Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», sayfa 29

Brehm Alfred Edmund
Yazı tipi:

De Raven in engeren zin (Corvinae) kenmerken zich door een krachtigen, middelmatig langen, aan den wortel betrekkelijk breeden, langs den rug meer of min gebogen, zwarten snavel, welks wortel met stijve, borstelige veeren bedekt is, voorts door krachtige, zwarte pooten en lange of middelmatig lange vleugels; de staart is verschillend van lengte, recht afgesneden, afgerond of trapvormig; het vederenkleed is tamelijk goed gevuld, min of meer glanzig en meestal grootendeels zwart van kleur.

*

Onder de inheemsche Raafvogels komt aan de Raaf (Corvus corax) een eereplaats toe. Zij is de Raaf bij uitnemendheid, een vertegenwoordiger van het geslacht der Veldraven (Corvus), dat tot kenmerken heeft: een lange snavel met gekromden rug en gaafrandige spits, cirkelronde neusgaten, de mondspleet ongeveer even lang als de loop, lange, spitse vleugels, welker spits gevormd wordt door de vierde handpen, hoewel de derde bijna even lang is; de snavel en de pooten zijn zwart. Bij de Raaf bedekken de vleugels den middelmatig langen, sterk afgeronden staart geheel; zwart zijn alle lichaamsdeelen met uitzondering van de oogen, die een bruine iris hebben. Deze soort is 64 à 66 cM. lang, waarvan 26 cM. op den staart komen.

Van alle Raven heeft, naar het schijnt, de Gewone, die trouwens in ieder opzicht als het type van de geheele familie kan gelden, het uitgestrektste verbreidingsgebied. Zij bewoont geheel Europa van de Noordkaap tot aan Kaap Tarifa en van het schiereiland Finistère tot aan den Oeral, wordt bovendien aangetroffen in het grootste deel van Azië, oostwaarts tot in Japan en van de IJszee tot aan den Himalaja (tot Pendsjab en Sind), komt verder in geheel Noord-Amerika voor, naar ’t zuiden tot in Mexico. In de noordelijke gewesten van Siberië en in Skandinavië, alsmede op de Fär-Öer en op IJsland komen tamelijk geregeld ook witte Raven voor.

In ons vaderland behoort deze boschbewoner in de meeste provinciën tot de zeldzaamheden en wordt dit al meer en meer. In Duitschland is de Raaf slechts in sommige streken menigvuldig, in andere reeds uitgeroeid; in die, waar dit lot haar nog niet getroffen heeft, gaat zij den mensch en zijn bedrijf zooveel mogelijk uit den weg. Om deze reden huist zij uitsluitend in gebergten of aaneengeschakelde, hooggelegen bosschen, op rotsachtige zeekusten en dergelijke toevluchtsoorden, waar zij zoo weinig mogelijk gestoord wordt. Nader bij de grenzen van ons werelddeel leeft zij in een betere verstandhouding met den beheerscher der aarde; in Rusland en Siberië schuwt zij dezen zoo weinig, dat zij met de Bonte Kraai en de Kauw niet slechts de straten en wegen, maar ook de dorpen en steden bezoekt, ja zelfs hier in de kerktorens even vaak nestelt als bij ons de Kauw of Torenkraai. In deze gewesten kan zij dus ook thans nog algemeen worden genoemd. Ook in Spanje en Griekenland, alsmede in Skandinavië komt zij veelvuldig voor.

De verblijfplaats van het paar is steeds uitmuntend gekozen. De Raaf bewoont een uitgestrekt gebied en is er bijzonder op gesteld, dat het velerlei producten oplevert. Aan streken, waar bosch en akker, weide en water met elkander afwisselen, geeft zij de voorkeur, omdat zij hier het meeste voedsel vindt.

“De Raven,” zegt mijn Vader, “leven gewoonlijk, dus ook in den winter, bij paren. Als men er één hoort, behoeft men niet lang te zoeken naar de andere; deze is niet veraf. Als een paar gedurende het vliegen een ander paar ontmoet, vereenigen beide zich en zweven eenigen tijd met elkander rond. De afgezonderd levende en rondzwervende exemplaren zijn jongen, die nog niet gepaard hebben. De Raaf is een van die Vogels, welke den eens gesloten huwelijksband levenslang in eere houden. – Haar wijze van vliegen is verwonderlijk schoon, bijna volgt zij een rechte lijn. Wanneer een groote snelheid vereischt wordt bewegen de vleugels zich sterk; dikwijls echter zweeft de Raaf geruimen tijd en beschrijft dan met sterk uitgebreide vleugels en staart zeer fraaie kringen. Duidelijk toont zij, dat het vliegen haar geen moeite kost en dat zij dikwijls alleen voor haar vermaak verre reizen onderneemt. Bij zulk een gelegenheid komt zij in bergstreken dikwijls op korten afstand van den bodem; over de dalen trekt zij echter op groote hoogte heen. Op hare pleizierreisjes schiet zij dikwijls eenige meters ver naar beneden, vooral als men op haar geschoten heeft, zoodat de schutter, die met deze gewoonte onbekend is, in de meening moet verkeeren, dat hij haar getroffen heeft en haar weldra naar beneden zal zien tuimelen. Gedurende den winter brengt zij het grootste deel van den dag vliegend door. Meer dan van andere Kraaivogels gelijkt haar wijze van vliegen op die van Roofvogels; zij is zoo karakteristiek, dat de vogelkenner haar hieraan op iederen afstand van de verwante soorten van Kraaien kan onderscheiden.

“Op den grond stapt de Raaf met een geaffecteerd schijnende, potsierlijke deftigheid rond, houdt dan het voorste gedeelte van het lichaam een weinig hooger dan het achterste, knikt met den kop en beweegt bij elken stap het lichaam heen en weer. Als zij op een tak zit, geeft zij aan het lichaam soms een horizontalen, soms een zeer steilen stand. De veeren liggen bijna altijd zoo glad tegen het lichaam aan, alsof dit van metaal gegoten is; alleen bij gemoedsaandoeningen worden de veeren op den kop en van den geheelen hals opgericht. De vleugels houdt zij gewoonlijk een weinig van het lichaam af. In deze opzichten heeft zij niets met hare verwanten gemeen; ook heeft zij geen deel aan de soort van genegenheid, die de andere soorten van Kraaivogels voor elkander toonen. De gewone Kraai verkeert zeer vriendschappelijk met de Bonte Kraai en met den Ekster, de Kauwen vermengen zich met de Roeken; geen dezer soorten doet de andere eenig leed: de Raven echter worden door hunne verwanten gehaat en vijandig behandeld. Men mag echter niet vergeten, dat op dezen regel ook uitzonderingen bestaan. Zoo zag Pechuel-Loesche in Anhalt een Raaf gedurende geruimen tijd en zonder dat zij ooit lastig werd gevallen, met een grooten zwerm Kraaien rondzwerven, met hen de akkers bezoeken en op dezelfde boomen slapen, totdat zij door een ijverigen vervolger geschoten werd.

“De Raaf onderscheidt zich ook nog van de andere soorten, doordat zij schuwer is. De voorzichtigheid van dezen Vogel is ongeloofelijk. Zij zal eerst dan ergens neerstrijken, als zij herhaaldelijk om de plaats heen gevlogen is en zoo min met de oogen als door den reuk een verdacht verschijnsel heeft opgemerkt. Als een mensch haar nest met eieren nadert, verlaat zij het onmiddellijk; hoe groot haar moederliefde ook is, toch neemt zij na zulk een ontmoeting de grootst mogelijke voorzichtigheid in acht, voordat zij naar hare jongen terugkeert. Haar haat tegen den Ooruil is buitengewoon groot, haar voorzichtigheid echter nog veel grooter; daarom kan deze schuwe Vogel zelf van uit den kraaienhut niet dan zeer moeielijk geschoten worden. De geluiden, die men gewoonlijk van een paar Raven hoort, klinken als “kork kork kolk kolk” of als “rabb rabb rabb”, hieraan is haar naam (in ’t Duitsch Kolkrabe) ontleend. Deze geluiden worden op verschillende wijze geïntoneerd en zoo met andere gemengd, dat er een zekere verscheidenheid ontstaat. Bij nauwkeurige waarneming is het zeer goed te begrijpen, hoe het komt, dat de waarzeggers der oudheid in het ravengekras zulk een groot aantal verschillende aanduidingen hoorden.”

Er is misschien geen enkele Vogel, die evenveel aanspraak kan maken op den naam alleseter, als de Raaf. Men mag zeggen, dat zij werkelijk niets wat eetbaar is, versmaadt en in verhouding tot haar grootte en kracht op dit gebied ongeloofelijke dingen doet. Zij houdt van vruchten, zaden en andere eetbare, plantaardige stoffen, van welken aard dan ook, maar is ook een roofdier van de ergste soort. Het zijn niet alleen Insecten, Slakken, Wormen en kleine Gewervelde dieren, waaraan zij den oorlog verklaart; zij valt stoutmoedig Zoogdieren en Vogels aan, die haar grootte overtreffen, en plundert op de onbeschaamdste wijze de nesten, niet alleen van weerlooze Vogels, maar ook die van de krachtigste Meeuwen, die zich en haar kroost wel weten te verdedigen. Van den Haas tot de Muis en van het Auerhoen tot den kleinsten Vogel, is geen enkel dier veilig voor hare aanslagen. Koenheid en list, kracht en behendigheid komen bij haar vereenigd voor en stempelen haar tot een gevaarlijken roofvogel. In Spanje bedreigt zij de Huishoenderen, in Noorwegen de jonge Ganzen, Eenden en alle overige huisvogels; op IJsland en Groenland maakt zij jacht op Sneeuwhoenderen, hier te lande op Hazen, Fazanten en Patrijzen; aan het strand maakt zij gebruik van hetgeen de zee uitwerpt; in de noordelijke landen betwist zij aan de Honden het afval vóór de woningen. “De Raaf,” schrijft Olafsson, “zoekt in den winter haar voedsel te midden van de Honden en Katten op de boerenerven, tracht in ’t warme jaargetijde aan ’t strand de Visschen te verschalken, verslindt in de lente de pasgeboren lammeren, die zij met snavelhouwen gedood heeft, jaagt de Eiderganzen van het nest, drinkt de eieren uit en verbergt die, welke zij niet meer op kan, ieder afzonderlijk in den grond. In kleine troepen volgen de Raven den Arend; zij durven hem niet aan, maar trachten zich van de overblijfselen van zijn buit meester te maken. Waar ook zieke of doode, oude Raven liggen, of jonge, die uit het nest gevallen zijn, in de maag van één harer soortgenooten vinden zij haar bestemming. In den winter wordt ieder huis bewaakt door een gezelschap van 2 à 10 Raven en deze nemen geen bentgenooten meer in hun kring op.”

De Raaf volgt in Zwitserland den jager om van de door hem geschoten Gemzen partij te trekken; volgens verscheidene overeenstemmende mededeelingen neemt zij Schelpdieren met harden schelp met zich mede omhoog, om ze op een harden steen of op een rotsblok te laten vallen en zoo te verbrijzelen; den Heremietkreeft weet zij behendig te grijpen en uit het slakkenhuis, dat hem als woning dient, te trekken: als dit niet dadelijk gelukt, omdat de Kreeft zich geheel in de schelp terugtrekt, beklopt zij deze zoolang, dat de Heremiet er uit te voorschijn komt. Groote dieren gaat zij met onvergelijkelijke list en sluwheid, maar ook met grooten moed te lijf en weet ze te overmeesteren; Hazen b.v. vangt zij zonder eenig bezwaar, niet alleen zieke of aangeschotene, maar ook gezonde exemplaren.

Niet minder groote bewijzen van stoutmoedigheid geeft de Raaf bij het plunderen van nesten; Wodzicki heeft er zelfs één het ei van een paar Schreeuwarenden zien wegsleepen. In het noorden is zij de afschuwelijkste nestenvernielster, die men zich voorstellen kan. In Noorwegen bevonden zich op een rots, waarop een jonge Ravenfamilie zat, die nog door de ouders gevoederd werd, omstreeks 60 ledige eischalen van Eiderganzen, Meeuwen en Wulpen te midden van beenderen van Hoenderen, vleugels van Eenden, vachten van Lemmingen, ledige mosselschelpen, overblijfsels van jonge Meeuwen, Strandloopers, Plevieren enz. Daar de vier jongen onophoudelijk om voedsel schreeuwden, brachten de ouden hun voortdurend nieuwen buit. Geen wonder, dat alle Meeuwen uit de buurt, zoodra een der roovers zich vertoonde, dezen woedend aanvielen en naar den maatstaf harer krachten bevochten; geen wonder ook, dat de bewoners van de naastbijgelegen boerderijen de Raven verwenschten en hevig haatten!

Er valt ongelukkig niet aan te twijfelen, dat de Raaf door haar roofzucht zeer schadelijk is en niet geduld mag worden. Evenals de overige Veldraven, is ook zij wel eens nuttig werkzaam, maar de schade, die zij aanricht, overtreft ver alle diensten, die zij aan akkers en tuinen bewijst. Wel is het daarom opmerkelijk, dat deze Vogel door enkele volken geliefd en vereerd wordt. Vooral de Arabieren achten hem hoog en vereeren hem bijna als een godheid, daar zij hem voor onsterfelijk houden.

Van alle inheemsche Vogels, met uitzondering misschien van den Kruisbek, paart de Raaf het vroegst in ’t jaar; zij bouwt in Februari haar nest en legt eieren in de eerste dagen van Maart. Het nest is groot, heeft meestal wel 60 cM. middellijn en 30 cM. hoogte; het wordt gebouwd op rotsen of, zooals bij ons, op den top van een hoogen boom, die moeilijk of in ’t geheel niet beklimbaar is. De grondlaag bestaat uit een opeenstapeling van dikke takken, de nestwand uit fijnere twijgen; de nestholte wordt met strookjes bast, korstmossen van boomen, stukjes gras, schapenwol en dergelijke materialen warm bekleed. Gaarne gebruikt de Raaf haar oud nest nogmaals, nadat zij het een weinig opgeknapt heeft. Ook bij het bouwen van het nest toont zij haar schranderheid en schuwen aard. Zeer voorzichtig vliegt zij er heen, als zij bouwstoffen aanvoert; zij verlaat het voor goed, wanneer er dikwijls menschen in de nabijheid komen. Zij broedt op 5 of 6 tamelijk groote eieren, die op groenachtigen grond bruin en grijs gevlekt zijn. Volgens eenige berichten broedt het wijfje alleen, volgens andere om beurten met het mannetje. De jongen worden door de beide ouders met Wormen en Insecten, Muizen, jonge Vogels, eieren en aas voldoende verzorgd; hun honger is echter, naar het schijnt, zelfs door de rijkelijkste voedering niet te stillen, daar zij voortdurend om voedsel schreeuwen. De beide ouders houden veel van hun kroost en verlaten het nooit voor goed. In gunstige omstandigheden verlaten de jonge Raven tegen het einde van Mei of in het begin van Juni het nest, maar niet de streek, waar het zich bevindt; zij keeren er iederen avond in terug en houden zich nog weken lang in de omgeving op, waar zij de weiden en akkers, onder de hoede van hunne ouders bezoeken, van deze voedsel ontvangen, maar tevens leeren, hoe zij het zelf kunnen verkrijgen. Eerst tegen den herfst zijn de jonge dieren zelfstandig geworden.

Jong uit het nest genomen Raven worden na een korte verzorging bijzonder tam; zelfs oud gevangen Vogels schikken zich in de gewijzigde omstandigheden. In den omgang met den mensch wordt het verstand van de Raaf op een bewonderenswaardige wijze gescherpt. Zij laat zich africhten als een Hond en kan zelfs op dieren en menschen aangehitst worden; zij voert allerlei grappige en schelmsche streken uit, verzint aanhoudend iets nieuws en wordt wijzer met het klimmen harer jaren, niet altijd echter tevens beminnelijker in de oogen van de menschen. Gemakkelijk kan men de Raaf leeren vrij uit en in de kooi te vliegen; in den regel echter toont zij zich weldra deze groote vrijheid onwaardig: zij steelt en verbergt haar roof, doodt jonge huisdieren, Hoenderen en Ganzen, bijt menschen, die barrevoets gaan in de voeten en wordt soms zelfs gevaarlijk, daar zij ook jegens kinderen baldadigheden pleegt. Met Honden sluit zij soms een innige vriendschap, maakt zich verdienstelijk jegens hen door hunne Vlooien te vangen en hen ook in andere opzichten te helpen; ook aan Paarden en Runderen geraakt zij gewoon en wint hun genegenheid. Zij leert zeer goed spreken, zegt de woorden met een juiste intonatie na en gebruikt ze met verstand, blaft als een Hond, lacht als een mensch, bootst de stem van de Duiven na, enz. Het zou te veel ruimte vereischen, hier alle merkwaardige verhalen mede te deelen, die mij over getemde Raven ter oore gekomen zijn; ik moet mij bepalen tot het oordeel, dat deze Vogels een “echt menschelijk verstand” toonen en hunne meesters niet minder vermaak verschaffen dan zij andere menschen ergernis geven. Ieder die aan de dieren het verstand ontzegt, zal van meening veranderen, door gedurende geruimen tijd de handelingen van een Raaf na te gaan.

De Kraaien verschillen van de Raaf door den minder sterk gekromden rug van den snavel, die iets korter is dan de loop en door het lossere, niet zeer glanzige vederenkleed; de vleugelspitsen bereiken de afgeronde spits van den staart niet. Twee soorten van Kraaien stemmen in grootte, verhoudingen van lichaamsdeelen, gewoonten enz. zoo volkomen overeen, dat zij, behalve aan de kleur van de veeren, moeielijk te onderscheiden zouden zijn. Deze – de Kraai, Zwarte Kraai of Boschkraai (Corvus corone) en de Bonte Kraai, Winterkraai, Grijze Kraai of Schierroek (Corvus cornix) worden daarom door sommige onderzoekers als plaatselijke rassen van dezelfde soort beschouwd. De eerstgenoemde is zwart met een viooltjeskleurigen of purperen weerschijn en een bruine iris, in de jeugd dofzwart met een grauwe iris. De Bonte Kraai daarentegen heeft den kop, den voorhals, de vleugels en den staart zwart, alle overige lichaamsdeelen echter licht aschgrauw (bij de jongen vuil aschgrauw). De totale lichaamslengte bedraagt bij beide 47 à 50 cM., de staartlengte 20 cM.

De Zwarte Kraai komt in ons land gedurende het geheele jaar meer of minder algemeen voor; zij is over een groot gedeelte van Europa verbreid, vooral talrijk in Midden- en Zuid-Duitschland en in Frankrijk; in Noord-Duitschland is zij minder algemeen; in Lijfland, Denemarken en in het zuiden van Zweden treft men haar zeer zelden aan, in het overige gedeelte van Skandinavië in het geheel niet, evenmin in Groot-Brittannië en in Noord-Duitschland ten oosten van de Elbe; in kleinen getale bewoont zij Illyrië, Hongarije, Oostenrijk en de overige gedeelten van Oost-Europa; ook komt zij voor in de oostelijke districten van Siberië tot aan Kamtschatka en in Japan, op de Kaapverdische Eilanden (St. Vincent), op Madera, in Algerië, zelfs in Afghanistan en in het Himalajagebergte (Kasjmir). Bijna overal is zij standvogel, slechts bij uitzondering zwerfvogel, nooit trekvogel.

In den regel broedt de Bonte Kraai in streken, welke de Zwarte niet bewoont. De eene soort vervangt de andere, zonder dat klimaatverschillen hierop invloed oefenen.

De Bonte Kraai is verder verbreid dan haar verwante; haar ontmoeten wij als broedvogel niet alleen in Skandinavië, het grootste deel van Rusland en Noord-Duitschland, maar ook in Galicië, Hongarije, Stiermarken, Italië (Toscane, Sardinië, Sicilië), Dalmatië, Griekenland en geheel Egypte (van de zee tot aan de Nubische grens), alsmede in geheel Middel-Azië (van den Oeral tot Japan) en door Syrië, Toerkistan, Perzië, Afghanistan tot in het noordwesten van Indië. Naar de kleur van de veeren kunnen in dit ontzaglijk groot verbreidingsgebied ongeveer drie rassen van Bonte Kraaien onderscheiden worden. De in het noorden (West-Siberië, geheel Skandinavië, Denemarken, Schotland, het grootste gedeelte van Rusland, het noorden van Duitschland, vooral noordoostelijk langs de Elbe) broedende koloniën verspreiden zich in het najaar over de overige gematigde gedeelten van Europa om er te overwinteren en in Maart of half April naar hare broedplaatsen terug te keeren. De Bonte Kraai komt op deze wijze van September tot in het midden van October bij ons aan en is dan overal gemeen. In de duinen aast zij in menigte op de bessen van den kattendoorn. De exemplaren, die in Zuid-Europa en in de andere genoemde, warme of gematigde gewesten broeden, zijn daar standvogels. Enkele malen heeft men ook in de zomermaanden exemplaren van deze soort in Nederland aangetroffen; deze hebben hier vermoedelijk gebroed; eenige malen is dit broeden hier werkelijk waargenomen, o.a. in Friesland en Utrecht. Met het voorkomen van de bonte Kraai in Nederland gedurende den zomer staat het feit, dat deze soort en de Zwarte Kraai op de grenzen van beider gebied dikwijls paren en vruchtbare nakomelingen voortbrengen, in verband.

“Onjuist” schrijft A. A. van Bemmelen, “is het algemeen heerschende denkbeeld, in de wetenschappelijke werken steeds neergeschreven, dat de Bonte Kraai en de Zwarte geheel en al overeenstemmen in voedselkeus en levenswijze; de Bonte Kraai is veel meer een liefhebber van dierlijk voedsel dan de Zwarte en gebruikt hoogst zelden plantaardig voedsel; zij verslindt een zeer groot aantal Muizen, rooft Visschen, scheurt het vleesch af van allerlei doode dieren, pikt hun de oogen uit, in een woord, gedraagt zich daarbij als een roofvogel; de Zwarte Kraai daarentegen, hoewel eieren en zeer jonge Vogels roovende, leeft bij voorkeur van plantaardig voedsel, zooals pas ontkiemde graanplantjes, koolspruiten, jonge boonen en erwten, enz. De Bonte Kraai vertoeft veel meer op den grond; wil men haar in haar waren aard zien, dan bespiede men haar langs de zeestranden, waar zij dikwijls aan de Groote Zeemeeuwen doode en verrotte dieren betwist. De Zwarte Kraai bewoont bij voorkeur de bosschen, zet zich neder op hooge boomen en is veel schuwer van aard. De Bonte Kraai vliegt langzamer dan de Zwarte; als zij te zamen opvliegen en zich op kleineren of grooteren afstand weer neerzetten, komt de Bonte Kraai altijd het laatst aan.” – Boschjes in de vlakte zijn de liefste verblijfplaatsen van de Kraaien; zij vermijden echter ook de grootere bosschen niet en vestigen zich, als zij zich veilig achten, zelfs in onmiddellijke nabijheid van den mensch, b.v. in boomgaarden. De Kraaien zijn in hooge mate gezellig, in lichamelijk zoowel als geestelijk opzicht begaafd en hierdoor in staat om een zeer belangrijke rol te spelen. Zij gaan goed, stappen wel eenigszins waggelend, maar toch zonder eenige inspanning; zij vliegen gemakkelijk en lang achtereen, hoewel minder behendig dan de grootere Raven; hare zintuigen zijn uitmuntend; vooral het gezicht, het gehoor en de reuk zijn scherp; zij staan, wat geestesgaven betreft, weinig of niet bij de Raaf ten achter. Op kleinere schaal doen zij ongeveer hetzelfde, als wat de Raaf op grootere kan verrichten; daar zij echter in den regel alleen voor kleine dieren gevaarlijk worden, heeft het nut, dat zij stichten, waarschijnlijk de overhand boven het kwaad, dat zij bedrijven.

Ongetwijfeld verdienen zij een plaats onder de belangrijkste Vogels van ons vaderland, zonder haar zouden de overal menigvuldige en op alle plaatsen aanwezige, schadelijke Gewervelde Dieren en verderfelijke Insecten op zeer bedenkelijke wijze de overhand nemen. Wel is waar plunderen zij ook vogelnesten en overvallen zieke Hazen en Patrijzen, ook kunnen zij in den tuin en op het erf allerlei last veroorzaken en eindelijk aan het rijpende graan, meer bepaaldelijk aan de gerst, een belangrijke schade toebrengen: wat beteekent echter het nadeel, dat zij teweegbrengen door gedurende eenige maanden op een voor ons onaangename wijze te rooven en te stelen, tegenover het voordeel, dat de mensch trekt uit haar werkzaamheid gedurende alle overige maanden van het jaar!

De Kraaien hebben ongeveer de volgende dagverdeeling: Vóór het aanbreken van den dag verlaten zij haar slaapplaats om zich in oorden, waar zij geen vervolging hebben te verduren, op een bepaald gebouw of op een grooten boom te vereenigen. Van hier uit verspreiden zij zich over de velden en zijn tot omstreeks den middag ijverig bezig hun kost te winnen. Zij loopen de akkers en de weiden af, volgen den ploegenden landman om de door hem blootgelegde engerlingen op te pikken, loeren voor muizegaten, kijken rond naar vogelnesten, onderzoeken de oevers van beken en rivieren, doorsnuffelen de tuinen, kortom, zijn overal druk in de weer. Intusschen komen zij nu en dan met andere dieren van haar soort samen en arbeiden gedurende eenigen tijd gemeenschappelijk. Als er iets bijzonders gebeurt, zijn zij ongetwijfeld de eerste, die het bemerken en aan andere wezens te kennen geven. Een Roofvogel wordt met luid geschreeuw begroet en met zooveel ijver vervolgd, dat hij dikwijls onverrichter zake moet aftrekken. Te recht noemt Snell deze handelwijze een van de nuttige zijden van de werkzaamheid der Kraaien; want het valt niet te betwijfelen, dat zij het bedrijf van de schadelijke Roofvogels aanmerkelijk bemoeielijken zoowel door den Roofvogel direct aan te vallen, als door zijn aanwezigheid aan de menschen en dieren te verraden. Tegen den middag vliegen de Kraaien naar een dichte boomkroon en verbergen zich tusschen de bladen om een middagslaapje te houden. Des namiddags gaan zij ten tweeden male om voedsel uit en verzamelen zich des avonds in grooten getale op bepaalde punten, als ’t ware om elkander de gebeurtenissen van den dag mede te deelen. Daarna begeven zij zich naar haar slaapplaats, naar een bepaald deel van het bosch, waar alle Kraaien van een uitgestrekt gebied zich verzamelen. Hier gaan zij met zeer groote voorzichtigheid heen, gewoonlijk eerst, nadat zij verspieders uitgezonden hebben. Na het invallen van den nacht komen zij hier aan en maken bij het vliegen en neerstrijken zoo weinig geraas, dat men niets anders hoort dan het ruischen van hare vleugels. Door vervolgingen worden zij uiterst schuw. Zij leeren den jager zeer spoedig van een voor haar ongevaarlijk persoon onderscheiden en vertrouwen over ’t algemeen geen andere menschen dan die, welker welwillende bedoelingen haar duidelijk gebleken zijn.

Het nest, dat zij tegen het einde van Maart of in het begin van April op hooge boomen aangebracht, of, indien het reeds in vroegere jaren gebouwd werd, voor het nieuwe broedsel geschikt gemaakt hebben, gelijkt op dat van de Raaf, maar is aanmerkelijk kleiner; het heeft hoogstens 60 cM. middellijn en 4 cM. diepte. In de eerste helft van April legt het wijfje 3 à 5, hoogstens 6 eieren, die op groenachtig blauwen grond met olijfkleurige, donkergroene, donker aschgrauwe en zwartachtige stippels en vlekken geteekend zijn. Het wijfje broedt; het mannetje laat haar slechts dan alleen, als het uit moet vliegen om voor zich en zijn gade voedsel te halen. De jongen worden met de grootste liefde door de beide ouders opgepast en gevoederd, tegen gevaar met moed verdedigd.”

Beide soorten van Kraaien, kunnen zonder eenige moeite jaren lang in de gevangenschap in ’t leven gehouden worden en laten zich gemakkelijk temmen; ook kunnen zij leeren spreken, wanneer het haar onderwijzer maar niet aan geduld ontbreekt. Toch verdienen zij als kamer- of huisvogels geen aanbeveling. In de kamer behooren zij niet wegens haar onzindelijkheid of, juister gezegd, wegens den reuk, dien zij ook dan verbreiden, als haar eigenaar de kooi zoo goed mogelijk tracht schoon te houden; op het erf of in den tuin mag men ze ook niet vrij laten rondloopen, omdat zij, evenals de Raven, allerlei kattekwaad uitvoeren. De zucht om glinsterende voorwerpen op te nemen en te verstoppen hebben zij met hare zwakkere verwanten, de roof- en moordzucht met de Raaf gemeen. Ook zij overvallen kleine Gewervelde Dieren, zelfs jonge Honden en Katten, hoofdzakelijk echter Vogels, om ze te dooden of althans te martelen. De nesten van de Hoenderen en Duiven worden door deze gauwdieven spoedig ontdekt en onmeedoogend geplunderd.

In den Vos en den Boommarter, in den Slechtvalk, den Havik en den Ooruil hebben de Kraaien vijanden, die voor haar gevaarlijk kunnen worden. Bovendien worden zij lastig gevallen door velerlei parasieten, die zich in hare veeren nestelen. Waarschijnlijk heeft de Ooruil zich den buitengewoon grooten haat, dien de Kraaien hem toedragen, op den hals gehaald door zijne aanvallen op deze Vogels, die des nachts weerloos zijn; zeker is het althans, dat hij bijzonder veel van hun vleesch houdt. De Kraaien zetten hem zijne nachtelijke moordaanslagen betaald, zooveel zij kunnen. Zoomin de Ooruil als eenige andere Uil mogen zich over dag laten zien. Zoodra zulk een nachtvogel ontdekt wordt, komt de geheele streek in opstand. Alle Kraaien snellen toe en stooten met voorbeeldelooze woede op dezen duisterling in vogelgestalte. Op soortgelijke wijze als den “koning van den nacht,” plagen de Kraaien ook alle overige roofdieren, welker wraak zij voorloopig niet behoeven te vreezen wegens haar bekwaamheid in ’t vliegen of haar groot aantal.

Van den mensch hebben zij tegenwoordig niet zoozeer onmiddellijk als wel middellijk last. Vroeger meer dan nu maakte men om ze te dooden gebruik van de “kraaienhut” een jachtbedrijf, dat gedurende het geheele jaar kan plaats hebben en waarvoor meestal duinstreken gekozen worden of andere, liefst oneffene, opene en eenzame gronden, waar Roofvogels en Kraaien zich gewoonlijk vertoonen. Schlegel beschrijft de toebereidselen hiervoor op de volgende wijze: “De hut zelve plaatst men veelal onder den grond in een heuveltje en het mansdiepe, met planken of steenen omkleede gat, waaruit zij in dit geval bestaat, wordt ook van boven met planken gesloten, die wederom met een dikke laag aarde of zand bedekt worden. Onder het dak maakt men eenige openingen van ongeveer een halven vierkanten voet grootte en de deur der hut plaatst men tegenover deze schietgaten. Tot zitplaats van den tammen Ooruil neemt men een paal van 3 tot 4 voet hoogte, van boven met een ijzeren kram, ten einde de riemen te kunnen vastbinden, waarmede de pooten van den Ooruil voorzien moeten zijn. Deze paal werd in vroegere tijden op den top der hut bevestigd; het is echter beter hem op 10 à 15 pas afstand tegenover de schietgaten in den grond te rammen om uit de verschillende bewegingen van den Ooruil dadelijk te kunnen afleiden of er Vogels op hem afkomen en van welke soort zij zijn. Indien men de hut niet in de nabijheid van een enkelen, vrij staanden boom (dien men echter zoo snoeien moet, dat hij niet dicht met takken en loof begroeid is) kan plaatsen, plant men op 30 of 40 pas afstand van de hut een of eenige doode boomen in den grond.” De jagers die in de hut verborgen zijn, schieten de Vogels, die om den Ooruil vliegen, op hem stooten of zich op de naburige boomen zetten. De Vogels bekommeren zich in dit geval niet om het vuren, al zien zij hunne kameraden dood of gewond op den grond vallen.

Veel meer nadeel dan door de jacht en door het uithalen en vernielen van de nesten met eieren en jongen lijden de Kraaien door het uitstrooien van vergiftigd graan op de door Muizen geteisterde velden. In muizenjaren vindt men hare lijken bij dozijnen en bij honderden en kan men gemakkelijk een aanmerkelijke vermindering van haar aantal aantoonen. Door haar langen levensduur en vruchtbaarheid worden dergelijke verliezen echter altijd spoedig weer aangevuld; het is daarom evenmin noodig maatregelen ter harer bescherming aan te bevelen als een verdelgingsoorlog tegen haar te prediken.

De Roek (Corvus frugilegus) is nuttiger dan de drie reeds beschreven soorten van inheemsche Raven. Hij onderscheidt zich van deze door een slankeren lichaamsbouw; de iets rechtere snavel is zoo lang als de loop; de betrekkelijk lange vleugels bedekken den sterk afgeronden staart; voorts kenmerkt hen het nauw aansluitend, prachtig glanzend vederkleed en de kaalheid van het aangezicht, welks korrelige, lichtgrijze huid tot aan de oogen en de keel blootligt. Aanvankelijk is dit lichaamsdeel bedekt met veeren; deze komen bij het ruien telkens terug om kort daarna te verdwijnen; het kaal worden van deze plek moet niet toegeschreven worden aan het afslijten der veeren door het wroeten in den grond, want het komt ook voor bij exemplaren, die in de kooi niet in de gelegenheid zijn om den bek in den grond te boren of de bedoelde veeren op een dergelijke wijze af te schuren (Mr. H. W. de Graaff en Mr. H. Albarda). De totale lengte bedraagt bij deze soort 47 à 50, de staartlengte 19 cM. De veeren van de oude Vogels zijn zwart met violet-blauwen weerschijn, die van de jongen dof zwart.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
25 haziran 2017
Hacim:
1030 s. 1 illüstrasyon
ISBN:
http://www.gutenberg.org/ebooks/28746
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 3, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre