen verraadt, is een zachter “tiek”; het gezang is zoomin aangenaam als luid en gelijkt sterk op het gedruisch, dat bij het kousenweven gehoord wordt, daar het herhaaldelijk roepen van “tiek tiek” het voorspel is van een onnavolgbaar gekletter, waarmede deze zonderlinge compositie besloten wordt. Gedurende het zingen neemt de Grauwe Gors op steenen, palen, takken van struiken en boomen verschillende houdingen aan en tracht zij zooveel mogelijk door gebaren de gebreken van haar gezang te vergoeden. Beminnelijke eigenschappen merkt men bij deze Gors niet op, integendeel, zij is vervelend en valt bovendien hare meer vredelievende verwanten lastig met haar twistgierigheid.
Het nest wordt in April in een kleine holte te midden van gras of van andere tot beschutting dienende kruiden en altijd op korten afstand boven den grond gebouwd. Oude stroohalmen, droge grasbladen, halmpjes zijn de bestanddeelen van den nestwand; de nestholte is met haren of met zeer fijne halmpjes gevoerd. De 4 à 6 eieren hebben een fijne, glanslooze schaal en zijn op dof grijsachtigen of vuilgelen grond met roodblauwachtig grijze stippels, vlekjes en streepjes geteekend en geaderd. De jongen worden met Insecten grootgebracht en zijn tegen het einde van Mei geschikt om te vliegen; zoodra zij zichzelf kunnen redden, beginnen de ouders voor een tweede broedsel te zorgen; als ook deze werkzaamheden afgeloopen zijn, voegen alle zich tot vluchten bijeen en beginnen kort daarna te trekken.
De Grauwe Gors wordt geschoten of in netten gevangen, omdat zij een lekker gebraad oplevert. Voor de kooi vangt men haar niet.
De gemeenste soort van Gors in ons land is de Geelgors, Haverkneu, Geelgierst, Geelvink, Gierstvink of Gerstkneu, in de Tielerwaard Drifter, in Gelderland Geelkneus, in Noord-Brabant Sip, Schrijver of Schrieverik, in Groningen Geelstjirt, in Friesland Gelegeus of Geeltjirt genoemd (Emberiza citrinella). Totale lengte 17, staartlengte 7 cM. De kop, de hals en de onderdeelen zijn fraai hooggeel, de voorkop en de achterhals olijfkleurig grijsgroen, zoo ook twee overlangsche strepen aan weerszijden van den kop, waarvan de eene zich van den voorkop boven het oog langs naar den nek, de andere van den achterrand van het oog tot op den slaap uitstrekt. De zijden van den kop zijn kaneelroodbruin, de staartwortel en de bovendekveeren van den staart iets donkerder, de mantel en de schouders vaalroestbruin, de zijden van den romp van boven met breede, zwarte, iets lager met donkerbruine schaftstrepen; de slagpennen en stuurpennen zijn zwartbruin, de binnenvlag van de beide buitenste stuurpennen heeft breede, witte eindvlekken. Het oog is donkerbruin, de snavel donkerblauw, aan de zijranden lichter, de poot roodachtig geel.
Deze Vogel bewoont Noord- en Middel-Europa en een groot deel van Azië, vooral Siberië. Bij ons houdt hij zich op aan boschkanten, in struiken en heggen, vooral in de nabijheid van slooten en ander water. Overal, waar tusschen akkers, weiden en boomgaarden struikgewas groeit, kan men hem met zekerheid verwachten. In Duitschland ontbreekt hij in geen vlakte en komt hij ook in het gebergte tot bij den woudgrens voor.
Met uitzondering van eenige gewesten is de Cirlgors (Emberiza cirlus), over het geheele zuiden van Europa verspreid; in vele oorden komt zij nevens de Geelgors voor, in andere vervangt zij haar. Zij wordt bovendien hier en daar in Zwitserland, het zuidwesten van Duitschland, Frankrijk, België en Engeland aangetroffen en is ook een paar malen in Nederland (bij Harderwijk en bij Arnhem) gevangen. Zij gelijkt in vele opzichten op de vorige soort, maar is iets kleiner (totale lengte 15.8, staartlengte 7 cM.); bovendien levert de kleur kenmerken ter onderscheiding op: de grondkleur van den mantel en de schouders is nl. roodbruin, de staartwortel bruingrijs met olijfgroenen tint, de snavel van boven zwart, van onderen lichtbruin, de keel zwartachtig, de oorstreek met zwart omzoomd.
Gedurende den geheelen zomer ontmoet men de oude Geelgorsen bij paren of hare jongen tot kleine vluchten vereenigd. Het nest wordt in den eersten aanvang van de lente gebouwd; dikwijls vindt men het reeds in Maart. Als bouwstoffen dienen grove, half vergane stengels van kruiden, grashalmen en droge bladen, voor de binnenste laag grashalmen en paardehaar. Het nest is gelegen in laag struikgewas, meestal op of dicht bij den grond, slechts bij uitzondering 1 of 2 M. er boven, tusschen de stammen of te midden van de dichte twijgen, ook wel in het gras of tusschen andere kruiden en zelfs in het riet. Het bevat reeds in het begin van April, ook wel vroeger, 4 of 5 eieren, deze zijn fijn van schaal, op witachtigen of roodachtigen grond paars gevlekt of gestippeld en met fijne, gekronkelde streepjes als beschreven; hieraan dankt deze Vogel zijn Noordbrabantschen naam. De beide ouders broeden om beurten en deelen met elkander de zorg voor de opvoeding der jongen. In gunstige jaren broedt de Geelgors twee- en zelfs driemaal. Zoolang de broedtijd duurt, is het mannetje zeer opgewekt: het zingt van den vroegen morgen tot laat in den avond zijn eenvoudig liedje, dat uit 5 of 6 bijna gelijke tonen en een eenigszins gerekten, één octaaf hoogeren slotklank bestaat. In Duitschland wordt het nagebootst door de woorden: “S’is, s’s noch viel zu früh” of “Wenn ich ’n sichel hätt; wollt’ ich mit schnitt”, of eindelijk volgens Mosen, “Wie, wie hab ich dich lieb”. De Zanger zit bij het zingen op een vrijen taktop en laat den mensch zeer dicht bij zich komen, hij en zijne handelingen kunnen daarom gemakkelijk waargenomen worden.
Na den broedtijd vereenigen ouden en jongen zich tot zwermen, die weldra zeer talrijk worden en van nu af, in den eersten tijd althans, in een klein gebied rondzwerven; ook voegen zij zich wel bij Leeuweriken en Vinken, zelfs bij Kramsvogels. In strenge winters zien de Geelgorsen zich genoodzaakt om bij den mensch om voedsel te komen bedelen; zij komen dan in grooten getale, dikwijls als welkome of althans gedulde gasten, op het erf van den landman, vooral bij stallen, op mesthoopen enz., in gezelschap van Musschen en andere Vogels; in het volgende voorjaar keeren zij echter naar hare vroegere woonplaatsen terug. Hier en daar worden zij op bepaaldelijk hiervoor bestemde vinkebanen gevangen; de roofdieren zijn voor haar echter gevaarlijker vijanden dan de menschen.
Van meer belang voor den vogelaar en den fijnproever is de Ortolaan (Emberiza hortulana). Totale lengte 16, staartlengte 7 cM. De kop, de hals en de krop zijn dof grijsgroenachtig, een smalle kring om de oogen, de kin en de keel zijn geelachtig, zoo ook een streep, die, van den ondersnavel uitgaande, de wang omgeeft en van de lichte keelvlek gescheiden is door een smalle, donkere baardstreep; de overige onderdeelen zijn kaneelkleurig roestrood, de onderdekveeren van den staart lichter; de bovendeelen zijn dof roestbruin (als bij den Musch), de mantel en de schouders met breede, donkere schaftstrepen geteekend, de slagpennen donkerbruin, de eerste met witten, de volgende met smallen, vaalbruinen, de laatste armpennen en hare dekveeren met breeden, roestbruinen zoom aan de buitenvlag, de bovendekveeren van den vleugel bovendien met roestbruinen zoom aan de spits, waardoor een dwarsband ontstaat; de staartveeren zijn donkerbruin met valen buitenzoom, de tophelft van de binnenvlag van de beide buitenste pennen en het middelste deel van de buitenvlag van de buitenste pen wit. De oogen zijn donkerbruin, de snavel en de pooten vleeschkleurig.
Ook de Ortolaan is over een groot deel van Europa verbreid; hij komt echter slechts hier en daar, in vele gewesten niet of uiterst zelden voor. Soms vestigt hij zich in oorden, waar hij vroeger niet gezien werd, voor goed, om er te nestelen. “In ons land wordt hij buiten sommige streken van Noordbrabant,” schrijft Schlegel, “slechts toevallig aangetroffen. Hij nestelt in de bedoelde streken algemeen, maar komt er ook in het najaar op den trek menigvuldig. Hij wordt alsdan, zooals dat b. v. in de omstreken van Turnhout plaats heeft, met slagnetten gevangen en in kooien, gedurende den nacht bij kaarslicht, met gierst in weinige dagen vetgemest, vervolgens door een stopnaald in het achterhoofd te steken gedood, doch niet ontweid, en met roode zijden strikjes om den hals, in spanen doosjes verzonden. Vroeger betaalde men een ducaat, thans somtijds nog één of twee gulden voor het stuk.” In Duitschland bewoont de Ortolaan als standvogel de gewesten aan den benedenloop van de Elbe, de Mark en Lausitz, Silezië, Westfalen en de Rijnlanden. Veelvuldig is hij in het zuiden van Noorwegen en in Zweden en gemeen in Zuid-Europa; bovendien broedt hij in Engeland, Frankrijk, Rusland, Middel-Azië tot aan de Alatau, en in de gebergten van Klein-Azië en Palestina. In den winter begeeft hij zich op den trek tot in het westen en oosten van Afrika en houdt zich hier bij voorkeur in de gebergten op, waar hij zelfs nog op een hoogtegordel van 3000 M. voorkomt.
De levenswijze en de gewoonten van den Ortolaan, verschillen weinig van die der andere Gorsen. Hij bewoont ongeveer dezelfde soort van plaatsen als de Geelgors en is hier op dezelfde wijze werkzaam; ook zijn gezang is van soortgelijken aard, hoewel iets aangenamer. De loktoon klinkt als “gief gerr”, de zachte klank “gie” of een nauwelijks hoorbaar “piek” geeft teedere gevoelens te kennen; een onaangename gewaarwording wordt geopenbaard door luid “gerk” te roepen. Het nest en de eieren gelijken op de reeds beschrevene. Het nest is dicht bij den grond gelegen, gewoonlijk in de dichtste twijgen van lage boomen; het bevat bij het broeden 4 à 6 eieren, die op roodachtig grijzen grond met blauw-zwartachtige vlekjes en krulletjes geteekend zijn.
Reeds bij de oude Romeinen was het smakelijke, malsche vleesch van den Ortolaan als een buitengewone lekkernij bekend; zij mestten hem in bepaaldelijk hiervoor ingerichte kooien, die des nachts door lampen verlicht werden. Naar het voedsel, dat zij dezen Vogel gaven (gierst = “mil”), noemden zij hem “Miliaria”. Op dezelfde wijze heeft, naar gezegd wordt, het mesten nu nog plaats in Italië, het zuiden van Frankrijk en vooral op de Grieksche eilanden. Daar worden de Ortolanen in menigte gevangen, gedood, nadat zij den gewenschten graad van vetheid bereikt hebben, vervolgens geplukt en schoongemaakt, gekookt, en bij 200 of 400 stuks met azijn en kruiderijen in kleine vaatjes ingemaakt, die daarna verzonden worden. Voor Ortolanen, die op deze wijze toebereid zijn, worden door fijnproevers hooge prijzen betaald.
In het zuidoosten van Europa, vooral in Griekenland voorts in Klein-Azië, Palestina, West-Azië en Noord-Afrika, vindt men, behalve de Ortolaan, ook de Roestgors (Emberiza caesia), die zich van dezen, zijn naasten verwant, onderscheidt door de grijze kleur van den kop, de grijze dwarsbanden over den krop, de licht kaneelroode keel, de donker kaneelroode onderdeelen, de kleinere, witte vlek aan het uiteinde van de buitenste staartpennen en den koraalrooden snavel. Soms worden Vogels van deze soort in Zuid-Duitschland en op Helgoland geschoten.
Een van de fraaiste leden van dit geslacht is de in ons vaderland nog niet waargenomen Tsiepgors (Emberiza cia); zij is 18 cM. lang (staartlengte 7.6 cM.). De kop en de nek zijn aschgrauw, de zijden van den kop, de keel en de krop iets lichter, een breede streep boven de oogen, de wangen en de kin witachtig grijs; twee strepen, die de wenkbrauwstreep van boven en van onderen begrenzen en een derde, die, van den mondhoek uitgaande, om de wangen heen zich met de onderste der beide reeds genoemde strepen verbindt, zijn zwart; de mantel en de schouders zijn roestroodbruin, alle veeren met donkere schaften, de staartwortel, de bovendekveeren van den staart en de onderdeelen kaneelroestrood, op het midden van den buik lichter, de slagpennen zwartbruin, de achterste armpennen en hare dekveeren met roestbruinen zoom; de bovendekveeren van den vleugel zijn donkergrijs, de groote zwart met vaal roestkleurige eindzoomen, die een dwarsband op den vleugel vormen; de staartveeren zijn, met uitzondering van de beide middelste, donkerbruinzwart, de tophelft van de beide buitenste is op de binnenvlag wit, de buitenhelft van de buitenste ook. Het oog is donkerbruin, de bovensnavel zwart-, de ondersnavel lichtbruin, de poot lichtgeelachtig.
In Duitschland bewoont de Tsiepgors, die haar gebied al verder en verder noordwaarts uitbreidt, de Rijnstreken en ook het zuidoosten van Baden, hier beperkt tot de hoogste dalen van het gebergte, ginds tot de wijnbergen van den rechter Rijnoever; niet minder zelden komt zij in Oostenrijk voor. Veelvuldig daarentegen is zij in Zuid-Europa, n.l. in Spanje, Italië en Griekenland, bovendien in West-Azië. Van hier uitgaande doorreist zij het grootste deel van Azië tot aan den Himalaja, in welks westelijke gedeelten zij geregeld voorkomt. Zij is een bewoner van het gebergte, en vermijdt de vlakten. Het liefst bewoont zij berghellingen met het grootst mogelijk aantal rotsspleten. Hier zwerft zij op de wijze van de overige Gorsen tusschen en op de steenblokken rond.
Het nest vindt men aan den Rijn, waar zij in sommige streken niet zelden nestelt, in de spleten en holen van de muren, die de wijnbergen omgeven. De 3 of 4 eieren vertoonen op witachtig grijzen grond een teekening bestaande uit zwartachtig grijze draden met eenige grijze daartusschen; deze draden vormen dikwijls in het midden van het ei gordels; daar zij niet kort afgebroken zijn, verschilt de teekening dezer eieren aanmerkelijk van die der Geelgorsen. Ook de Tsiepgors broedt waarschijnlijk tweemaal per jaar.
Een niet minder fraaie Vogel is de Wilgengors (Emberiza aureola). De meeste leden van deze soort broeden in het noorden van Azië, de overige bevolken in groote getale het noordoosten van Europa. Van deze dwalen op den trek niet zelden eenige exemplaren naar West-Europa af, in plaats van met de meerderheid in het zuiden van China, Cochinchina, Assam, Birma en de overige landen van het westelijke Himalaja-gebied te overwinteren. Eénmaal is er een op een vinkenbaan te Harderwijk gevangen (Albarda). De Wilgengors is 18 cM. lang en heeft een 4.5 cM. langen staart. De hoofdkleur van haar vederenkleed is roestbruin.
Zuidoost-Europa, te beginnen bij Italië (namelijk Dalmatië en Griekenland benevens vele eilanden van de Adriatische Zee), en een groot deel van Zuidwest-Azië (van de Levant tot aan de noordelijke en westelijke provinciën van Indië) worden bewoond door de hierneven afgebeelde Kapgors (Emberiza melanocephala); nergens is deze soort echter sterker vertegenwoordigd dan in Perzië. Zij is 18.5 cM. lang en heeft een 8 cM. langen staart. Met uitzondering van den zwarten bovenkop is de hoofdkleur van alle bovendeelen helder kaneelroodbruin, van alle onderdeelen hooggeel; de vleugels en de staart zijn donkerbruin, de pennen met vaalbruinen, de kleine vleugeldekveeren met geelgrijzen, de groote met witten eindzoom. De oogen zijn donkerbruin, de pooten bruinachtig geel, de snavel is vuilblauw. Het wijfje mist de zwarte kap; haar bovenkop is even als de overige bovendeelen grijsachtig roestrood, de onderdeelen zijn met uitzondering van de witte keel roestgeelachtig wit.
Uit hare winterkwartieren terugkeerend, komt de Kapgors tegen het einde van April in Griekenland, een weinig later in Istrië aan. Op een fraaien lentemorgen zou men in Griekenland alle struiken aan het zeestrand, waar den vorigen dag geen enkele van deze Vogels te vinden was, letterlijk bedekt kunnen zien met Kapgorsen, die hier gedurende den nacht zijn aangekomen. Onmiddellijk begeeft ieder paar zich naar zijn broedplaats, de soms in een van de wijnbergen der vlakte, soms op een nog onbebouwden met salie- en doornstruiken (Paliurus) begroeiden heuvel gelegen is; het bouwt een nest, broedt, voedt de jongen en verlaat het vaderland weer tegen het einde van Juli of in Augustus om zich te begeven naar het land, waar het overwinteren zal. De Kapgorsen trekken echter niet naar het zuidwesten, maar naar het zuidoosten. Waarschijnlijk is Perzië het brandpunt van haar verbreidingsgebied; van hier zijn zij uitgegaan en hebben Klein-Azië en het Balkan-schiereiland eerst later gevonden; door Perzië, waar zij nog altijd en (tot op een hoogte van bijna 3000 M.) overal veelvuldig zijn, reizen zij naar hare winterverblijven. Weinige weken na haar vertrek uit Europa verschijnen zij in Dekhan en in de noordelijke provinciën van Hindostan, vereenigen zich hier tot ontzaglijke zwermen, richten groote verwoestingen aan in de graanvelden en verlaten dit land eerst weder in Maart.
Het nest staat op den bodem in of naast stekelig struikgewas, gewoonlijk zeer verborgen; het is slordig gebouwd: droge stengels van kruiden en bladen vormen den wand, die van binnen met fijne worteltjes, halmpjes, bladvezels en paardehaar gevoerd is. In de eerste helft van Mei worden er 5 à 7 eieren ingelegd, die op bleek blauwachtig groenen grond met duidelijk begrensde of uitvloeiende, aschgrauwe, groenachtige of roodachtig grijze vlekken geteekend zijn. In Perzië verzamelen de Kapgorsen zich na den broedtijd tot zwermen van duizenden en tienduizenden individuën, die van de eene plaats naar de andere zwerven en nog meer gevreesd worden dan de Sprinkhanen, daar zij reeds lang voordat de tijd van trekken daar is, de akkers beginnen te plunderen.
De Wevervogels (Ploceidae) behooren tot de aantrekkelijkste eigenaardigheden van de dierenwereld in het Ethiopische faunistische Rijk. In deze familie, die buiten Afrika alleen in Zuid-Azië en Indië vertegenwoordigd is, worden omstreeks 300 zeer verschillende, voor ’t meerendeel Afrikaansche soorten van Zangvogels vereenigd. Deze hebben met elkander gemeen den meer of minder dikken, doch steeds kegelvormigen snavel, welks rug naar achteren afgeplat, aan den wortel breed en daar als ’t ware tusschen de veeren van den voorkop verborgen is, den van voren met kleine plaatjes, aan de zijden met een doorloopende plaat bekleeden loop en de samenstelling van het handgedeelte van den vleugel, dat steeds tien pennen bezit.
De Wevervogels worden zoo genoemd, omdat vele soorten van deze groep een groot, kunstig geweven nest vervaardigen. Deze nesten verschaffen aan sommige boomen van Middel-Afrika en Zuid-Azië een prachtigen opschik. De gevederde kunstenaars geven de voorkeur aan boomen, die met een deel van hun kroon een water overschaduwen; soms zijn deze letterlijk bedekt met nesten. Koloniën van Wevervogels kunnen als een in ’t oog loopende eigenaardigheid van Middel-Afrika, Indië en de eilanden van den Indischen Archipel beschouwd worden. Een kenmerkende eigenschap van deze aanvallige bouwmeesters is, dat zij bij ’t broeden steeds tot groote gezelschappen vereenigd zijn. Het is een zeldzaamheid aan een boom niet meer dan één Wevervogelnest aan te treffen, gewoonlijk vindt men er 20, 30, zelfs 100 of meer bijeen. De buitengewone stevigheid van deze nesten maakt, dat zij jaren lang aan weer en wind weerstand bieden. Het komt daarom wel voor, dat men aan den boom, die nu door een kolonie van Wevervogels in beslag genomen is, nog de nesten van drie of vier vroegere jaren ziet hangen. Boomen, die op deze wijze versierd zijn, ontmoet men binnen het verbreidingsgebied van de bekwaamste Wevervogels overal, in het gebergte zoowel als in de vlakte, in het woud zoowel als onmiddellijk boven het huis van den dorpeling.
De werkzaamheden van sommige soorten van Wevers in Neder-Guinea worden door Pechuel-Loesche op de volgende wijze beschreven: “In of bij de dorpen of factorijen nestelen vooral de Zware Wever (Ploceus nigerrimus) en de Halsbandwever (Ploceus cinctus) op oliepalmen en nog liever op afgezonderd staande wolboomen (Bombax). In het dichte gebladerte van de wolboomen blijven de stevig en kunstig gevlochten, buidelvormige nesten, die men er niet bij honderden, maar bij duizenden in vindt, gedeeltelijk verborgen; op de oliepalmen, die door de handige bouwmeesters gewoonlijk geheel beroofd worden van hunne gevinde of vedervormig samengestelde bladen, vallen de nesten des te meer in ’t oog. Daar het den inboorlingen niet in de gedachten komt de rusteloos werkzame Vogels lastig te vallen, bekommeren deze zich in het geheel niet om de handelingen der menschen. Zij zijn even argeloos als bedrijvig en vlijtig en maken bij den strijd om de beste nestelplaatsen, bij het broeden en voederen der jongen en bij hunne pogingen om als zangers op te treden een groot, maar toch gezellig geraas. De buigzame en taaie grondstof voor ’t weven ontleenen zij bij voorkeur aan de naburige oliepalmen; in den regel kiezen zij echter een van deze hiervoor uit, die er derhalve slecht aan toe is. Zij gaan bij dezen arbeid volgens een bepaalden regel te werk. Fladderend vatten zij met den snavel den rand van een der blaadjes aan op de plaats, waar dit aan den algemeenen bladsteel gehecht is, en scheuren hiervan over de geheele lengte een strook af, door zich te laten vallen; op dezelfde wijze halen zij een tweede en een derde strookje enz., totdat er van het blaadje alleen de dunne middelnerf is overgebleven. Daarna verscheuren zij het naastbij liggende en de daarop volgende blaadjes en eindelijk, als er aan het eene reusachtige blad geen spoor van groen meer overgebleven is, vallen zij op het volgende aan. Als er zeer vele Vogels aan den arbeid zijn, worden verscheidene bladen tegelijkertijd verscheurd. Met rusteloozen ijver zwieren de kleine bouwmeesters om den boomstam heen; in grooten getale vliegen zij af en aan, bij hun vertrek lange, fladderende strookjes medevoerend; zij gaan hun gang zonder zich te laten afschrikken door de menschen, die van beneden naar de groote, hier aangerichte verwoestingen kijken. Na verloop van korten tijd is de volle kroon van den fieren palm verdwenen; wat er van overblijft, gelijkt op bezemrijsjes. Dan wordt een tweede en vervolgens een derde palm op dezelfde wijze behandeld; dikwijls moeten er een dozijn geplunderd worden, voordat de nestenstad voltooid is.