Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», sayfa 31
In ons land is de Vlaamsche Gaai overal te vinden, waar bosschen zijn; zelfs bewoont hij het houtgewas om buitenplaatsen of groote tuinen. Men treft hem hier het geheele jaar door aan; reeds van verre verraadt hij zijn aanwezigheid door zijn schelle, krijschende stem. Hij bewoont alle bosschen van Europa, met uitzondering van die der noordelijkste gewesten. In Duitschland is hij algemeen, in de dichtste bosschen zoowel als in boschranden en in de door velden omgeven boschjes, in het naaldhout bijna even veelvuldig als in de breedbladige boomen. In ’t voorjaar leeft hij paarsgewijs, gedurende de overige gedeelten van het jaar in familiën en troepen; hij zwerft door een beperkt gebied. Streken, waar geen eiken groeien, worden soms voor weken, ja zelfs voor maanden door hem verlaten; over ’t algemeen echter blijft hij jaar in, jaar uit zijn woonplaats getrouw. Rusteloos, beweeglijk, listig, ja zelfs buitengewoon schuw van aard, verschaft hij den mensch door zijn werkzaamheid veel genoegen, maar ook veel ergernis. Hij neemt tot tijdverdrijf allerlei standen aan en bootst de meest verschillende geluiden voortreffelijk na. Zijne bewegingen te midden van de twijgen zijn zeer behendig; tamelijk goed weet hij zich op den grond te redden; het vliegen gaat hem niet goed af, hij ziet er daarom zeer tegen op over uitgestrekte, open terreinen te vliegen. Zoolang mogelijk houdt hij zich in de struiken op; bij het vliegen over vrije ruimten maakt hij gebruik van iederen boom om zich te dekken. Hij leeft in aanhoudende vrees voor Roofvogels, die hem alleen in ’t woud niet kunnen bereiken, maar hem gedurende een eenigszins langduriger vlucht onmiddellijk pakken.
Hoogst vermakelijk is het waarlijk uitmuntende talent voor nabootsing van den Vlaamschen Gaai, die ongetwijfeld een der meest begaafde en onderhoudende, inheemsche “spotvogels” is. Zijn gewoon geschreeuw is een krijschend, afschuwelijk “retsj” of “rè”, zijn angstroep een weinig minder onwelluidend “kè” of “krè”. Soms schreeuwt hij als een Kat “miau”; volstrekt niet zelden zegt hij, wel eenigszins op de wijze van een buikspreker, maar toch volkomen duidelijk, het woord “markolf”. Behalve deze klanken, die hem van nature eigen zijn, bootst hij alle tonen en geluiden na, die hij in zijn gebied kan hooren. Het op miauwen gelijkende geschreeuw van den Buizerd bootst hij op de meest volkomen wijze en zoo geregeld na, dat men in twijfel blijft verkeeren, of hij op deze wijze vreemde, dan wel eigen waren aan de markt brengt. Voor de eerstgenoemde meening pleiten verscheidene andere feiten van denzelfden aard. Men heeft hem het gedruisch, dat bij ’t scherpen van een zaag ontstaat, hooren nadoen; Naumann hoorde een dezer Vogels onverbeterlijk hinniken als een veulen; andere hebben zich met goed gevolg geoefend in het kraaien als een haan en het kakelen als een hen. De verschillende, hier en daar afgeluisterde tonen worden soms tot een zonderling gesnap of gezang saamgevoegd, dat al of niet welluidend kan zijn. “In den herfst,” verhaalt Rosenhein, “ging ik eens, vermoeid van de jacht, in het woud onder een hoogen berk zitten en dacht na over de gebeurtenissen van den dag. Hierin werd ik op een niet onaangename wijze gestoord door het gekweel van een Vogel. Zoo laat in ’t jaar, dacht ik, en nog gezang in het reeds winterachtige woud? Wie en waar zou de zanger zijn? Ik keek naar alle naburige boomen, maar vond den virtuoos niet, wiens tonen toch nog altijd krachtig weerklonken. Hun groote overeenkomst met die van den Lijster brachten mij op het denkbeeld, dat deze mij zijn wijsje voorzong. Kort daarna vernam ik echter in kort afgebroken coupletten ook minder volle tonen dan die van den Lijster. Het was, alsof een onzichtbare kring van zangers mij omgaf. Ik hoorde n.l. volkomen duidelijk zoowel het gepik van den Specht als het gekras van de Ekster, iets later weerklonk de stem van de Klauwier, toen die van den Lijster, van den Spreeuw, ja zelfs van den Scharrelaar. Eindelijk zag ik op aanzienlijke hoogte boven mij – een Vlaamschen Gaai! Hij was het, aan wien ik al deze navolgingen te danken had.”
Ongelukkig bezit de Vlaamsche Gaai andere eigenschappen, waardoor hij de gunst van den mensch, die hij door zijn talent verwerft, spoedig weer verliest. Hij is alleseter in de uitgestrekte beteekenis van het woord en de afschuwelijkste nestenroover, die onze bosschen bewoont. Alle levende wezens, die niet grooter zijn dan een Muis of een jong Vogeltje, brengt hij in gevaar; hij rooft ook eieren, zonder evenwel bessen en andere saprijke en droge vruchten te versmaden. In den herfst leveren eikels, beukenootjes en hazelnoten dikwijls weken achtereen de hoofdschotel van zijn maal. De eikels laat hij weeken in zijn krop, spuwt ze daarna uit en spalkt ze open; de hardschalige noten hamert hij met zijn krachtigen snavel stuk, hoewel dit niet zonder moeite geschiedt. Terwijl hij eikels plukt, verricht hij een nuttig werk, daar hij door het laten vallen van sommige dezer vruchten tot de verspreiding van den eik bijdraagt. Voor ’t overige richt hij alleen schade aan.
Lenz houdt hem voor een hoofdverdelger van de Adder en beschrijft uitvoerig, hoe deze Vogel jonge Adders, zoo vaak hij ze ontmoet, zonder schroom den kop opensplijt en ze daarna met veel smaak opeet; zelfs de volwassene overmeestert hij, zonder zich aan hare vergiftige beten bloot te stellen, daar hij in den kop van den Slang zoo ijverig met den snavel pikt, dat het dier weldra het bewustzijn verliest en door eenige snel opeenvolgende pikken binnen weinige minuten gedood wordt. De genoemde onderzoeker schat den Vlaamschen Gaai wegens deze heldendaden hoog en heeft hem zelfs in een zeer aardig gedicht verheerlijkt: de roofzucht van onzen Vogel is echter niet alleen tegen het vergiftige gedierte, maar ook, en in nog veel hoogere mate, tegen de nuttige, kleine Vogels gericht. Door zijn roofzucht wordt hij gevaarlijk voor ouden en jongen. Naumann’s broeder vond een Vlaamschen Gaai bezig met het dooden van een oude Zanglijster, de moeder van een talrijke kinderschaar, die haar leven, naar het scheen, gewaagd had bij het beschermen van haar kroost; dezelfde waarnemer zag later den Vlaamschen Gaai ijverig en behendig jacht maken op jonge Patrijzen. Trinthammer en A. von Homeijer veroordeelen den Vlaamschen Gaai even sterk, als Lenz hem prijst. “Wat doet deze dolende ridder,” vraagt de eerstgenoemde, “deze doortrapte gauwdief, de keurigst opgeschikte vertegenwoordiger van de geheele galgenvogelbende, gedurende den geheelen broedtijd! Van boom tot boom, van struik tot struik zwervend, overrompelt hij de nesten, slurpt de eieren uit, verslindt de al of niet vederlooze nestvogels met huid en haar, pakt en verscheurt de reeds uitgevlogen geelsnavel, die, onbeholpen en onervaren, hem niet gauw genoeg uit den weg gaan. De Sperwer en de drie Klauwieren van onze wouden zijn ook wel booze rakkers; zij alle met elkander richten echter op lange na niet zulk een vernieling aan onder de zangers van het woud als de Vlaamsche Gaai. Hij is de “Negenmaal negen dooder”, de “Wurger” in de eigenlijke beteekenis van het woord en als zoodanig versierd met vederpluim en epauletten. Waar deze struikroover de overhand neemt, kan er van toeneming van het aantal Zangvogels geen sprake meer zijn. Mijn beschuldiging is zeker niet te hard.”
De broedtijd van den Vlaamschen Gaai valt in de eerste lentemaanden. In Maart begint het paar met den bouw van het nest; in het begin van April is het broedsel gewoonlijk voltallig. Het nest staat zelden hoog boven den grond, soms in den top van een lagen boom, soms in de kroon van een hoogeren, hetzij in ’t midden van deze dicht bij den stam, of aan den buitenkant in de twijgen. Het is niet bijzonder groot; de onderste laag bestaat uit fijne, dunne rijsjes, de daarop volgende uit heide of dorre stengels van kruiden, de binnenbekleeding eindelijk uit fijne worteltjes, die zeer netjes gerangschikt zijn. De 5 à 9 eieren zijn op vuil geelwitten of groenachtig witten grond overal met grijsbruine vlekken en stippels geteekend, die aan het stompe einde gewoonlijk kranswijs bijeenstaan. Na een bebroeding van ongeveer 16 dagen verlaten de jongen de eischaal; zij worden aanvankelijk met rupsjes en andere larven, met Kevers, Wormen en dergelijke diertjes, later echter hoofdzakelijk met jonge Vogels gevoederd. Tenzij het paar gestoord wordt, broedt het slechts éénmaal per jaar.
Van oud gevangen Vlaamsche Gaaien beleeft men weinig genoegen, omdat zij zelden tam worden; jong uit het nest genomen exemplaren, die men zelf heeft grootgebracht, kunnen echter hun meester veel voldoening verschaffen. Ook zij leeren soms eenige woorden naspreken en dikwijls korte wijsjes nafluiten. Dat zij in een volière met andere zangvogeltjes niet geduld kunnen worden, spreekt van zelf, want hun roofzucht verloochent zich nooit.
Aan de noordelijke en oostelijke grenzen van het verbreidingsgebied van onzen Vlaamschen Gaai begint dat van den Ongeluksgaai (Garrulus infaustus). Van zijn zooeven beschreven stamgenoot onderscheidt hij zich vooral door den zeer slanken, langs den kinrand (de plaats van vereeniging der beide ondersnavelhelften) sterker gekromden snavel, voorts door den zeer korten loop, den eenigszins trapvormigen staart en het zeer zachte, losbaardige, op den kop niet verlengde vederenkleed. De veeren van bovenkop en nek zijn roetkleurig bruin, die van rug en mantel dof loodgrijs, die van den achterrug en den staartwortel vosrood; de slagpennen hebben een roetbruine binnenvlag, een bruinachtig grijze buitenvlag; de stuurpennen, met uitzondering van de beide middelste loodkleurig grijze, zijn helder vosrood. De oogen zijn donkerbruin, de snavel en de pooten zwart. Totale lichaamslengte 31, staartlengte 14 cM.
Het verbreidingsgebied van den Ongeluksgaai strekt zich uit van Finnmarken tot aan het eiland Sachalin en van de noordelijkste grens van den boomgroei tot 60° N.B., in Siberië waarschijnlijk nog wel iets verder zuidwaarts. Van hier uit bezoekt hij nu en dan lagere breedten en heeft zich bij deze gelegenheid herhaaldelijk ook in Duitschland vertoond.
Zijne bewegingen zijn zeer sierlijk; hij vliegt geheel anders dan onze Gaai, buitengewoon gemakkelijk en zacht, meestal glijdend; de roode veeren van vleugels en staart komen dan goed uit. Bij zijn beweging in de twijgen maakt hij telkens van de vleugels gebruik; hij doet dit zeer snel en behendig: soms klauterend met groote sprongen, soms letterlijk schuivend langs den tak. Om de omgeving te bespieden, hecht hij zich behendig op de wijze van de Spechten aan den stam, meestal echter niet evenwijdig aan de as van den boom, maar in schuinsche richting. De klagende geluiden, die hij soms voortbrengt, hebben aanleiding gegeven tot zijn naam.
Volgens het eenstemmig oordeel van alle onderzoekers is de Ongeluksgaai een zeer gemeenzame en nieuwsgierige Vogel, die zich, zooals Nilsson verhaalt, soms op den hoed van een houthakker neerzet, en die, naar Schrader bericht, met de Rendier-Lappen op den vertrouwelijksten voet verkeert en met hen of hunne kudden medegaat, als zij zich naar hunne rustplaatsen begeven. Zij weet echter zeer goed de voor haar onschadelijke herders te onderscheiden van de jagers. In den herfst en den winter vormen bessen en zaden, vooral die van de arve en andere naaldboomen, waarschijnlijk een hoofdbestanddeel van haar voedsel. Als de sneeuw zoo hoog ligt, dat zij de bessen voortbrengende struiken bedekt, neemt hij zijn toevlucht tot de kegels van de naaldboomen. Gedurende den broedtijd van de kleine Vogels wordt hij een even wreede nestenberoover als de Vlaamsche Gaai; hij verslindt alle volwassene Vogeltjes en kleine Zoogdieren, die hij krijgen kan, vergast zich op het te drogen hangende rendiervleesch of op de in strikken gevangen Ruigpoothoenders en versmaadt, naar men zegt, zelfs geen krengen.
*
Bewoners van de noordelijke helft van Amerika zijn de Blauwgaaien (Cyanocitta).
De meest bekende vertegenwoordiger van dit soorten-arme geslacht is de Kuifgaai (Cyanocitta cristata). De hoofdkleur van de bovendeelen is glanzig blauw; de staartveeren zijn door smalle, donkere banden en de vleugelveeren door enkele zwarte topvlekken geteekend; de uiteinden van de armpennen en van de groote dekveeren van den vleugel zijn echter, evenals de buitenste stuurpennen en de onderdeelen beneden de borst, wit of grijsachtig wit, de zijden van den kop lichtblauw; een ringvormige band, die van den achterkop over de oogen naar den bovenhals loopt en een smalle voorhoofdsstreep, die zich tot aan de oogen uitstrekt, zijn donkerzwart. De oogen zijn grijsachtig bruin, de snavel en de pooten zwartbruin. Totale lengte 28, staartlengte 13 cM.
Alle berichten stemmen hierin overeen, dat de Kuifgaai, de Blue Jay, zooals de Amerikanen hem noemen, een sieraad van de Noord-Amerikaansche wouden is. Toch heeft deze Vogel zich hier niet vele vrienden gemaakt. Hij is allerwege bekend en overal gemeen, in de meeste gewesten standvogel, alleen in de noordelijke staten zwerf- of trekvogel. Zijn levenswijze komt in vele opzichten met die van onzen Vlaamschen Gaai overeen. Hij geeft de voorkeur aan dichte en middelmatig hooge bosschen, zonder echter de hoogstammige wouden te mijden, komt af en toe in de vruchtentuinen, zwerft voortdurend van de eene plaats naar de andere, let op alle verschijnselen, waarschuwt door een luid geschreeuw andere Vogels en zelfs Zoogdieren, rooft naar verhouding van zijn grootte op zeer uitgebreide schaal allerlei dieren, kortom, hij is in alle opzichten een waardige plaatsvervanger van zijn bij ons levenden stamgenoot. Hij is dit ook, wat zijn talent van nabootsing betreft. Zijn stemgeluid is zeer verschillend al naar de aandoeningen, die hij te kennen wil geven: zacht, wanneer hij zijn wijfje liefkoost, piepend als het geluid voortgebracht door het wiel van een slecht gesmeerden kruiwagen, wanneer hij het wijfje roept. Hij maakt, als hij zijn stem laat hooren, allerlei zonderlinge gebaren, bootst de manieren en de geluiden van andere Vogels na, schreeuwt, wanneer hij een Valk ziet, als een Vogel die door een Valk gegrepen is. Hij is een groot vijand van de Uilen, die hij gedurende hun dagslaap zoolang verontrust, totdat zij wegvliegen.
Jong uit het nest genomen Kuifgaaien worden spoedig tam, maar moeten in een afzonderlijke kooi gehouden worden, daar zij andere Vogels bloedgierig overvallen en dooden. Een gevangen Kuifgaai, die met andere Vogels in een volière was opgesloten, doodde achtereenvolgens al zijne metgezellen. Oude Vogels van deze soort leeren zich eveneens gemakkelijk schikken in het verlies van hun vrijheid. In den laatsten tijd worden de Blauwe Gaaien dikwijls naar Europa overgebracht en zijn daarom bijna in iederen dierentuin te vinden. Tot dusver heeft nog niemand eenige Vogels van deze soort in onze bosschen laten vliegen. Zij zouden deze ongetwijfeld niet weinig opsieren; verdienstelijk voor de houtteelt zouden zij echter evenmin worden als hunne Europeesche verwanten.
*
Een van de fraaiste Europeesche Vogels – de Spaansche Blauwekster (Cyanopolius Cookii) – vertegenwoordigt het geslacht der Blauweksters, dat zich door zijn zwakkeren snavel en eigenaardige kleuren van de Eksters onderscheidt. De kop en het bovenste deel van den nek zijn fluweelachtig zwart, de rug en de mantel licht bruinachtig grijs, de keel en de wangen grijsachtig wit, de onderdeelen licht vaalgrijs, de vleugels en de staart licht blauwachtig grijs, de handpennen aan de buitenzijde wit gezoomd. De oogen zijn koffiebruin, de snavel en de pooten zwart. Totale lengte 36, staartlengte 21 cM.
Men ontmoet de Blauwekster in alle deel en van Zuid- en Middel-Spanje, waar de altijd groene Eiken samenhangende wouden vormen. Men kan zich haar bijna niet voorstellen zonder dezen boom, wiens dichte kroon haar bedekking en bescherming verleent, wiens donker lommer haar, ondanks haar prachtig gewaad, verbergt en aan het oog onttrekt. In Noordwest-Afrika, vooral in Marokko, ontmoet men haar eveneens; in Oost-Siberië wordt zij door een nauw verwante soort (Cyanopolius cyanus) vervangen. Overal, waar zij voorkomt, is zij veelvuldig. Zij leeft gezellig en vormt talrijke benden, maar mijdt de nabijheid van den mensch en komt daarom slechts bij uitzondering in de buurt van bewoonde gebouwen voor. Hare gewoonten gelijken veel op die van de Gewone Ekster; haar stem is echter geheel anders; deze klinkt ongeveer als “krrih” of “prrih”, lang gerekt en afgebroken; haar gesnap (“klikklikklikkli”) herinnert eenigszins aan het vroolijke geluid van den Groenen Specht.
De broedtijd begint eerst in het midden van de lente: in de omstreken van Madrid niet vóór het begin van Mei. Het nest gelijkt op dat van onzen Vlaamschen Gaai, nog meer op dat van een Klauwier. Het broedsel bestaat uit 5 à 9 eieren, op geelachtig grijzen grond geteekend met donkerder wegsmeltende vlekken, waarover olijfbruine stippels en vlekjes, die aan het dikkere einde soms kranswijs bijeenstaan, verstrooid zijn. Gevangen Blauweksters zijn zeldzame, maar allerliefste bewoners van onze volières, zij houden zich zeer goed en worden, bij vriendelijke behandeling, even tam als andere Raafvogels.
*
De Notenkraker (Nucifraga caryocatactes), is de eenige inheemsche vertegenwoordiger van het geslacht der Notenkrakers (Nucifraga), waarvan zes soorten over Noord-Europa, Noord- en Middel-Azië (tot Japan en het Himalaja-gebergte) en het westen van Noord-Amerika verbreid zijn. Dit geslacht kenmerkt zich door den kegelvormigen, gelijkmatig versmalden, in een wigvormige, horizontale spits uitloopenden snavel, die een weinig langer dan de kop en nagenoeg recht is. Bij onze soort is de hoofdkleur donkerbruin; met uitzondering van den kop en den nek, die ongevlekt zijn, hebben nagenoeg alle kleine veeren aan de spits een zuiver witte, langwerpig ronde vlek; de slagpennen en stuurpennen zijn glanzig zwart, de laatstgenoemde met witten top, de snavel en de pooten zwart. Totale lengte 36, staartlengte 12 cM.
De Notenkraker bezoekt ons vaderland gedurende den winter van sommige jaren (o. a. 1847, 1864, 1886–1889, 1893, 1895), terwijl hij in andere jaren hier in ’t geheel niet wordt waargenomen. Standvogel is hij daarentegen o. a. in de Beiersche Alpen, in de Hartz en in het Reuzengebergte. Ook in Oost-Pruisen wordt hij gevonden. Veelvuldiger dan hier broedt hij in de Zwitsersche en Oostenrijksche Alpen, in Skandinavië en in de Russische Oostzeeprovinciën. De aaneengeschakelde naaldboombosschen van de Middel-Europeesche hooge bergstreken en de uitgestrekte naaldboomwouden van het noorden der Oude Wereld dienen hem tot woonplaats; zijn verbreiding staat in verband met die van den arve-den of Russische ceder (Pinus cembra), een naaldboom, die eetbare zaden levert; in oorden waar dit voedsel gevonden wordt, houdt de Notenkraker zich gedurende het geheele jaar op. In de genoemde gebergten van Middel-Europa komt hij even geregeld voor als in het hooge noorden, het veelvuldigst steeds daar, waar arven groeien. In de andere streken van Duitschland vindt men hem, evenals bij ons, gedurende de wintermaanden van sommige jaren allerwege; in den regel volgen hierop verscheidene jaren, waarin slechts enkele exemplaren zich vertoonen. Ook in het hooge Noorden strekken zijne zwerftochten in den herfst zich niet altijd even ver uit. Hier bezoekt hij de gewesten buiten zijn broedgebied wel geregelder, maar niet ieder jaar in gelijken getale; want alleen het mislukken van de arve-noten drijft hem van het noorden naar het zuiden of van het gebergte naar de vlakte.
De Notenkraker vertoont met den Vlaamschen Gaai niet veel meer overeenkomst dan met een Specht. Hij ziet er onbehendig, ja zelfs onbeholpen uit. Toch is hij een vlugge, wakkere Vogel, die zich op den bodem goed weet te redden en met zeer groote vaardigheid op de boomtakken en in de struiken rondhuppelt, of zich, evenals de Meezen, aan den stam hecht, zoodat men wel mag zeggen, dat hij in ’t klimmen ervaren is. Evenals een Specht gaat hij aan stammen en takken hangen, om met zijn scherpen, beitelvormigen snavel in de schors te hakken, totdat er stukken van losraken en hij den hieronder verscholen buit bemachtigen kan. Hij vliegt zonder inspanning, maar tamelijk langzaam met sterk uitgebreide en snel bewogen vleugels. Zijn stem, een op grooten afstand hoorbaar gekrijsch, bestaat uit de klanken “krek krek krek”, die in ’t voorjaar dikwijls gevolgd worden door den vele malen herhaalden klank “körr.” Wanneer men zich gedurende den broedtijd in de onmiddellijke nabijheid van den Vogel bevindt, hoort men van hem soms een eigenaardig, zacht, half ingehouden, aan buikspreken herinnerend gezang. De Notenkraker heeft, naar het schijnt, goed ontwikkelde zintuigen. Waarschijnlijk staat hij bij enkele leden van zijn familie achter, wat het verstand betreft; ten onrechte wordt hij echter voor dom gehouden. Zoodra de hazelnoten rijpen, verzamelen zich alle Notenkrakers uit de buurt op de plaatsen, waar hazelaars groeien. Na den morgen aan het zoeken van ’t voedsel te hebben besteed, verdwijnen zij tegen den middag in het bosch, om laat in den namiddag weder in de struiken terug te keeren, hoewel in minder grooten getale dan ’s morgens. In de morgenuren komt er aan hun geschreeuw en getwist geen einde. Ieder oogenblik komen eenige van deze Vogels op dit geschreeuw aanvliegen, terwijl andere, den rekbaren krop volgepropt met noten, zwaar beladen en met zichtbare inspanning zich naar het woud terug begeven om hunne schatten daar in voorraadschuren voor den winter te bewaren. In de bergstreken en de naaldhoutbosschen van het hooge noorden dienen dergelijke uitstapjes tot het verkrijgen van arve-noten. Behalve hazelnoten en arve-noten eet de Notenkraker eikels, beukels, zaden van dennen, zilversparren en sparren, graankorrels, lijsterbessen, hagedoornvruchten, rhamnusbessen, aardbeien, boschbessen en andere zaden en vruchten, allerlei Insecten, Wormen, Slakken, kleine Gewervelde Dieren van alle klassen, kortom hij is geen lekkerbek en lijdt daarom zelfs in den winter geen honger. Een tijdlang maakt hij gebruik van den opgespaarden voorraad; als deze uitgeput is, moet hij elders zijn dagelijksch brood ophalen, dan bezoekt hij de dorpen van het gebergte of verlaat tijdelijk zijn geboortegrond.
De ontoegankelijkheid van de oorden, waar de Notenkrakers nestelen, bemoeielijkt het nagaan van hun voortplanting. In de bergstreken van Middel-Europa is hun nest moeielijk te bereiken, nog veel bezwaarlijker gaat dit in hun eigenlijk vaderland, in de wouden van Noord-Europa: wildernissen, die zelfs in den zomer ternauwernood doordringbaar zijn en die derhalve in den voortplantingstijd van den Notenkraker nog veel minder goed bezocht kunnen worden. In gewone omstandigheden is het noodige aantal eieren (3 of 4) omstreeks het midden van Maart in het nest aanwezig, in het noorden misschien eerst in het begin van April. De eieren zijn langwerpig eirond, op lichtblauwachtig groenen grond met viooltjeskleurige, groenbruine en lederbruine vlekken geteekend, die over de geheele oppervlakte gelijkmatig verdeeld zijn en aan het stompe einde soms tot een krans ineenvloeien. Het wijfje broedt met veel zelfverloochening, zooals noodig is wegens het gure jaargetijde; het mannetje zorgt voor haar veiligheid en draagt haar voedsel toe; zij neemt dit gretig in ontvangst, waarbij zij uit vreugde de vleugels trillend beweegt.
Het is niet bijzonder moeielijk den Notenkraker gedurende zijne omzwervingen in den winter te vangen onder slagnetten of in knippen, die met een lokaas voorzien zijn. Spoedig geraakt hij aan de kooi en aan den gevangeniskost gewoon; hij neemt al wat eetbaar is, voor lief, hoewel hij aan vleesch boven al het overige voedsel de voorkeur geeft.
Raafvogels met een betrekkelijk korten, langs den rug sterk gebogen snavel worden in de onderfamilie der Staartkraaien (Dendrocittinae) vereenigd. Zij bewonen de wouden van de warme landen van de Oude Wereld, vooral van Zuid-Azië en komen over ’t algemeen door hun levenswijze met onze Eksters en Gaaien overeen.
*
De meest bekende leden van deze groep zijn de Boomeksters (Dendrocitta), tamelijk groote Vogels met korten, zijdelings samengedrukten, sterk gebogen snavel, middelmatig krachtige of korte pooten, korte, sterk afgeronde vleugels en langen, wigvormigen staart, welks beide middelste veeren ver voorbij de overige uitsteken.
Een vertegenwoordiger van dit geslacht is de Zwerfekster, de Kotri der bewoners van Indië (Dendrocitta rufa). Zij heeft met den 26 cM. langen staart een lengte van 41 cM. De kop, de nek en de borst zijn roetkleurig of zwartachtig bruin, de onderdeelen beneden de borst roodachtig of vaal geelachtig, de schouderveeren, de rug en de bovendekveeren van den staart donkerroodachtig, de dekveeren van den vleugel en de buitenvlag van de armpennen lichtgrijs, bijna wit, de overige slagpennen zwart, de middelste stuurpennen aschgrauw met zwarte spitsen, de overige stuurpennen wit met zwarte eindhelft. De oogen zijn bloedrood, de pooten donker leikleurig, de snavel is zwart.
De Kotri is over geheel Indië verbreid en komt bovendien voor in Assam, Tenasserim, China en Kasjmir (in den Himalaja trouwens overal tot op 2000 M. hoogte). In al deze landen is zij veelvuldig, vooral in boschrijke vlakten.
In een vierde onderfamilie vereenigen wij de Steenkraaien (Pyrrhocoracinae), slank gebouwde, langvleugelige en kortstaartige Raafvogels met tamelijk zwakken, spits eindigenden en eenigszins gebogen, meestal levendig gekleurden snavel, sierlijk gekleurde pooten, betrekkelijk lange vleugels en iriseerende veeren.
*
De Roodsnavelige Steenkraai of Alpenkraai (Pyrrhocorax graculus), onderscheidt zich door zijn dunnen, tamelijk sterk gekromden bek, die langer is dan de kop en, evenals de middelmatig hooge, kortteenige pooten, een fraaie, koraalroode kleur heeft. De vleugels zijn lang en reiken in rust tot voorbij den staart. Het vederenkleed is effen zwart met groenen en violetten weerschijn. De oogen zijn donkerbruin. Totale lengte 40, staartlengte 15 cM.
De Europeesche Alpen in hun geheele uitgestrektheid, de Karpathen, de Balkan, de Pyreneën en bijna alle overige gebergten van Spanje, voorts eenige bergen van Engeland en alle gebergten van den Oeral en den Kaukasus tot aan de Chineesche landruggen en den Himalaja, bovendien de Kanarische eilanden, de Atlas en de hooge bergtoppen van Abessinië verschaffen een woonplaats aan dezen in alle opzichten aantrekkelijken en merkwaardigen Vogel. In de Zwitsersche Alpen is hij zeldzaam, in Spanje echter, op vele plaatsen althans, buitengewoon talrijk. Hij bewoont in Zwitserland alleen het eigenlijke hooggebergte, een gordel op korten afstand van de sneeuwgrens, en dwaalt dikwijls tot aan de hoogste toppen der Alpen af; in Spanje daarentegen ontmoet men hem reeds op rotswanden, die zich tot hoogstens 200 à 300 M. boven den zeespiegel verheffen. In de Rhetische gebergten nestelde hij nog voor 70 jaren in de klokkenstoelen en torendaken van nagenoeg alle hooggelegen bergdorpen, terwijl hij tegenwoordig, meestal tengevolge van de veranderingen, die de torens dezer dorpen ondergaan hebben, door den nood gedwongen, naar de wildernissen der rotsen teruggekeerd is. In den hoogsten gordel van het gebergte overwintert hij niet, maar begeeft zich in October naar lager gelegen rotswanden of zuidelijker gewesten. In dezen tijd vertoonen zich, naar men zegt, zwermen van 400 à 500 van deze Vogels bij de hospitiën, om echter weldra weer te verdwijnen.
Volgens ons oordeel herinnert de Alpenkraai sterk aan de Kauw; zij vliegt echter gemakkelijker en sierlijker, ook is zij schranderder en voorzichtiger dan deze. Als men geruimen tijd de Alpenkraaien nagaat, bemerkt men, dat zij met een zekere regelmatigheid op bepaalde plaatsen verschijnen en deze met dezelfde regelmatigheid weer verlaten. In de vroegste morgenuren vliegen zij uit om voedsel te zoeken en keeren omstreeks 9 uur des voormiddags naar hare woonplaatsen terug; zij houden zich hier slechts korten tijd op, gaan drinken en zoeken opnieuw voedsel, voordat zij naar haar rotswand terugkeeren. In de schaduwrijke rotsholen, waar zij zich gedurende de middaghitte verborgen houden, geven zij nauwkeurig acht op hetgeen er in haar onmiddellijke nabijheid voorvalt, en laten niets verdachts voorbijgaan, zonder het met luid geschreeuw te begroeten. Voorbijvliegende Arenden worden door de geheele bende over een zekeren afstand vervolgd en moedig aangevallen; er wordt echter wel degelijk onderscheid gemaakt tusschen de eene soort en de andere; voor den behendigen Havikarend zijn de schrandere Vogels zeer op hun hoede; zij verbergen zich zelfs voor hem nog dieper in hunne rotsholen, terwijl zij zich om den Lammergier volstrekt niet bekommeren. In de namiddaguren vliegen zij nogmaals om voedsel uit en keeren eerst, als de zon ondergaat, na nogmaals gedronken te hebben, naar de gemeenschappelijke woon- en slaapplaatsen terug.
Eigenaardig is het, dat de Alpenkraai slechts oorden van een bepaalde gesteldheid bewoont en in andere, die schijnbaar even gunstig gelegen zijn, ontbreekt.
Als men nagaat, welk voedsel de Alpenkraai hoofdzakelijk gebruikt, blijkt het, hoe behendig zij haar gekromden snavel weet te gebruiken. Zij eet namelijk meestal Insecten en slechts in enkele gevallen andere stoffen. Sprinkhanen en Spinachtigen, o.a. Scorpioenen, zijn in Spanje waarschijnlijk de hoofdbestanddeelen van haar maal; deze dieren weet zij zeer behendig te overmeesteren. Zij werpt met haar langen snavel steentjes om en pikt de daaronder verborgen dieren op; ook boort zij wel met haar snavel in den grond om Insecten te vangen, of steekt hem onder groote steenen, die te zwaar zijn om opgetild te worden, en zoekt op deze wijze haar lievelingsspijs.
De broedtijd valt in de eerste maanden van de lente. Volgens Girtanner bestaan de bovenbouw en de onderbouw van het nest uitsluitend uit dunne, naar boven steeds fijner wordende worteltjes, grootendeels van dezelfde plantensoort afkomstig; de nestholte evenwel is bekleed met een buitengewoon dichte en stevige, niet minder dan 6 cM. dikke laag vilt, welks grondstoffen aan nagenoeg alle Zoogdieren van het gebergte zijn ontleend. Vlokken schapenwol worden met haren van Geiten en Gemzen, groote bossen witte hazenharen met haren van Runderen zorgvuldig dooreengewerkt. “Op plaatsen, waar het nest onmiddellijk tegen de rots aanligt, is de viltwand tamelijk hoog bij het gesteente opgebouwd, om de moeder en de kinderen zooveel mogelijk tegen vochtigheid en koude te vrijwaren. De 4 of 5 eieren zijn op witachtigen of vuil grijsgelen grond met lichtbruine vlekken en stippels geteekend. Hoe lang het broeden duurt, is niet bekend. Waarschijnlijk broedt het wijfje alleen; aan den moeilijken arbeid van de voedering der jongen wijden echter de beide ouders zich onder groot geschreeuw en misbaar. Tegen het einde van Juni verlaten de jongen het nest; zij worden echter nog lang door hunne ouders geleid en onderricht.