Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», sayfa 32
Ook in den broedtijd bestaat er tusschen de Alpenkraaien van een gewest dezelfden innigen band als in de overige maanden van het jaar. Zij zijn gezellige Vogels in den volsten zin van het woord. Geheel zonder plagerijen verkeeren zij trouwens niet met elkander; ook is het zeer wel mogelijk, dat de leden van hetzelfde gezelschap elkander bestelen, zooveel zij kunnen en durven; dit is echter bij de Raafvogels niets vreemds; de goede verstandhouding wordt er in ’t geheel niet door verstoord. In oogenblikken van gevaar staan de leden van den zwerm elkander trouw bij; elk hunner toont in sommige gevallen een werkelijk verheven moed. Zoo zagen wij, dat gezonde Alpenkraaien zich onder luid geschreeuw om gewonde leden van haar gezelschap heenbewogen en duidelijk de bedoeling te kennen gaven om hare in ’t ongeluk verkeerende soortgenooten behulpzaam te zijn.
Hoewel alle Raafachtigen aantrekkelijke kooivogels zijn, is geen harer dit in die mate als de Alpenkraai. Zij wordt bij eenigszins zorgvuldige behandeling weldra buitengewoon tam en gemeenzaam. Zeer gehecht aan haar verzorger, luistert zij naar den naam, dien hij haar gegeven heeft en gehoorzaamt, als zij geroepen wordt. Men kan haar gerust toestaan zich naar eigen verkiezing in en buiten de kooi te bewegen. Bij doelmatige verzorging zal zij in een hiervoor geschikte kooi ook eieren leggen en uitbroeden. Haar sierlijke gedaante, de fraaie kleur van snavel en pooten, haar bevallige houding, levendigheid en bedrijvigheid, nieuwsgierigheid en leerlust, haar zelfbewustzijn, geschiktheid tot het aanleeren van kunstjes en nabootsingsvermogen zijn een onuitputtelijke bron van vermakelijke en leerzame waarnemingen. Mettertijd wordt zij een huisdier in de beste beteekenis van het woord, maakt onderscheid tusschen bekenden en vreemdelingen, tusschen volwassenen en kinderen, en toont belangstelling in alle gebeurtenissen, die in den huiselijken kring voorvallen; men zou bijna kunnen zeggen, dat zij medegevoel toont voor vreugde en droefheid; bovendien sluit zij vriendschap met andere huisdieren, doet langzamerhand een schat van ervaringen op, wordt steeds schranderder, hoewel tevens listiger en neemt om al deze redenen ten slotte een belangrijke plaats in onder de bewoners van het huis.
Het is niet moeielijk de Alpenkraai in ’t leven te houden. Hoewel zij zich hoofdzakelijk met vleesch voedt, gebruikt zij bijna alle spijzen, die de mensch eet. Wittebrood is voor haar een lekkernij, versche kaas niet minder; kleine Gewervelde Dieren worden niet versmaad, hoewel het haar veel moeite kost een Muis of een vogeltje te dooden en te verscheuren. Zwakkere Vogels valt zij vol woede aan, maar ook Vogels van gelijke grootte, zooals Gaaien en Kauwen, worden door haar afschuwelijk mishandeld. Genegenheid toont zij alleen aan menschen.
De nauw verwante Geelsnavelige Steenkraai of Alpenkauw (Pyrrhocorax alpinus), verschilt van de Alpenkraai door haar kleed, dat eer op dat van een Merel dan op dat van een Kraai gelijkt, en door den snavel: deze is korter dan de kop, hoewel slank, toch dikker dan bij de vorige soort, heeft een gekromden rug, doch weinig gebogen zijranden en is geel van kleur. De oude vogels hebben fluweelachtig zwarte veeren en roode pooten, de jongen dofzwarte veeren en gele pooten. Beide soorten zijn nagenoeg gelijk van grootte; ook in levenswijze en gewoonten komen zij in hoofdzaken overeen.
“Evenals de Leeuwerik bij het korenveld, de Meeuwen bij de zee, de Gors en de Zwarte Roodstaart bij den stal en de weide, de Duif en de Musch bij de graanschuur, de Winterkoning bij de groene haag, de Mees en het Goudhaantje bij het jonge lorkenwoud, de Kwikstaart bij de beek, de Vink bij het beukenbosch, de Eekhoorn bij de met kegels beladen sparren behoort,” zegt Tschudi, “zoo behoort bij de rotskammen onzer bergen de Alpenkraai. De reiziger of jager moge overigens in de bergen zoomin twee- als vierpootige bewoners vinden, een troep Steenkraaien, die twistend en schreeuwend op uitstekende rotspunten zitten, bij zijn nadering onder schel gefluit met weinige vleugelslagen opvliegen, met spiraalvormige zwenkingen omhoogstijgen, daarna wijde kringen om de rotsen beschrijven en zich weldra weer op een daarvan neerzetten, van waar zij den vreemdeling bespieden, vindt hij er ongetwijfeld altijd, hetzij op de weiden boven de grens van den boomgroei, òf op de doodsche, met rolsteenen bedekte hellingen der hooge Alpen, niet minder veelvuldig ook op de naakte rotsen bij en in de eeuwige sneeuw. Zelfs in het sneeuwveld, de “firnzee”, die den hoogsten top van den Tödi, meer dan 3500 M. boven den zeespiegel, omgeeft, vond von Dürrler nog twee zulke Kraaien; ook Meyer ontmoette bij de bestijging van den Finsteraarhorn verscheidene exemplaren van deze diersoort op een hoogte van meer dan 4000 M. Zij komen dus op nog grooter hoogte voor dan de Sneeuwvinken en Sneeuwhoenderen; hier vervangt hun schel, eentonig geschreeuw het kwinkeleeren van den Alpen-bastaardnachtegaal en van den Citroenvink, dat den reiziger op een ongeveer 1000 M. geringere hoogte zoo vriendelijk begeleidde. En toch doet het dezen aangenaam aan, dat hij te midden van de eeuwigdurende ijs en sneeuw althans deze vlugge Vogels nog ziet rondzwerven en zich beijveren om met den snavel de in de “firn” gezakte Insecten op te sporen.
“Evenals bijna alle Alpendieren, worden ook de Alpenkauwen als weeraankondigers beschouwd. Hare dikwijls dicht bij elkander gelegen nesten worden in de spleten en holen van de moeielijkst toegankelijke bergtoppen gebouwd. Het van grashalmen vervaardigde nest is ondiep en groot; het bevat in den broedtijd vijf eieren, zoo groot als die van de Kraai, met donkergrijze vlekken op licht aschgrauwen grond. Sommige rotsholen worden door vele opeenvolgende geslachten van Alpenkauwen bewoond, die den bodem met een dikke laag drek bedekken.”
“Deze Vogel,” zegt Savi, “kan zeer gemakkelijk getemd worden en is innig gehecht aan zijn verzorger. Men kan hem jaren lang in ’t leven houden en vrij laten loopen of vliegen. Hij springt op de tafel en eet vleesch, vruchten (vooral druiven, vijgen en kersen), zwart brood, droge kaas en eidooier. Hij houdt van melk en geeft soms aan wijn de voorkeur boven water. Evenals de Raven houdt hij de spijzen, die hij verscheuren wil, met de klauwen vast, verstopt het overige en bedekt het met papier, houtsplinters en dergelijke voorwerpen, blijft soms naast dezen voorraad staan en verdedigt hem tegen Honden en menschen. Hij heeft een merkwaardige liefhebberij voor vuur, trek dikwijls de brandende pit uit de lamp en slikt deze in, haalt ’s winters gloeiende stukjes kool uit het haardvuur, zonder dat dit hem eenigszins schaadt. Hij vindt het zeer prettig den rook omhoog te zien stijgen; zoodra hij een test met vuur ziet, zoekt hij een stuk papier, linnen of hout, werpt dit er in en gaat er dan voor staan om naar den rook te kijken. Zou het niet kunnen zijn, dat deze Alpenkauw de “brandstichtende Vogel” (avis incendiaria) van de Ouden is?
“Als zij een Slang, een Kreeft of een dergelijk dier ziet, slaat zij met de vleugels en den staart en krast als een Raaf; als een vreemdeling in de kamer komt, schreeuwt zij, zoodat men er bijna doof van wordt; wanneer een bekende haar roept, snatert zij daarentegen zeer vriendelijk. Als zij stil zit, zingt zij wel eens; buiten de kooi fluit zij soms bijna al een Merel; zelfs kan men haar een kleinen marsch leeren fluiten. Als een harer vrienden na lange afwezigheid terugkeert, gaat zij hem met half geopende vleugels tegemoet, begroet hem met geschreeuw, vliegt hem op den arm en bekijkt hem van alle zijden. Als zij na zonsopgang de deur gesloten vindt, gaat zij naar de slaapkamer, roept eenige malen, gaat onbeweeglijk op het hoofdkussen zitten en wacht, tot haar vriend ontwaakt. Zoodra dit geschied is, heeft zij geen rust meer; zij schreeuwt zoo luid mogelijk, vliegt van de eene plaats naar de andere en toont op allerlei wijzen haar vreugde over het gezelschap van haar meester. Haar genegenheid wekt werkelijk verbazing; zij ontaardt echter niet in slaafsche onderworpenheid; de Alpenkauw laat zich niet gaarne in de hand nemen; er zijn altijd eenige personen, die zij niet lijden mag en met den snavel bedreigt.”
De laatste onderfamilie van de Raafvogels omvat de Orgelvogels (Streperinae), die misschien een overgang vormen tot de familie der Klauwiervogels. Hunne kenmerken zijn: de langwerpig kegelvormige, aan den wortel breede, zijdelings samengedrukte snavel, welks rug op het voorhoofd in een breed, half cirkelvormig schild eindigt en van hier tot aan de haakvormig over den ondersnavel heengebogen spits nagenoeg recht is; de spleetvormige neusgaten zijn niet door borstelige veeren overdekt, zooals bij de echte Raafvogels steeds het geval is; de pooten zijn volkomen raafachtig, de vleugels lang en spits; de staart is middelmatig lang, recht afgesneden of flauw afgerond.
De Orgelvogels bewonen het Australische faunistische Rijk. Zij loopen buitengewoon goed op den grond en bewegen zich niet minder behendig in de twijgen; zij vliegen echter op onvaste wijze en niet zonder inspanning. Kleine dieren van verschillende klassen, vooral Sprinkhanen en kleine Gewervelde Dieren, voorts vruchten en zaden maken hun voedsel uit.
*
De Fluitvogel (Strepera tibicen), die in den laatsten tijd een bewoner van alle dierentuinen geworden is, komt in grootte nagenoeg met den Roek overeen. (Totale lengte 43, staartlengte 14 cM.) Zijn vederenkleed is grootendeels zwart; de nek, de benedenrug, de boven- en onderdekveeren van den staart en de voorste vleugeldekveeren zijn echter wit. De oogen zijn roodachtig nootbruin, de pooten zwart; de snavel is bruinachtig aschgrauw.
De Fluitvogel is, volgens Gould, vooral veelvuldig in Nieuw-Zuid-Wales, waar hij sterk in ’t oog loopt en het land zeer tot sieraad strekt; overal, waar men hem niet vervolgt of verdrijft, bezoekt hij de tuinen der kolonisten en zelfs hunne woningen, als hij er heengelokt wordt; de hem verleende bescherming beantwoordt hij met een zeer groote gemeenzaamheid. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit Sprinkhanen, die hij in ontelbare menigte verslindt.
Toen Gould in Australië reisde, waren gevangen Fluitvogels bij ons zeldzaam; tegenwoordig worden zij dikwijls levend naar Europa gebracht. Zij zijn zeer gezocht door vogelliefhebbers en mogen in geen dierentuin ontbreken. Reeds wanneer hij zich stil houdt, trekt deze Vogel de aandacht, voor iedereen aantrekkelijk wordt hij echter door zijn zonderling gezang. Iedere klank op zich zelf is vol en zuiver van toon, de eindstrophe echter is gewoonlijk meer een soort van gebrom dan gefluit. Deze Vogels kunnen wel muzikale geluiden voortbrengen, maar ze niet tot een lied samenvoegen; bovendien bederven zij vaak hun spel door allerlei kuren, die hen toevallig in den kop komen. Daar zij buitengewoon leerzaam zijn, nemen zij zonder moeite wijsjes over, zoowel van een Vogel als van een draaiorgel of ander muziekinstrument. Alle tamme Fluitvogels, die ik heb leeren kennen, mengden met hun gezang bekende wijzen, vooral straatdeuntjes, die zij, naar het schijnt, gedurende de overvaart van de matrozen afgeluisterd hadden. In den regel onthalen zij hunne bekenden op een lied en begroeten hunne vrienden met een zekere teederheid. Hun vriendschap kan men echter gemakkelijker verspelen dan winnen; zij zijn volgens mijne ervaringen zeer hartstochtelijk en oploopend, ja zelfs wraakzuchtig en verweren zich bij de geringste opwelling van toorn, dikwijls op gevoelige wijze met den snavel. Zij zetten dan hunne veeren op, breiden de vleugels en den staart uit en gaan als een booze Haan op den rustverstoorder af. Ook met hunne soortgenooten hebben zij dikwijls ruzie; andere Vogels vallen zij met moordzuchtige bedoelingen aan.
Het is niet moeilijk hen in de kooi in ’t leven te houden. Hoewel zij dierlijk voedsel noodig hebben, nemen zij ook plantaardige stoffen voor lief. Vleesch, brood en vruchten maken het hoofdbestanddeel van hun voedsel uit. Voor weersveranderingen zijn zij niet bijzonder gevoelig; zonder gevaar kan men ze ’s winters in de open lucht laten blijven.
De familie van de Klauwiervogels (Laniidae) is in bijna 300 soorten over de geheele wereld verbreid. Hare kenmerken zijn gelegen in den krachtigen zijdelings samengedrukten snavel, welks bovenste helft achter de haakvormig omgebogen spits aan weerszijden voorzien is met een inkerving en een daarachter voorkomend, hoekig uitsteeksel (“tand” genaamd), – in de korte, breede, afgeronde vleugels, welker derde of vierde handpen gewoonlijk alle overige slagpennen in lengte overtreft, – in den tamelijk of zeer langen, trapvormigen, uit twaalf pennen samengestelden staart. Het vederenkleed is goed gevuld, min of meer los en zacht, op aangename en afwisselende, bij sommige soorten echter op nagenoeg gelijke wijze geteekend.
De Klauwiervogels bewonen boschjes te midden van akkers en weiden, hagen en struiken op bouwland, tuinen en alleenstaande boomen, welker hoogste twijgspitsen hun gewone zitplaats zijn. De meeste, in ’t noorden broedende soorten trekken geregeld naar ’t zuiden en strekken hare reizen tot in Middel-Afrika uit. Door levenswijze en gewoonten herinneren de Klauwiervogels evenzeer aan Roofvogels als aan sommige Raafvogels. Ondanks hun geringe grootte, zijn zij zeer moedig, roofzuchtig en moordgierig. Zij onderscheiden zich niet door den omvang, maar wel door de menigvuldigheid hunner talenten. Ondanks hun slechte en onregelmatige wijze van vliegen en hun huppelenden gang, overvallen en vangen zij dikwijls Vogels, die behendiger zijn dan zij zelf. Hun eigen, eentonig gezang verbeteren zij aanmerkelijk, door op het lied van andere Vogels te letten en hieruit, blijkbaar met de grootste inspanning en nauwgezetheid, althans enkele strophen en tonen af te luisteren, die zij later, op zonderlinge wijze vereenigd en versmolten, weergeven. Enkele soorten zijn wegens deze gewoonte de vreugde en de trots van vele vogelliefhebbers.
De Klauwiervogels zijn eigenlijk insecteneters, de meeste soorten maken echter ook jacht op kleine Vogels, die hen meestal niet vreezen en met een ongerechtvaardigd vertrouwen vereeren en voor wie zij hierom des te gevaarlijker zijn. Rustig zitten zij eenige minuten te midden van andere Zangvogels, die geen argwaan koesteren voor de vreemdelingen, welke hen soms zelfs bij hun gezang begeleiden, maar zich later als Roofvogels gedragen, door onverwachts een van de naastbijzittende leden van het gezelschap aan te grijpen en te dooden. Zij hebben de vreemde gewoonte om den gevangen buit aan spitse doornen te steken. Op plaatsen, die door een paar van deze Vogels bewoond worden, zal men zelden tevergeefs zoeken naar Insecten, of zelfs vogeltjes en kleine Reptiliën, die zij op deze wijze voor later bewaard hebben. Deze gewoonte heeft aanleiding gegeven tot den naam van “Negendooder”, dien het volk aan deze roovers heeft gegeven.
Hun nest is meestal met niet geringe kunstvaardigheid te midden van dichte twijgen of althans te midden van dicht bijeengroeiende takken gebouwd en gewoonlijk met groene plantendeelen versierd. Het wijfje broedt op 4 à 6 eieren en wordt intusschen door het mannetje van voedsel voorzien. De beide ouders wijden zich met teedere liefde aan de voedering van hun kroost, dat zij in tijd van gevaar met grooten moed verdedigen; de jongen blijven nog lang nadat zij het nest verlaten hebben, onder de hoede hunner ouders, die hen leiden en onderrichten en hen eerst laat in den herfst, waarschijnlijk niet vóór hun aankomst in de winterkwartieren, aan zich zelf overlaten.
De Europeesche Klauwiervogels behooren allen tot de onderfamilie van de Wurgers (Laniinae), welker vertegenwoordigers zich o.a. door de meerdere grootte van den tand aan den bovensnavel van hunne verwanten onderscheiden en tot het typische geslacht van de Klauwieren (Lanius), o.a. gekenmerkt door den zeer krachtigen snavel, de stevige pooten en de vleugels, welker spits gevormd wordt door de derde en de vierde handpen, die nagenoeg even lang zijn.
*
De grootste, inheemsche Klauwier is de Klapekster, Wachter, Blauwe Klauwier, Negendooder, Waldheer of Vinkenbijter, in Groningen Blauwe Tuinvalk, Kleine Valk, Grauwe Doorndraaier, in Friesland Tuinekster genoemd (Lanius excubitor); zij is 26 cM. lang, waarvan 12 cM. op den staart komen. De veeren van de bovendeelen zijn (op een lange, witte schoudervlek na) gelijkmatig licht aschgrauw, die van de onderdeelen zuiver wit; een breede, zwarte, wit gerande teugelstreep strekt zich tot achter de oogen uit. In den vleugel zijn de wortelhelft der handpennen, een plek aan den wortel der armpennen, de spits en de binnenvlag der schouderveeren wit; overigens zijn de slagpennen en hare bovendekveeren zwart. Zwart zijn ook de beide middelste staartveeren; bij de overige treedt deze kleur meer en meer op den achtergrond en wordt door zuiver wit vervangen; de op één na buitenste is, met uitzondering van een groote, zwarte vlek op het midden van de binnenvlag, en de buitenste, op een zwarte schaftstreep na, geheel wit. De oogen zijn bruin, de pooten loodkleurig grijs, de snavel is zwart. Het wijfje en de jongen onderscheiden zich door minder zuivere kleuren en flauw golvende, zwartachtige dwarslijnen aan de onderdeelen, die vooral op de borst duidelijk uitkomen.
Nevens de Klapekster komen in Europa verwante vormen voor, die soms als verscheidenheden van de genoemde soort worden beschouwd, maar, voor een deel althans, afzonderlijke soorten mogen heeten; zij onderscheiden zich door een iets geringere grootte en de meerdere of mindere uitgebreidheid van het wit aan de vleugels en den staart.
De Klapekster leeft in alle landen van Europa (misschien met uitzondering van het allerzuidelijkste gedeelte) en in een groot deel van Azië als stand- of zwerfvogel, in Noord-Afrika en Zuid-Azië als trekvogel. In ons land wordt zij nergens in groote getale aangetroffen. In Groningen, Gelderland en Noordbrabant heeft men haar zien broeden; in de overige provinciën wordt zij zeer zelden en alleen gedurende hare zwerftochten in het najaar waargenomen. Sommige overwinteren bij ons, de meeste verhuizen echter. In den winter komen zij gaarne in de nabijheid van dorpen, in den zomer bewonen zij paarsgewijs boschranden of afgezonderd in het vrije veld staande boomen. Boschjes, die door velden omgeven zijn, of boschranden, die aan weiland grenzen, zijn haar lievelingsverblijf; gewoonlijk vindt men hier hare nesten. Zij is, naar het schijnt, in het gebergte even veelvuldig als in de vlakte en ontbreekt slechts in de hoogste gedeelten der Alpen en in moerassige gewesten. Wie haar eens heeft leeren kennen, zal haar met geen harer inheemsche verwanten verwarren; zij onderscheidt zich van deze zoowel door haar aard als door haar grootte. Gewoonlijk ziet men haar tamelijk bewegingloos zitten op den hoogsten top van een boom of struik, die een ruim uitzicht veroorlooft, soms rechtop met recht afhangenden staart, soms met horizontaal gericht lichaam. Hare onverpoosd rondwarende blikken ontdekken iederen voorbijvliegenden Roofvogel, ieder op den bodem zich bewegend Insect, vogeltje of muisje. De groote Vogels, vooral de Valken, worden met geschreeuw begroet, moedig aangevallen en plagend vervolgd. Door haar geschreeuw waarschuwt zij alle overige Vogels voor het naderende gevaar en draagt daarom niet ten onrechte den naam van “Wachter”.
Bij het zien van een klein dier, schiet zij naar beneden en tracht het te vatten; een vluchtende Muis loopt zij soms een eind weegs op den bodem na. Niet zelden blijft zij met snelle vleugelbeweging gedurende geruimen tijd op één plaats in de lucht staan, om bij het opmerken van een buit als een Valk naar beneden te schieten. In den winter zal men haar dikwijls te midden van de Musschen op een zonnig plekje zien zitten; plotseling pakt zij één van deze niets kwaads vermoedende Vogels van ter zijde aan, wurgt hem met de klauwen en doodt hem met den snavel, draagt haar prooi nu eens in den snavel, dan weer in de pooten naar een veilige plaats, waar zij haar dadelijk verscheurt of, als de honger niet groot is, voorloopig op doornen of spitse takken of ook wel op het uiteinde van een dunnen stok spietst. De door honger gekwelde Klapekster laat zich, hoe voorzichtig zij overigens is, door de aanwezigheid van menschen niet van haar roofgierig plan weerhouden en gedraagt zich met zulk een vermetelheid, dat men haar met de hand kan vangen. Indien zij even behendig was als moedig en driest, zou zij de vreeselijkste van alle roovers zijn. Hoewel hare aanslagen zeer dikwijls mislukken, is zij een hoogst gevaarlijke vijand voor alle zwakkere Vogels.
Van hare zintuigen zijn, naar het schijnt, vooral de oogen buitengewoon goed ontwikkeld; ook haar gehoor is voortreffelijk, zelfs een zeer zwak gedruisch trekt haar aandacht. Haar schranderheid blijkt duidelijk, nog meer echter haar hartstochtelijke aard. In de hoogste mate twistziek, vecht zij gaarne met andere Vogels, tracht iederen bezoeker uit haar gebied te verdrijven en toont zich tegen Roofvogels zeer vijandig gezind; vooral den Ooruil vervolgt zij met fellen haat.
Het gewone geschreeuw van de Klapekster, waarmede zij iedere aandoening, van vroolijken zoowel als van onaangenamen aard, te kennen geeft, is het dikwijls herhaalde “gè gè gè gè”. Haar loktoon is het zachte “troe-u troe-u”; op mooie winterdagen, vooral bij ’t naderen van de lente, hoort men van haar een echt gezang, dat uit verscheidene tonen bestaat; het is bij verschillende individuën ongelijk; dikwijls maakt het een zeer vreemdsoortigen indruk, daar het uit een nabootsing van de geluiden der in haar gebied wonende, kleine Zangvogels schijnt te bestaan. Dit aan allerlei bronnen ontleende gezang wordt niet alleen door het mannetje, maar ook door het wijfje voorgedragen. Soms verneemt men van beide een schel, piepend geluid, zooals dat van vogeltjes, die in groot gevaar verkeeren. Intusschen blijft de Klapekster rustig zitten; het is, alsof zij door hare klaagtonen nieuwsgierige Vogels tot zich wil lokken; het zou kunnen zijn, dat zij dit doet om op deze wijze een prooi te bemachtigen.
In April vangt de voortplantingstijd aan. Het paar kiest in boschranden, in boschjes te midden van het veld, in tuinen of plantsoenen een geschikten boom uit, bij voorkeur een hagedoornstruik of een wilden ooftboom; hier bouwt het van droge halmen, rijsjes en mos een tamelijk kunstig, betrekkelijk groot nest, welks half bolvormige holte met stroo en grashalmen, wol en haren dicht bekleed is. Het broedsel bestaat uit 4 à 7 eieren, die op groenachtig grijzen grond olijfbruin en aschgrauw gevlekt zijn en 15 dagen lang bebroed worden. In ’t begin van Mei komen de jongen uit; de beide ouders voorzien hen met een menigte Kevers, Sprinkhanen en andere Insecten, later met vogeltjes en Muizen, verdedigen hun kroost zonder zich te bekommeren om het gevaar, dat zij zelf loopen; zij voederen dit ook nog lang na het uitvliegen; tot in het laatst van den herfst duurt hun zorg.
De Havik en de Sperwer, die in wreedheid voor de Klapekster niet onderdoen, zijn hare gevaarlijkste vijanden. Zij kent hen wel en neemt zich zooveel mogelijk voor hen in acht, hoewel zij het niet altijd laten kan hen te plagen en bij deze gelegenheid dikwijls den buit van de sterkere roovers wordt. Bovendien wordt zij door velerlei parasieten gekweld. De mensch vangt haar vóór de kraaienhut en met het slagnet. Op plaatsen, waar over een grooten afstand geen boomen groeien, kan men haar gemakkelijk vangen, door op een middelmatig hoogen paal een met lijmroeden voorzienen struik vast te binden; ook legt men wel lijmroeden op hare gewone zitplaatsen.
In de gevangenschap wordt de Klapekster weldra tam; dat zij haar verzorger goed heeft leeren onderscheiden, toont zij door het vroolijke geschreeuw, waarmede zij hem begroet; zij zingt haar grappig lied met tamelijk grooten ijver, maar houdt zich in de kooi niet zoo goed als hare verwanten. Vroeger werd zij, naar men zegt, voor de vogelvangst (voor het “vluchtbedrijf”) afgericht. Beroemd was zij wegens haar onmisbaarheid bij de vangst van Valken; de valkeniers noemden haar “handwerk”.
Zeer zelden ontmoet men in ons land den Kleinen Klauwier (Lanius minor): slechts éénmaal is zijn aanwezigheid goed geconstateerd, hoewel er meermalen sprake van is geweest. In Duitschland daarentegen vindt men hem in alle vlakke gewesten, waar bosschen met breedbladige boomen de overhand hebben. Hij is een van de fraaiste leden zijner familie. De veeren van de bovendeelen zijn licht aschgrauw, die van de onderdeelen wit, aan de borst als ’t ware overtogen met een rozenrood waas; zwart zijn het voorhoofd en de teugels en het grootste gedeelte van de vleugels; een witte vlek strekt zich uit over de wortelhelft der negen eerste handpennen; de armpennen hebben een smallen, witten eindzoom.
De meest bekende, inheemsche Wurger is de Grauwe Klauwier, Schataakster, Steenekster of Negendooder, in Groningen Roode Tuinvalk, Vinkenbijter of Bruine Doorndraaier genoemd (Lanius collurio). De kop, de achterhals, de staartwortel en de bovendekveeren van den staart zijn licht aschgrauw, de overige bovendeelen fraai bruinrood. Een smalle voorhoofdsrand en een van boven en van onderen wit begrensde teugelstreep zijn zwart; de wangen, de kin, de keel en de benedendekveeren van den staart wit, de overige onderdeelen licht rozerood. De hand- en armpennen zijn bruinachtig grauwzwart, met smalle, lichtbruine kanten, de schouderveeren bijna geheel roestbruin; aan den wortel van iedere armpen bevindt zich een klein, lichtkleurig vlekje; deze vlekjes vormen, als de vleugel uitgespreid is, een duidelijk zichtbare streep. De middelste veeren van den staart zijn bruinzwart, de volgende aan den wortel wit en overigens zwart, de buitenste voor drie vierde gedeelte wit en slechts aan de spits zwart. De oogen zijn bruin, de pooten grauwzwart; de snavel is zwart. Het wijfje is van boven roestgrauw; de onderdeelen zijn op witachtigen grond met bruine golflijnen geteekend. Totale lengte 18, staartlengte 7 cM.
Van alle inheemsche Klauwieren heeft de Grauwe het uitgestrektste verbreidingsgebied. Hij bewoont bijna geheel Europa, van Finland en Rusland tot het zuiden van Frankrijk en Griekenland, bovendien Siberië voor zoover het tot de gematigde luchtstreek behoort. In Spanje broedt hij alleen in de noordwestelijke districten, in Griekenland alleen in de hoogste gebergten. Op zijn winterreis doorkruist hij geheel Afrika. Bij ons vindt men hem broedend in droge streken van de grensprovinciën en langs den duinkant; in Friesland o. a. in de woudstreken, b.v. in het bosch te Kuikhorne (Albarda). Hij komt hier in April, houdt verblijf op boomen en doornstruiken, vooral van boschzoomen, doch ook in groote boomgaarden, en vertrekt weder in September. Dicht struikgewas is, naar het schijnt, onmisbaar voor zijn welvaren. Als men deze struiken uitroeit, verlaat de Grauwe Klauwier de streek, zelfs wanneer hij er vroeger veelvuldig voorkwam. Hij is echter spoedig tevreden, want reeds een enkele dichte struik te midden van het veld bevredigt hem volkomen. Het paar nestelt dan vele jaren achtereen altijd op dezelfde plaats en verdedigt het nest hardnekkig tegen iederen Vogel, vooral tegen een tweede paar Vogels van zijn soort.
Ook de Grauwe Klauwier is een drieste, moedige, wakkere, onrustige Vogel. Zelfs wanneer hij zit, draait hij den kop voortdurend naar alle zijden en wipt intusschen den staart op en neer. Op deze wijze laat hij van de hoogste toppen van struiken en boomen zijne blikken zwerven over zijn jachtgebied; na elk uitstapje keert hij naar deze uitkijkplaatsen terug. Als hij opgejaagd wordt, laat hij zich vallen tot dicht bij den bodem en schiet er op korten afstand bij langs, om eerst, als hij wil gaan zitten, weer omhoog te stijgen. Ook hij vliegt niet graag lang achtereen; liefst rust hij op elke geschikte zitplaats even uit en gaat daarna eerst verder. Zijn loktoon is een tamelijk duidelijk hoorbaar “gek gek gek” of een moeielijk te omschrijven “see” of “grè”. Deze beide geluiden worden op verschillende wijzen geïntoneerd en geven soms vreugde, soms angst te kennen. Dergelijke tonen dienen tot het waarschuwen van de onervaren jongen. Van enkele mannetjes hoort men bijna geen andere geluiden, terwijl andere uitmuntende zangers zijn. Ook de Grauwe Klauwier heeft een waarlijk verrassend talent voor het nabootsen van de stem van andere Vogels. “Eens,” zegt mijn vader, “heb ik dezen Vogel bewonderenswaardig fraai hooren zingen. Een mannetje, dat geen wijfje bij zich had, zat in den top van een struik en zong geruimen tijd achtereen op uiterst aangename wijze. Het droeg strophen uit het gezang van den Veld- en den Boomleeuwerik, van de Grasmusch en andere Zangers voor. De melodiën van de drie eerstgenoemde Zangers werden dikwijls herhaald; zij waren zoo vol van toon en dooreengemengd, dat zij een buitengewoon liefelijk geheel vormden.”
Hoe ouder een mannetje wordt, des te grooter is zijn muzikaal talent. “Zoo één Vogel den naam Spotvogel verdient,” schrijft Graaf Gourcy, “dan is het deze. Voor zoover ik kon nagaan, hebben de Klauwieren, behalve eenige heesche tonen, geen eigen gezang; daarom zingen de Grauwe Klauwieren, die in den kooi zijn grootgebracht, tamelijk slecht, wanneer zij niet te midden van andere, goed zingende Vogels opgroeien. Die, welke in volwassen toestand gevangen zijn, worden niet dadelijk tam; zijn zij het echter eenmaal en werden zij gevangen op een plaats, waar geen andere, dan goed zingende Vogels in hun nabijheid voorkwamen, dan kan men geen aangenamer zanger in de kamer hebben dan deze Klauwier; met steeds vernieuwden ijver hoort men hem in bonte afwisseling de gezangen van de hem bekende Vogels, die hij merkwaardig getrouw nabootst, voordragen. Wel is het jammer, dat hij bijna elk zijner fraaie liederen door toevoeging van eenige wanklanken ontsiert! Vooral het geschreeuw van de Pad wordt door bijna alle Grauwe Klauwieren nagebootst. Het exemplaar dat ik bezit, is een uitmuntende Vogel, die op een verrukkelijke schoone wijze en volkomen nauwkeurig den zang van Nachtegaal, Leeuwerik, Boerenzwaluw, Gestreepte Grasmusch, Zwartkop en Geelgors, de stem van de Merel en van den Patrijs nabootst en zoo fijn met elkander verbindt, dat men volstrekt geen overgang bemerkt. Bovendien blaft hij als een Hond. Hij zong soms in September en begon reeds den 16en November weer.”