Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», sayfa 30

Brehm Alfred Edmund
Yazı tipi:

Het verbreidingsgebied van den Roek is beperkter dan dat van zijne beide laatstgenoemde verwanten. Het omvat een groot deel van de Europeesche vlakten en het zuiden van Siberië, Toerkistan, Afghanistan, het westelijk deel van het Himalaja-gebied en Pendsjab worden uitsluitend in den winter door den Roek bezocht. In de koudste gedeelten van Europa komt hij niet voor; reeds in Zweden is hij zeldzaam; in Zuid-Europa komt hij niet anders dan op den trek. In tegenstelling met de Bonte en de Zwarte Kraai, trekt hij geregeld en in ontelbare scharen naar Noord-Afrika. Vruchtbare vlakten met kleine bosschen zijn de meest geliefde verblijfplaatsen van de Roeken. In het gebergte broeden zij in ’t geheel niet; in het binnenste van het woud evenmin. Een uit hoogstammige boomen samengesteld boschje van geringen omvang wordt in den regel als broedplaats gekozen door een troep van deze Vogels, die zich van uit dit middelpunt over de naburige velden verspreiden. In zulk een kolonie treft men dikwijls honderden nesten aan, soms 12 of 15 op één boom. Mijlen ver in den omtrek worden dan gewoonlijk geen nesten van Roeken meer gevonden.

In aard en gewoonten komt de Roek in vele opzichten met zijne vroeger beschreven verwanten overeen; hij is echter veel vreesachtiger en minder tot kwaaddoen geneigd dan zij. In ’t gaan evenaart, in ’t vliegen overtreft hij haar; zijne zintuigen zijn niet minder, zijne geestvermogens even goed ontwikkeld. Hij onderscheidt zich echter door zijn veel gezelliger aard; gaarne voegt hij zich bij troepen Kauwen en Spreeuwen, in ’t algemeen bij Vogels van gelijke of geringere lichaamskracht. Hij mijdt reeds het gezelschap van de Bonte en Zwarte Kraaien; de Raaf vreest hij zoozeer, dat hij een sinds lang door hem bewoond gebied, waaruit de mensch hem bijna niet verdrijven kan, verlaat, zoodra een Raaf zich hier vestigt. Zijn stem is een zwaar, heesch geluid, dat als “kra” of “kroa” klinkt; gedurende het vliegen laat hij dikwijls een scheller geluid hooren, dat met “gir” of “kwerr” overeenkomt, in den regel ook het “jek jek” van de Kauw. Het nabootsen van allerlei geluiden kost hem geen moeite; hij kan zelfs eenigermate leeren zingen; voor het leeren spreken toont hij niet veel aanleg.

Ieder, die zonder vooroordeel de levenswijze van den Roek nagaat, zal dezen Vogel leeren achten. Wel is hij soms zeer lastig, doordat hij gedurende den voortplantingstijd de wegen en wandelpaden van de tuinen en plantsoenen, waar hij nestelt, allerafschuwelijkst bevuilt; ook martelt hij door zijn geschreeuw de gehoororganen van de bewoners der naburige huizen, wat te meer hinderlijk is, omdat hij zich van plaatsen, waar hij zich eens gevestigd heeft, zeer moeielijk laat verdrijven. Wel zal hij nu en dan het leven van eenige jonge Hazen en Patrijzen verkorten, den landbouwer boos maken door het rooven van graan, den tuinman door het stelen van vruchten. Alle schade, die hij aanricht, wordt echter duizendvoudig door hem vergoed; daar hij tal van Meikevers, engerlingen en naakte Slakken verdelgt en een der beste muizenvangers is, die ons vaderland bewonen. “Ik heb,” zegt Naumann, “jaren beleefd, waarin een verschrikkelijk aantal Veldmuizen de groene en gele graanvelden met vernieling bedreigden. Ik schoot in die jaren geen enkele Kraai of Buizerd, die niet den krop met muizen gevuld had. Dikwijls heb ik er 6 of 7 in één Vogel gevonden. Dit in overweging nemend, zal men, geloof ik, de gehate Kraaien met meer rechtvaardigheid leeren behandelen en genegenheid voor hen gevoelen.” Men zou kunnen meenen, dat deze waarheid, die reeds voor 60 jaren is uitgesproken, bij de menschen, voor wie ze meer bepaaldelijk bestemd was, vooral bij onze groote grondeigenaars, eindelijk ingang zal hebben gevonden, en toch is dit niet het geval. Ook thans nog wordt de Roek, die als een weldoener van onze akkers de meest mogelijke bescherming verdient, juist door de bedoelde grondeigenaars op de meest onmeedoogende wijze vervolgd.

Als de broedtijd nadert, vereenigen zich duizenden Roeken op een zeer kleine ruimte, bij voorkeur in een boschje te midden van het veld. Het eene paar nestelt hier naast het andere; op iederen boom vindt men zooveel nesten, als er maar geplaatst kunnen worden. Een onverpoosd gekras en geschreeuw vervult dit oord, terwijl een zwarte wolk van Kraaien de lucht in de nabijheid van deze nestboomen verduistert. Eindelijk bedaart deze drukte eenigszins. Elk wijfje heeft hare 4 of 5 lichtgroene, aschgrauw en donkerbruin gevlekte eieren gelegd en is bezig ze uit te broeden. Weldra echter komen de jongen uit en wordt het gedruisch nog twee- of driemaal zoo erg, want de kleintjes willen voedsel hebben en weten hun verlangen op zeer duidelijk waarneembare wijze door allerlei leelijke geluiden te kennen te geven. Dan kan men het werkelijk in de nabijheid van zulk een broedkolonie niet uithouden.

Hoe groot ook het aantal Vogels is, die zulk een kolonie bevolken, met de zwermen die zich vormen, als de reis naar ’t zuiden zal aanvangen, zijn zij niet te vergelijken. Duizenden voegen zich bij duizenden en het leger groeit aan, naarmate het verder trekt. Niet alleen soortgenooten, maar ook de Kauwen, die uit sommige landen van Middel-Europa wegtrekken, worden er in opgenomen.

In het Zuiden van Europa en in Noord-Afrika ziet men zelden zulke groote vluchten Roeken als bij ons. Het ontzaglijk groote leger, dat allengs bijeenkwam, heeft zich langzamerhand weer in benden verdeeld, die van de verschillende terreinen zoo goed mogelijk partij trachten te trekken. Het gaat hun echter in den vreemde, vooral in Afrika, dikwijls ver van voorspoedig. Het vruchtbare Nijldal biedt, naar het schijnt, geen ruimte en voedsel genoeg aan alle Roeken, die hier den winter komen doorbrengen. Zij begeven zich dan naar de nabijgelegen woestijnen om voedsel te zoeken, vinden het niet en bezwijken bij honderden van gebrek.

In de gevangenschap zijn de Roeken minder gezellig en vermakelijk dan de Raven en Kauwen; zij worden daarom niet zoo dikwijls als deze in de kooi gehouden.

Jonge Kraaien van allerlei soorten worden in verscheidene streken door de arme lieden gaarne gegeten; zij leveren over ’t algemeen een niet onsmakelijk gerecht.

Ten zuiden van den 18en graad N.B. ontmoet men voor ’t eerst een over Afrika en Madagaskar verbreide, kleine Raaf met zwakken snavel, die zich door de eigenaardige kleur van hare veeren onderscheidt: de Schildraaf (Corvus scapulatus); de Hollanders van Zuid-Afrika noemen haar “Bonte Kraai”. Met uitzondering van de geheele borst, een deel van den buik en een breeden band over den mantel, die schitterend wit zijn, is zij glanzig zwart. De donkere veeren iriseeren, de lichte hebben den glans van satijn. De oogen zijn lichtbruin, de snavel en de pooten zwart. Totale lengte 45 à 50, staartlengte 16 cM. Deze aan de Kaap zeer menigvuldige Vogel houdt zich hier en in de andere deelen van zijn verbreidingsgebied bij voorkeur in de nabijheid van menschelijke woningen op. In levenswijze komt zij met de gewone Kraai overeen.

Een andere Afrikaansche vertegenwoordiger van het Ravengeslacht is de Krengraaf (Corvus crassirostris). De reusachtige, buitengewoon dikke snavel, die langer is dan de kop, de lange vleugels en de tamelijk sterk trapvormige staart, zijn de belangrijkste kenmerken van deze soort, die 70 cM. lang wordt, waarvan 24 cM. op den staart komen. De koolzwarte veeren van de zijden van den hals hebben een donker purperkleurigen weerschijn, de overige veeren zijn blauwzwart, met uitzondering van de kleine dekveeren van het handgewricht, waar kastanjebruin en zwart dooreengemengd voorkomen, terwijl de achterkop en de nek ieder een peervormige, witte vlek vertoonen. De oogen zijn kastanjebruin, de pooten zwart, de snavel is aan de spits wit, overigens zwart.

Deze Vogels bewonen de gebergten in het noorden van Oost-Afrika, vooral die van Abessinië en van het Somali-land; waarschijnlijk strekt hun verbreidingsgebied zich westwaarts tot diep in de binnenlanden van Afrika uit; zij zijn echter alleen te vinden op hoogten van minstens 1200 M. tot aan de sneeuwgrens. Hier, op hoogvlakten en bij voorkeur in de nabijheid van veeperken en slachtplaatsen, leven zij paarsgewijs of tot kleine gezelschappen vereenigd, zonder de menschen te mijden of te vreezen. Gezellig en verdraagzaam, evenals de meeste andere Raven, leven zij in goede verstandhouding met de krengen-etende Vogels, maar laten zich door hen niet van het aas verdrijven. In geval van nood eten zij Kevers en andere Insecten, waarschijnlijk ook allerlei vruchten; hun voornaamste voedsel bestaat echter uit afval van vleesch en beenderen. Om deze te verkrijgen, bezoeken zij de plaatsen, waar menschen wonen, volgen zij de kudden en ook de legers. Waarschijnlijk gelijkt de Krengraaf in ieder opzicht en dus ook door haar rooversbedrijf op haar verwante, de Zuid-Afrikaansche Ringhalskraai (Corvus albicollis), welker levenswijze door Levaillant beschreven is. Deze Vogel eet wel bij voorkeur krengen, maar valt ook levende dieren, vooral Schapen en jonge Gazellen aan, die hij de oogen en de tong uitpikt, om ze vervolgens te dooden en te verscheuren. Bovendien volgt hij de kudden van Buffels, Runderen en Paarden, zelfs den Neushoorn en den Olifant, die hem eveneens voedsel moeten verschaffen. Hij zou voor deze dieren gevaarlijk worden, als hij er de noodige kracht voor had; nu echter moet hij zich bepalen tot het hakken met den snavel in de wonden, die door Teeken en maden veroorzaakt zijn. Vele der genoemde Zoogdieren worden zoo erg gekweld door parasiteerende Gelede Dieren, dat zij de Halsbandkraai gaarne in hun rug laten pikken, zelfs als deze van het haar verleende verlof misbruik maakt en hun bloed laat vloeien, door behalve de Insecten ook de hun als woonplaats dienende etterende wonden uit te vreten.

*

De kleinste van de inheemsche Raven is de Kauw, Kerkkauw of Torenkraai, in Friesland Ka, Akke of Torenkraai genoemd (Colaeus monedula). Zij is 33 cM. lang en heeft een 18 cM. langen staart. Wegens haar korten en dikken, van boven weinig gebogen snavel wordt zij als vertegenwoordiger van een afzonderlijk geslacht beschouwd; de mondspleet is veel korter dan de loop. De veeren zijn op den bovenkop en de kruin donkerzwart, op den achterkop en den nek aschgrauw, op de overige bovendeelen blauwzwart, op de onderdeelen leikleurig of grijsachtig zwart; de iris is zilverwit, de snavel en de pooten zijn zwart. Witte en isabelkleurig witte Kauwen zijn niet al te zeldzaam.

Ook de Kauw komt niet slechts in het grootste deel van Europa, maar ook in vele landen van Azië voor; naar ’t noorden strekt haar verbreidingsgebied zich minstens zoover uit, als de graanbouw reikt. In het zuiden van Europa is zij zeldzamer dan in Nederland en Duitschland, nergens echter ontmoet men haar zoo veelvuldig als in Rusland en Siberië. Hier te lande en in Duitschland broedt zij volstrekt niet overal, waar men haar op grond van de aanwezigheid van geschikte nestelplaatsen zou kunnen verwachten; zij vestigt zich in het eene oord wel, in het andere niet, zonder dat men hiervoor een geldige reden weet aan te wijzen. Waar zij bij ons voorkomt, is zij met den Spreeuw en de Musch als ’t ware een huisvogel geworden; zij nestelt in onze dorpen en steden in menigte in schoorsteenen, op kerken of bouwvallen; bovendien ontmoet men haar in bosschen met breedbladige boomen, vooral in boschjes, die te midden van het veld staan, voor zoover hier holle boomen te vinden zijn. In Rusland en Siberië bevolkt zij alle dorpen in grooten getale, vestigt zich op de blokhuizen en nestelt onder de met hout bekleede daken, achter de vensterluiken en in alle andere eenigszins beschutte ruimten, waar plaats genoeg is voor het bouwen van een nest.

De Kauw is een wakkere, levendige, behendige en schrandere Vogel. In alle omstandigheden weet zij haar goede luim te behouden en de door haar bewoonde streek op een werkelijk aardige wijze te verlevendigen. Haar buitengewoon gezelligen aard toont zij niet slechts door zich met andere Vogels van haar soort tot groote zwermen te vereenigen, maar ook door zich te voegen bij vluchten van andere Kraaien, vooral van Roeken; zij trekt zelfs met deze mede naar ’t zuiden en vliegt om harentwil zoo langzaam mogelijk, want zij zelf is ook in ’t vliegen zeer bekwaam en gelijkt in dit opzicht meer op een Duif dan op een Kraai. Het vliegen kost haar zoo weinig inspanning, dat zij zich zeer dikwijls door allerlei koene wendingen tracht te vermaken, zonder doel of reden stijgt en daalt en allerlei bevallige bewegingen maakt. Zij is even schrander als de Raaf, maar toont alleen de beminnelijke eigenschappen van dezen Vogel. Haar lokstem klinkt als “jek” of “djer” en is werkelijk welluidend; in andere gevallen roept zij “krè” en “krie-jè. Haar loktoon “jek jek” gelijkt sprekend op dien van den Roek; dit zal er ook wel toe bijdragen om de beide soorten zoo nauw met elkander te verbinden. Terwijl zij aan ’t minnekoozen is, snapt zij allerliefst; haar stem is trouwens buigzaam en vol afwisseling. Hierdoor is het verklaarbaar, dat zij zonder groote moeite het napraten van woorden of het nabootsen van andere geluiden, b.v. van hanengekraai, kan leeren.

Door de wijze waarop zij zich voedt, komt de Kauw nog het meest met den Roek overeen. Het lijdt geen twijfel, dat allerlei Insecten, Slakken en Wormen, het hoofdbestanddeel van haar maal uitmaken. De Insecten zoekt zij op de weiden en akkers bijeen of pikt ze van den rug der groote huisdieren af; vol vertrouwen volgt zij den ploegenden landman; op de straten wroet zij in den mest, bij de huizen in het afval; behendig vangt zij Muizen en jonge Vogels; eieren zijn voor haar een lekkernij. Niet minder graag is zij op allerlei plantaardige stoffen, vooral graankorrels, jonge spruitjes van graangewassen, knolvormige plantendeelen, jonge plantjes en uitspruitsels van groenten, bessen en ander ooft enz.; zij kan op deze wijze in groente- en oofttuinen een zoo niet groote, dan toch merkbare schade aanrichten; in Rusland en Siberië plundert zij ook wel de graanschoven en de dorschvloeren. Toch komt het mij voor, dat de diensten, die zij op de velden en akkers bewijst, niet minder groot, zoo niet van grooter belang zijn dan de door haar veroorzaakte schade.

De Kauw is in ons geheele land standvogel, ook in sommige gewesten van Duitschland, vooral in de zeeplaatsen; zelfs in Rusland en Siberië blijven vele Kauwen den winter over, hoe streng de koude hier ook zij. Uit vele streken van Duitschland trekken zij met de Roeken weg en keeren ter zelfder tijd als deze in ’t vaderland terug. Haar winterreis strekken zij uit tot het noordwesten van Afrika, het noordwesten van Azië en Indië. Zoodra de winter ons voor goed verlaten heeft, hebben alle paren hunne gewone broedplaatsen weer ingenomen, waar nu veel drukte en beweging heerschen. Enkele Kauwen nestelen te midden van de Roeken, verreweg de meeste echter hebben hiervoor gebouwen uitgekozen. Hier vindt elke spleet in den muur hare bewoners, zelfs zijn er gewoonlijk meer liefhebbers dan plaatsen. Dit geeft aanleiding tot vele twisten; iedere bouwlustige Kauw tracht hare mededingers zooveel mogelijk te verschalken. Het broedsel bestaat uit 4 à 6 eieren, zwartbruin gevlekt op licht groenachtig blauwen grond. De jongen worden door hunne ouders met Insecten en Wormen grootgebracht, met groote liefde behandeld en in geval van nood met grooten moed verdedigd. Zoodra een Uil, een Wouw of een Buizerd zich vertoont, wordt deze onder vreeselijk geschreeuw door een geheel leger van Kauwen aangevallen en uren ver vervolgd.

Geen der Raven wordt veelvuldiger in gevangenschap gehouden dan de Kauw. Haar vroolijke aard, behendigheid en schranderheid, gehechtheid aan haar meester, goedaardigheid en nabootsingsgave zijn wel geschikt om haar vrienden te verschaffen. Zonder moeite kan men haar, als zij jong gevangen is, aan het uit- en invliegen gewennen. Weldra heeft zij zich aan het huis van haar meester zoozeer gehecht, dat zij het zelfs in den herfst niet verlaat, of, zoo zij al met hare soortgenooten in zuidelijk gewesten gaat overwinteren, niet zelden in de volgende lente naar de woning, die haar dierbaar geworden is, terugkeert.

In Duitschland is op vele plaatsen de meening verbreid, dat de Kauwen bij ’t naderen van de cholera de steden verlaten, die het eerst aan de beurt zijn om door de gevreesde ziekte bezocht te worden. Het is volkomen waar, dat de Kauwen nu en dan voor een tijd weggaan; zij vluchten dan echter niet voor de cholera, maar begeven zich eenvoudig naar de akkers, zoodra de veldvruchten rijp zijn.

*

De Eksters (Pica) zijn langstaartige Raven, welker snavel over ’t geheel genomen denzelfden vorm heeft als die der Kraaien, hoewel de snavelrug sterker gekromd is; zij staan hoog op de pooten, hebben korte, afgeronde vleugels, welker spits gevormd wordt door de vijfde handpen, een sterk trapvormigen staart, die langer is dan het overige lichaam, en een goed gevuld vederenkleed.

De Ekster, bij Breda Atzel, in Friesland Bonte Ekster genoemd (Pica rustica)19, bereikt een lengte van 45 à 48 cM., waarvan 26 cM. op den staart komen. De kop, de hals, de rug, de keel, de gorgel en de bovenborst zijn glanzig donkerzwart, op den kop en den rug met groenachtigen weerschijn; de schouders, en een meer of minder volledige, dikwijls slechts flauw aangeduide dwarsband over den rug zijn, evenals de nog niet genoemde onderdeelen en de binnenvlag der handpennen, wit; de slagpennen zijn overigens blauw, haar buitenvlag en de dekveeren van de hand groen, alleen aan de spits donker, de stuurpennen donkergroen, aan de spits zwart, overal met metaalachtigen, meestal koperkleurigen weerschijn. De oogen zijn bruin, de snavel en de pooten zwart.

Het verbreidingsgebied van de Ekster omvat Europa en Azië, van den noordelijken woudgordel tot Perzië en Kasjmir. In de meeste landen en gewesten komt zij veelvuldig voor, in andere ontbreekt zij bijna geheel; zoo ziet men haar in vele provinciën van Spanje in ’t geheel niet, terwijl zij in andere gemeen is; bovendien vermijdt zij in den regel hooge gebergten, boomvrije vlakten en uitgestrekte bosschen. Boschjes te midden van het veld, boschranden en boomgaarden zijn hare eigenlijke woonplaatsen. Gaarne vestigt zij zich in de nabijheid van menschelijke woningen; overal, waar men haar duldt, wordt zij buitengewoon gemeenzaam of liever gezegd indringerig. In Skandinavië, waar men haar in zekeren zin als de heilige Vogel van het land beschouwt, slaat zij niet in den tuin, maar in de hofstede zelf haar woning op en bouwt op bepaaldelijk voor haar aangebrachte uitbouwsels onder de daken haar nest. Overal, waar zij voorkomt, is zij standvogel in den volsten zin van ’t woord. Haar eigenlijk woongebied is klein en zij verlaat het nooit. Als zij in een dorp uitgeroeid wordt, duurt het vele jaren, voordat zij van de grenzen af er weder binnenkomt. Alleen in den winter zwerft zij, hoewel steeds nog in beperkte mate, verder rond dan gewoonlijk.

De levenswijze en gewoonten van de Ekster herinneren wel is waar in vele opzichten aan die van de Kraaien, maar verschillen er toch in andere niet onbelangrijk van. Zij gaat stappend als een Raaf, maar heeft daarbij een andere houding; want zij heft den langen staart omhoog en beweegt hem wippend, zooals de Lijsters en de Roodborstjes doen. Haar logge wijze van vliegen, welke geheel anders is dan die van de eigenlijke Raven, vereischt veelvuldige vleugelslagen en wordt reeds bij eenigszins krachtigen wind onzeker en langzaam. De Raaf vliegt voor haar vermaak uren lang rond; de Ekster gebruikt hare vleugels alleen, als zij moet. Zij begeeft zich van den eenen boom naar den anderen of van den eenen struik naar den naastbijzijnden, nooit echter zonder noodzaak. Hare zintuigen zijn, naar het schijnt, even volkomen als die van de Raaf; ook door haar verstand staat zij volstrekt niet bij deze achter. Zij weet zeer goed ongevaarlijke menschen en dieren van gevaarlijke te onderscheiden: jegens menschen is zij steeds op haar hoede, jegens dieren, die zij niet behoeft te vreezen, driest en in sommige gevallen wreed. Gezellig van aard, evenals alle leden van haar familie, mengen de Eksters zich gaarne onder de Raven en Kraaien en zwerven ook wel met de Notenkrakers rond; zij vereenigen zich echter bij voorkeur met andere dieren van haar soort tot kleine of groote vluchten, welker leden gemeenschappelijk jagen en over ’t algemeen innig deelnemen aan elkanders vreugde en leed. Gewoonlijk ziet men ze familiesgewijs. Haar heesche stem klinkt als “sjak” of “krak”, welke beide klanken dikwijls verbonden worden tot “sjakerak”. Deze geluiden dienen als loktoon en waarschuwingsroep; de intonatie verschilt, al naar de beteekenis, die er aan gehecht wordt. In de lente, vóór en gedurende den paartijd, babbelt zij uren achtereen en laat een verbazingwekkend aantal gelijksoortige en toch verschillende geluiden hooren. Te recht is haar gesnap spreekwoordelijk geworden.

Insekten en Wormen, Slakken, allerlei kleine Gewervelde Dieren, bessen, kersen en andere saprijke vruchten, graankorrels en allerlei zaden maken het voedsel van de Ekster uit. In de lente richt zij groote schade aan; daar zij de nesten van alle Vogels, die zich tegen haar niet kunnen verweren, zonder mededoogen uitplundert en een sterk bevolkten tuin in den letterlijken zin van ’t woord uitmoordt. Ook de hoenderparken, eendenfokkerijen, fazantentuinen, de kweekerijen van pluimvee in ’t algemeen, hebben veel van haar te lijden; zij vangt zelfs oude Vogels en doet dit, gelijk Naumann zegt, dikwijls geheel onverwachts; daar hare slachtoffers, omdat zij voortdurend met hen in gezelschap is, jegens haar geen argwaan toonen en zich dus, terwijl zij veilig meenen te zijn, door haar laten verschalken. Hoewel zij zich bovendien ijverig met de muizenjacht bezig houdt en vele schadelijke Insecten, Slakken en dergelijk ongedierte vangt en verslindt, moet zij zonder eenigen twijfel tot de schadelijke dieren gerekend worden, daar zij minder bij deze, dan bij de nuttige dieren haar roofzucht openbaart.

De Noren beweren, dat de Ekster op Kerstmis het eerste takje brengt naar de plaats, waar zij nestelen zal; bij ons en in Duitschland gebeurt dit gewoonlijk niet voor het einde van Februari. Zij nestelt veelal in de toppen van hooge boomen, alleen daar, waar zij zich volkomen veilig acht, in hakhout of lage struiken, b.v. in de groote doornstruiken van onze duinen. Dorre rijsjes en doornen vormen de grondlaag van haar nest; hierop volgt een dikke laag leem, dan eerst komt de eigenlijke nestholte, die uit haren van dieren en fijne wortelvezels bestaat en zeer zorgvuldig bewerkt is. Het geheele nest wordt van boven, op een zijdelingsche opening na, met een dak van doornen en droge rijsjes voorzien, dat wel doorzichtig is, maar den broedenden Vogel toch volkomen tegen mogelijke aanvallen van Roofvogels beveiligt. Het broedsel bestaat uit 7 of 8 eieren, die op groenachtigen grond met olijfbruine streepjes en vlekjes bedekt zijn. Na een bebroeding van drie weken komen de jongen uit; deze worden vervolgens door de beide ouders met Insecten, Regenwormen en slakken gevoederd, totdat zij zelfstandig zijn. Zoowel de vader als de moeder toonen veel liefde voor hun kroost en verlaten het nooit. Het is ons gebleken, dat een Ekster, waarop wij geschoten hadden, nog voortging met broeden met een hagelkorrel in zijn lichaam. Weinige Vogels naderen hun nest met grooter voorzichtigheid dan de Ekster, die alle mogelijke listen in toepassing brengt, om de plaats waar zij broedt, geheim te houden.

Jong uit het nest genomen Eksters worden buitengewoon tam, kunnen met vleesch, brood, gestremde melk, versche kaas gemakkelijk grootgebracht worden, geraken zoozeer gewoon aan de gevangenschap, dat men ze naar vrije verkiezing kan laten rondvliegen, laten zich tot het verrichten van kunstjes africhten, leeren liedjes fluiten en enkele woorden spreken en verschaffen hare verzorgers hierdoor veel genoegen, door haar zucht tot het wegnemen van schitterende voorwerpen trouwens ook last.

De mensch, die de kleine vogeltjes tracht te beschermen, wordt vroeger of later een beslist vijand van de Ekster en verdrijft haar zonder medelijden uit het aan zijn zorg toevertrouwde gebied. Door haar slimheid en sluwheid weet zij zelfs den geoefendsten jager in spanning te houden en hem te nopen van verstand en list gebruik te maken. Behalve den mensch, heeft deze schrandere en moedige Vogel waarschijnlijk alleen van de sterkste Roofvogels vervolgingen te verduren. Het meest heeft zij den Havik te vreezen, tegen wiens aanval alleen dicht struikgewas haar beveiligen kan.

*

De Blauwraven (Cyanocorax) behooren in Middel- en Zuid-Amerika thuis. Een van de meest verbreide soorten van dit geslacht is de Kapdragende Blauwraaf (Cyanocorax chrysops), zoo genaamd, omdat de opstaande, fluweelzwarte veeren van den bovenkop en den voorkop duidelijk te samen één geheel uitmaken en een soort van kap vormen. Bovendien hebben ook de teugels, de zijden van den hals, de keel en de voorhals tot aan de borst een koolzwarte kleur; de nek, de rug, de vleugels en de staartveeren (voor zoover deze niet door de vleugels bedekt worden) zijn ultramarijnblauw, aan den wortel zwart; de onderdeelen, van de borst tot aan de stuit, de onderdekveeren van den vleugel en de spits van den staart zijn geelachtig wit; boven en onder het oog komt een hemelsblauwe, breede, halvemaanvormige vlek voor; een dergelijke vlek versiert den wortel van den ondersnavel; de eerstgenoemde is van boven zilverkleurig gezoomd. De oogen zijn geel, de snavel en de pooten zwart. Deze 35 à 37 cM. lange Vogel (staartlengte 17 cM.), bewoont alle warme gewesten van Zuid-Amerika, van Paraguay af noordwaarts.

*

De Kitta’s (Cissa) zijn slank gebouwde, voor ’t meerendeel Indische Vogels, met schitterend gekleurde veeren. De Langstaartige Chineesche Kitta (Cissa erythrorhyncha), een der fraaiste soorten van dit geslacht, heeft een lengte van 58 cM., waarvan 42 cM. op den staart komen. De kop, de hals en de borst zijn, met uitzondering van een witte, overlangsche vlek, die zich over den kop en den rug uitstrekt en langzamerhand in blauw overgaat, donkerzwart; de rug en de mantel zijn licht kobaltblauw; de bovendekveeren van den staart hebben dezelfde kleur, maar zijn met een breede, zwarte spits voorzien; de onderdeelen, bij de borst te beginnen, zijn witachtig met een roodachtig aschkleurige tint, de vleugels schitterend kobaltblauw, de binnenvlag van de slagpennen echter zwart; alle vleugelveeren hebben witte spitsen. De oogen zijn karmijnroodbruin, de pooten bleek vermiljoenrood, de snavel is koraalrood.

De Langstaartige Chineesche Kitta komt voor in het westelijk gedeelte van den Himalaja. In China, vooral in de bosschen om Hongkong, wordt zij veelvuldig aangetroffen. In Oost-Indië (o.a. op Sumatra) ontmoet men een meer groenblauwe, langstaartige soort (Cissa venatoria). De Javaansche (Cissa thalassina) draagt, evenals de vorige, een kleine kuif op den kop, maar heeft een korteren staart. De Chineesche Kitta is een schrander, waakzaam dier, dat andere Vogels waarschuwt tegen loerende Roofdieren. Vooral den Luipaard volgt zij dikwijls mijlen ver en maakt, dat hem menige buit ontgaat. Als loktoon en waarschuwend sein laat zij een schel “pienk pienk pienk” hooren, dat door een luid gesnater wordt gevolgd. Haar voedsel bestaat uit Insecten en vruchten.

In China wordt deze soort soms in de kooi gehouden en met rauw vleesch, jonge of kleine Vogels, Insecten en dergelijke stoffen gevoederd. Van hier worden soms enkele van deze prachtige Vogels naar Europa overgebracht.

De Gaaien (Garrulus) onderscheiden zich van de tot dusver genoemde Raafvogels door den korten en stompen snavel, met of zonder haakvormig omgebogen spits aan de bovenkaak, door de zwakke pooten, de zeer korte, sterk afgeronde vleugels, den betrekkelijk langen, nagenoeg recht afgesneden of zwak trapvormigen staart en het goed gevulde, zachte, losbaardige, bontgekleurde vederenkleed.

Alle leden van deze onderfamilie leven veel meer op boomen en veel minder op den grond dan de Eigenlijke Raven. Hoogst zelden vereenigen zij zich tot talrijke vluchten; meestal vormen zij kleine troepen of familiën, die den geheelen dag in het bosch rondzwerven, van den eenen boom op den anderen overgaande. Wegens hunne korte vleugels is hun wijze van vliegen meer wankelend, minder vast dan die van de Raven; zij zijn niet in staat zich tot aanzienlijke hoogten te verheffen en denken er nooit aan zich, evenals de leden der vorige onderfamilie, met vliegoefeningen te vermaken. Ook op den bodem zijn zij niet goed thuis, hun gang is gewoonlijk een gebrekkig huppelen. In de boomkronen zijn zij op hun plaats; hier bewegen zij zich in meerdere of mindere mate behendig. Hunne zintuigen zijn ongeveer even volkomen als die der Raven; slechts bij uitzondering echter bereiken hunne verstandelijke vermogens den trap van ontwikkeling, waardoor de Raven zich over ’t geheel genomen onderscheiden. Hun aard komt eenigermate overeen met dien van de Klauwieren; even wreed en roofgierig als deze, bezitten zij echter niet hun moed en evenmin de stoutmoedigheid der Raven. Hun voedsel ontleenen zij zoowel aan het plantenrijk als aan het dierenrijk. Gedurende een deel van ’t jaar voeden zij zich bijna uitsluitend met vruchten, terwijl in een ander seizoen de nesten van allerlei Vogels door hen op de onmeedoogendste wijze geplunderd worden. Wegens deze eigenschappen zijn zij over ’t algemeen niet bemind, hoewel zij door sommige begaafdheden, vooral door hun groote geschiktheid voor het nabootsen van verschillende stemmen, den mensch voor zich weten in te nemen.

*

Onze Vlaamsche Gaai, in Gelderland Eikelaakster, in Overijsel Merklouw, in Friesland Houtekster genoemd (Garrulus glandarius), kenmerkt zich door den korten, krachtigen, langs den rug weinig gebogen snavel, den middelmatig langen loop, de korte, sterk afgeronde vleugels, den middelmatig langen, zacht afgeronden staart en het zeer ruim voorziene, zachte, losbaardige, op den kop kuifvormig verlengde vederenkleed, welks fraaie, wijnroodachtig grijze hoofdkleur aan de bovendeelen donkerder, aan de onderdeelen lichter is; de witte veeren van de kuif zijn ieder op ’t midden met een lancetvormige, zwarte, blauwachtig gerande vlek geteekend; de teugel is geelachtig wit met donkerder overlangsche strepen; de keelveeren zijn wit; een breede en lange baardstreep aan weerszijden en de schouderveeren zijn fluweelachtig zwart, de handpennen bruinzwart, aan de buitenzijde grijsachtig wit gezoomd; de witte wortelhelften van de (overigens fluweelachtig zwarte) armpennen vormen op den vleugel een spiegel, die dicht bij den wortel blauw geschubd is; de bovendekveeren van den vleugel hebben een zwarte binnenvlag en een hemelsblauwe buitenvlag; zij zijn met witte en zwarte dwarsstreepjes voorzien, waardoor een prachtig schild ontstaat; de staartpennen eindelijk zijn zwart, aan haar wortelhelft met meer of minder duidelijke, blauwe, dwarse teekening. De oogen zijn parelkleurig, de pooten bruinachtig vleeschrood; de snavel is, evenals bij alle overige inheemsche Raafvogels, zwart. Van de 34 cM. lengte komen 15 cM. op den staart.

19.Pica caudata Ray.
Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
25 haziran 2017
Hacim:
1030 s. 1 illüstrasyon
ISBN:
http://www.gutenberg.org/ebooks/28746
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 3, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre