Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», sayfa 33
Ongelukkig maakt deze wegens zijn opgewektheid en zangerstalend beminde Vogel door andere eigenschappen zich zeer gehaat. Hij is een van de afschuwelijkste vijanden van de kleine Zangvogels. Wel is waar maken Insecten zijn voornaamste voedsel uit; vooral Kevers, Sprinkhanen en Vlinders, ook wel Rupsen, worden ijverig door hem vervolgd en zelfs dan nog gedood, als hij reeds verzadigd is; hij maakt echter ook jacht op alle kleine Gewervelde dieren, die hij op de eene of andere wijze overmeesteren kan, vangt Muizen, Vogels, Hagedissen en Kikvorschen, en richt vooral onder de bevederde zangers van onze tuinen en boschjes een groote slachting aan. Op plaatsen, waar een paar Grauwe Klauwieren zich gevestigd heeft, verdwijnen langzamerhand alle kleine Grasmusschen, Hofzangers en Boschzangers, ja zelfs de in holen broedende Zangvogels. Zij verlaten de streek, waar zij voortdurend in gevaar verkeeren, of worden door den Klauwier gepakt en opgegeten. Deze weet de nesten zeer knap op te sporen en haalt, als hij er een gevonden heeft, hieruit het eene jong na het andere weg. Naumann heeft opgemerkt, dat de Negendooder jonge Grasmusschen, Gele Kwikstaarten, Graspiepers en Boompiepers doodde en voortsleepte, dat hij de in strikken gevangen Vogels begon te verslinden, dat hij Vinken uit een kooi trachtte te halen enz. Andere onderzoekers hebben soortgelijke ervaringen opgedaan. “Ik heb,” zegt Lenz, “reeds eenige malen de volgende proeven genomen: 1) In een grooten, met een dikke doornheg omgeven tuin schoot ik eenige jaren achtereen iederen Klauwier dood, zoodra hij zich er vestigde. Toen konden de nuttige vogeltjes in de door mij opgehangen broedkastjes en in de door hen zelf gebouwde nesten broeden; zij roeiden het ongedierte uit en ik kreeg een groote hoeveelheid ooft. 2) In een op dezelfde wijze ingerichten tuin liet ik de Klauwieren ongehinderd hun gang gaan. Deze tuin werd verlaten door alle andere vogeltjes, zelfs door die, welke gewoon waren in de hier hangende broedkastjes te nestelen; mijne boomen werden op eene bedroevende wijze kaalgevreten door de rupsen en ik kreeg in ’t geheel geen ooft. 3) In den nog grooteren tuin van een mijner buren beschermde ik de Klauwieren in een hoek, waar een groote doornstruik stond. Daarentegen vernielde ik ieder ander Klauwierennest, dat in dezen tuin gebouwd werd en schoot de oude Vogels dood. Weldra bleek het, dat in de nabijheid van den bedoelden hoek alle vruchtboomen kaalgevreten werden en geen vruchten droegen, terwijl zij op andere plaatsen zich welig ontwikkelden.”
Meer nog dan andere soorten van zijn familie heeft de Grauwe Klauwier de gewoonte om elken buit, dien hij vangt, op een doorn of anderen scherpen tak te spietsen, voordat hij hem verslindt. “Op deze wijze,” zegt Naumann, “vergaart hij, na zich verzadigd te hebben, voedsel voor een volgend maal, om het achtereenvolgens te gebruiken, zoodra de honger hem opnieuw kwelt. Bij mooi weder vindt men bijna niet anders dan Kevers en andere Insecten en kleine Kikvorschen, bij koud, stormachtig weer daarentegen dikwijls geheele broedsels van jonge Vogels aan doornen gestoken; dikwijls heb ik daarbij Grasmusschen en Zwaluwen gevonden, die het nest reeds verlaten hadden en reeds vliegen konden. Hersenen zijn, naar het schijnt, voor den Klauwier een lekkernij; van de meeste Vogels die ik opgeprikt vond, had hij voorloopig alleen de hersenen verslonden. Als men den Klauwier bij zijn maal stoort, vlucht hij met achterlating van zijn geheelen voorraad, die dan verdroogt. De kleine Kikvorschen, die men er zeer dikwijls onder aantreft, zijn zonderlingerwijze alle in den bek gespietst.”
Wanneer het paartje bij zijne werkzaamheden niet gehinderd wordt, broedt het slechts éénmaal per jaar. Het nest is altijd in dicht struikgewas, bij voorkeur in doornstruiken gebouwd, van buiten van stevige wortelstokken en halmen van grassen, mos en dergelijke materialen vervaardigd, verder binnenwaarts afgewerkt met fijnere bouwstoffen van dezelfde soort, die zorgvuldig bijeengelegd en door elkander gevlochten zijn. De nestholte is gevoerd met zachte grashalmen en fijne worteltjes. Het wijfje broedt op 5 of 6 eieren, die, wat grootte en kleur betreft, verschillen kunnen. Zij zijn langwerpig, soms eenigszins buikig of zelfs rondachtig, op geelachtigen, groenachtig grijsgelen, lichtgelen of vleeschroodachtig gelen grond met aschgrauwe, olijfbruine, bloedroode en roodbruine vlekken geteekend. Het broedende wijfje blijft zoo standvastig op de eieren zitten, dat men het lijmroeden op den rug leggen en op deze wijze vangen kan. De jongen worden door de beide ouders gevoederd; deze zijn buitengewoon gehecht aan hun kroost en verdedigen het met moed.
In de gevangenschap blijft de Grauwe Klauwier slechts bij zeer goede verpleging verscheidene jaren in ’t leven. In gezelschap van andere Vogels kan men hem evenmin brengen als eenig ander lid van zijn familie; in de volière valt hij Vogels aan, die dubbel zoo groot zijn als hij; zelfs Lijsters en Spreeuwen, die zich zoo goed mogelijk trachten te verweren, worden langzamerhand door hem doodgeplaagd. Naumann’s vader hield soms verscheidene Grauwe Klauwieren in een klein tuinhuisje, waarin hij een kleine galg, d. w. z. een met puntige naalden en spijkers voorzien dwarshout, aangebracht had. Musschen en andere Vogels, die hij met de Klauwieren opsloot, werden door deze zeer spoedig gevangen, daarna steeds aan de spijkers gestoken en afgeplozen. Ten slotte hing de geheele galg vol geraamten.
De vierde inheemsche soort van Wurgers – de Roodkoppige Klauwier (Lanius senator), – wordt 19 cM. lang (staartlengte 8 cM.) en overtreft dus onzen Gewonen Leeuwerik in dit opzicht. Bij het mannetje zijn de voorkop, een breede teugelstreep, de mantel, de vleugels en de staart zwart, de bovenkop en de nek roestroodbruin; wit zijn een vlek aan de zijden van het voorhoofd, een vlekje achter het oog, de schouder, de staartwortel en de bovendekveeren van den staart, alle onderdeelen, het wortelgedeelte der handpennen, het topgedeelte der armpennen en der handdekveeren, het onderste derde gedeelte en de spits van de vier buitenste paren staartpennen.
In Nederland werd deze soort slechts enkele malen (in de provinciën Gelderland, Noordbrabant en Noord-Holland) broedend aangetroffen. Zij vertoeft bij ons van April tot September, bewoont bij voorkeur boschzoomen, heggen en boomgaarden en houdt zich minder dan de Klapekster in hoog geboomte op. Zij nestelt op middelmatig hooge boomen en legt 5 of 6 groenachtig witte eieren, waarop zich blauwgrijze stipjes en (meestal alleen aan het dikke einde) olijfbruine vlekken vertoonen.
In Duitschland komt de Roodkoppige Klauwier in eenige gewesten (o.a. in Thuringen, het Rijndal, de Mark, Meckelenburg, Holstein) in geringen getale, in het zuidwesten daarentegen veelvuldig voor; in de andere Duitsche landen en provinciën ontbreekt hij geheel. In Zuid-Europa, vooral in Spanje en Griekenland, voorts in Klein-Azië, Syrië en Palestina, is hij de algemeenste van alle Wurgers. Zijn winterreis strekt hij uit tot in de groote wouden van Middel-Afrika; hier is hij gedurende den regentijd en kort daarna buitengewoon veelvuldig.
In Griekenland, maar veel meer nog in Egypte en Nubië, vindt men, nevens de genoemde, een andere soort van hetzelfde geslacht, de Maskerklauwier (Lanius nubicus). De bovendeelen, de teugels, de vleugels en de staart zijn blauwachtig zwart, de onderdeelen roestgeelachtig, de zijden roestroodachtig; wit zijn het voorhoofd en een wenkbrauwstreep, de schouders, de keel en de staartwortel, het wortelgedeelte der handpennen, een smalle eindzoom van armpennen en van de kleine dekveeren van de hand; de zes middelste staartpennen zijn geheel zwart, de buitenste zuiver wit met zwarte schaft, de overige wit en zwart. Totale lengte 16, staartlengte 8 cM.
Een andere Afrikaansche Klauwier is de Fiskaal (Lanius collaris); door de voorouders van de Hollandsche bewoners van Kaapland werd deze Vogel, die tot in de tuinen van Kaapstad aangetroffen wordt, zoo genoemd, omdat hij met zijne patiënten even kort proces maakte, als hun fiskaal deed, ofschoon deze niet tevens, zooals de bedoelde Vogel, de functiën van beul waarnam. In moordzucht doet hij voor geen zijner verwanten onder. Zijn kop is, met uitzondering van de keel, tot over den mantel bruinzwart. Zijn verbreidingsgebied strekt zich tot Abessinië uit.
In Afrika, Indië en Australië leeft de soortenrijke onderfamilie van de Struikwurgers (Malaconotinae), gekenmerkt door den slanken snavel, die een korten haak en een onduidelijken tand heeft, de tamelijk zwakke pooten, middelmatig lange vleugels, den korten, nagenoeg niet trapvormigen staart en de zeer overvloedige, vooral op den staartwortel sterk ontwikkelde, dikwijls prachtig gekleurde bevedering.
*
Bij de Tsjagra (Malaconotus erythropterus), zijn de veeren van den bovenrug bruinachtig grijs, die van de onderdeelen licht aschgrauw; een breede streep, die, aan het voorhoofd beginnend, zich over ’t midden van den geheelen kop uitstrekt, en een tweede, smalle streep, die door het oog gericht is, zijn zwart; tusschen deze beide bevindt zich een van voren witte, van achteren meer lichtgele band; de buitenvlag van de slagpennen is grijs met breeden, roestbruinen zoom; in den toestand van rust treedt de laatstgenoemde kleur op den voorgrond; hieraan dankt deze Vogel zijn wetenschappelijken soortnaam. De oogen zijn roodbruin, de pooten loodkleurig grijs met groenachtigen weerschijn; de snavel is zwart. Totale lengte 21, staartlengte 9 cM.
Het verbreidingsgebied van de Tsjagra omvat geheel Afrika, het uiterste noordwesten alleen uitgezonderd. In de gebergten van Abessinië komt zij nog voor op een hoogte van ongeveer 2000 M. Hare gewoonten verschillen aanmerkelijk van die harer verwanten. Zij houdt zich uitsluitend op in de dichtste struiken, kort boven den grond, maar niet boven in de boomkronen, ofschoon zij bij felle vervolging hier een schuilplaats zoekt. Op den vlakken grond pleegt zij hare rooverijen. Hier beweegt zij zich met een behendigheid, die men bij geen tweeden Wurger aantreft. Ook deze Vogels leven paarsgewijs of afzonderlijk en vereenigen zich eerst na den broedtijd tot kleine gezelschappen, waarschijnlijk familiën.
Bij den Karmijnwurger (Malaconotus erythrogaster) is de bovenzijde glanzig zwart, de onderzijde, met uitzondering van den lederkleurigen stuit, prachtig karmozijnrood, het oog geel, de snavel zwart, de poot loodkleurig. Totale lengte ongeveer 23, staartlengte 10 cM.
Bij den Fluitwurger (Malaconotus aethiopicus) zijn de bovendeelen, met uitzondering van een witte streep over de vleugels, zwart, de onderdeelen zuiver wit met rozeroode tint, de oogen roodbruin, de pooten blauwachtig grijs; de snavel is zwart. Totale lengte 35, staartlengte 9 cM.
De Karmijnwurger komt voor in het geheele oosten van Middel-Afrika, hoewel meer in de oerwouden van de vlakten dan in het gebergte. Hij is een sieraad van de bosschen. Zijn hoogroode borst is reeds op een afstand zichtbaar te midden van het dichte groen der weelderig bebladerde boomen; hij is niet slechts fraai van kleur, maar ook vlug van beweging en met een fraaie stem begaafd. In het gebergte wordt hij, naar het geluid te oordeelen, vervangen door den Fluitwurger, die nog op hoogten van 2000 à 3000 M. voorkomt. De leden van beide soorten leven altijd paarsgewijs. In oorden, die voor hen geschikt zijn, komen zij zeer veelvuldig voor; het eene paar woont er naast het andere; hun schel gefluit, dat men in ’t eerst verrukkelijk vindt, hoort men er zoo vaak, dat het bijna een kwelling wordt. Elk paar moet leven van de opbrengst der jacht in een klein gebied, welks middellijn misschien 150 schreden bedraagt; het stelt zich tegen iederen indringer te weer en moet dit wel doen uit zucht tot zelfbehoud; daar wegens de veelvuldigheid dezer Vogels iedere geschikte plaats bezet is. In den regel hoort men de Fluitwurgers veel eerder dan men hen ziet; want hun liefste verblijfplaats is het dichtste struikgewas; zij vliegen alleen dan naar hooge boomen, als deze een gesloten kroon hebben en dus een uitmuntende dekking opleveren. Hoewel zij op dicht bebladerde takken verblijf houden, zijn zij hier eigenlijk niet verborgen; want hunne in ’t oog vallende kleuren schemeren toch nog door het dichte gebladerte heen; wanneer zij niet meer zichtbaar zijn, wordt hun aanwezigheid weldra verraden door hun stem. Deze is het meest opmerkelijke verschijnsel in hun levenswijze. Een eigenlijk lied brengen zij niet voort, maar slechts enkele tonen, die door volheid van klank uitmunten en zeer dikwijls herhaald worden. Het geluid van den Karmijnwurger gelijkt op het (als ’t ware ingezogen) fluiten van onzen Wielewaal; de roepstem van den Fluitwurger bestaat uit drie (zeldzamer twee) volkomen zuivere klanken. Op den eersten (middelmatig hoogen toon) volgt een lageren en daarna een aanzienlijk hoogeren. De afstand tusschen de beide eerste bedraagt ongeveer een terts, die van de beide laatste een octaaf. Deze drie tonen worden, evenals het gefluit van den Karmijnwurger, alleen door het mannetje voortgebracht; onmiddellijk daarna antwoordt het wijfje met een onaangenaam gekrijsch of gekras, dat moeielijk nagebootst en nog moeielijker beschreven kan worden. Als men het wijfje door een schot uit den boom laat tuimelen, houdt het gekrijsch natuurlijk terstond op; het mannetje herhaalt dan angstig verscheidene malen zijn gefluit. Als het mannetje gedood wordt, krijscht of krast het wijfje. Het bespieden en beluisteren dezer Vogels verschaft den waarnemer in den beginne veel genoegen; hij krijgt echter weldra zijn bekomst van deze geluiden en vindt ze ten slotte, wegens hun regelmatigheid en onveranderlijke gelijkheid, onuitstaanbaar vervelend.
*
In Australië treft men eenige soorten van Struikwurgers aan, die door voorkomen, kleur en levenswijze eenigszins aan de Meezen doen denken en te zamen het geslacht der Valksnavelwurgers (Falcunculus) vormen, dat zich onderscheidt door den zeer stevigen, korten, samengedrukten en van een grooten haak voorzienen snavel, door een kleine kuif op het voorhoofd en door den staart, die niet langer is dan de romp.
De Gewone Valksnavelwurger (Falcunculus frontatus) is een krachtig gebouwde, fraai geteekende Vogel, iets grooter dan onze Musch (totale lengte 16 cM.). Hij herinnert aan onze Koolmees, maar is dadelijk kenbaar aan zijn zeer krachtigen snavel, welke veel op dien van een Valk gelijkt, hoewel de haak en de tand aan den bovensnavel minder sterk ontwikkeld zijn. De kleur van de veeren is bij beide geslachten nagenoeg gelijk. De bovendeelen zijn olijfkleurig, de onderdeelen hooggeel; wit zijn, behalve een streep over het voorhoofd, ook de zijden van den kop, met uitzondering van een bij het oog beginnenden, zwarten band, die zich tot in den nek uitstrekt; eveneens zwart zijn de kuif, de keel en een deel van den voorarm; de zwartbruine hand- en armpennen hebben een breeden, grijzen zoom; dezelfde kleur als de slagpennen, met uitzondering van de buitenste en van de spitsen der overige, die zuiver wit zijn. De iris is roodachtig bruin, de poot blauwachtig grijs, de snavel zwart.
Het voedsel van dezen bewoner van Nieuw-Zuid-Wales bestaat hoofdzakelijk uit bessen, doch ook uit Insecten, die van de bladen afgezocht of van onder de schors van dikke takken opgepikt worden. De snavel, die met goed gevolg als verdedigingsmiddel dienst doet, is een buitengewoon krachtig wapen voor een Vogel van deze grootte.
De Menievogel (Pericrocotus speciosus) vertegenwoordigt de familie der Rupsvogels (Campephagidae), welker leden (ongeveer 100 soorten) over Australië, de Maleische eilanden, Zuid-Azië en Afrika verbreid zijn en zich hoofdzakelijk met Insecten voeden, die zij van de bladen der boomen afzoeken of in de lucht vangen. Bij ’t mannetje van de genoemde soort zijn de bovendeelen, de vleugels en de beide middelste stuurpennen glanzig blauwzwart; de onderrug, een breede band over den vleugel (gevormd door een vlek op de buitenvlag van iedere slagpen en van eenige dekveeren), de overige stuurpennen en de geheele onderzijde (te beginnen bij de borst) zijn prachtig karmijnrood. Totale lengte 23, staartlengte 11 cM.
Een groot deel van het noorden van Indië (het Himalaja-gebied, de noordwestelijke en centrale provinciën en Bengalen), Assam, het noorden van Birma en het zuiden van China zijn het vaderland van dezen prachtigen Vogel; hij bewoont voornamelijk de wouden tot op een hoogte van bijna 2000 M. Voor de kooi is hij niet geschikt.
De romp der Vliegenvogels (Muscicapidae) is slank, de hals kort, de kop breed, de snavel dik en kort, aan den wortel breeder en hier van boven naar onderen samengedrukt, op den rug kantig, de spits van de bovenkaak naar beneden gebogen en aan weerszijden ingekorven; de pooten kort en zwak (de buitenste teen met den middelsten vergroeid), de vleugels tamelijk lang (de derde slagpen de langste); de staart is middelmatig lang, recht afgeknot of flauw uitgesneden; de veeren zijn los en zacht, om den snavel heen borstelig; de kleur is in den regel bij mannetjes, wijfjes en jongen ongelijk.
De Vliegenvogels, waarvan men meer dan 300 soorten kent, die voor ’t meerendeel in het oostelijk halfrond (slechts voor een klein deel in Amerika) thuis behooren en vooral talrijk zijn in de tropische gewesten, bewonen de wouden en boomaanplantingen, leven meer op de boomen dan in de struiken en komen zelden op den bodem. Op een tak zittend, die zoo vrij mogelijk uitsteekt en een ruim uitzicht veroorlooft, kijken zij uit naar Insecten, vliegen hen behendig na, grijpen ze met den snavel en keeren hierna gewoonlijk naar hun zitplaats terug. Bij slecht weer, vooral wanneer zij jongen te verzorgen hebben, plukken zij ook bessen. Bijna gedurende den geheelen dag zijn zij werkzaam, opgewekt, onrustig en bij de hand, in tegenwoordigheid van den mensch niet zeer schuw, jegens Roofvogels koen en driest. In tegenstelling met de Vogels van verwante familiën, laten zij hun stem zelden hooren; het veelvuldigst nog geschiedt dit uit den aard der zaak gedurende den voortplantingstijd, zelfs inspireert deze de mannetjes tot een zeer eenvoudig en zacht gezang. Het nest, dat los en ruw ineengevoegd, maar van binnen warm bekleed is, wordt in holle boomen of tusschen takgaffels, gewoonlijk dicht bij den stam, gebouwd. Het bevat 4 of 5 eieren. Beide ouders broeden, zwerven na het uitvliegen van de jongen met deze nog een tijdlang rond en vangen daarna zeer vroeg in ’t najaar hun winterreis aan, die zich tot in de oerwouden van Centraal-Afrika uitstrekt, van waar zij eerst laat in de lente terugkeeren.
*
De eerste onderfamilie, die der Zijdestaarten (Bombycillinae), omvat een tiental soorten, die (op grond van den afwijkenden vorm van den snavel) door sommige onderzoekers als een afzonderlijke familie worden beschouwd. Hiertoe behoort een Vogel, die, blijkens de talrijke namen, die hij bij ons draagt, welbekend is. Men noemt hem Pestvogel, Sneeuwvogel, Wijnstaart, Zijdestaart, Beemer, Zwartemantel en in Groningen Lakvogel (Bombycilla garrula). Zijne veeren zijn tamelijk gelijkmatig roodachtig grijs, die van de bovendeelen gewoonlijk donkerder dan die van de onderdeelen, waar de kleur in witachtig grijs overgaat; het voorhoofd en de stuitstreek zijn roodachtig bruin, de kin, de keel, de teugels en een streep boven het oog zwart, de handpennen grijsachtig zwart, de spits van de buitenvlag licht goudgeelachtig gevlekt, de binnenvlag met witten rand; de schaften der armpennen loopen uit in breede hoorn- of perkamentachtige plaatjes van roode kleur; de stuurpennen zijn zwartachtig, aan den top licht goudgeel en (vooral bij zeer oude mannetjes) versierd met hoornplaatjes van soortgelijken vorm en van dezelfde kleur als die der armpennen. Totale lengte 20, staartlengte 6 cM. Bij de wijfjes zijn de hoornplaatjes minder ontwikkeld.
Onze Pestvogel bewoont het noorden van Europa, Azië en Amerika. De uitgestrekte wouden in het noorden van ons werelddeel, die uitsluitend uit sparren of uit sparren en berken bestaan, moeten als het eigenlijke vaderland van dezen Vogel aangemerkt worden; hij verlaat ze alleen dan, wanneer buitengewoon hevige sneeuwbuien hem er toe noodzaken. Eigenlijk is hij een Zwerfvogel, die zich ’s winters beweegt binnen een beperkt gebied, welks grenzen hij wegens gebrek aan voedsel soms overschrijdt, waardoor hij dan op een trekvogel gelijkt. In alle verder noordwaarts gelegen landen komt hij veel geregelder voor dan in Nederland en Duitschland. Reeds de Russische en Poolsche wouden en de bosschen van het zuiden van Skandinavië bezoekt hij bijna iederen winter. Hier te lande en in Duitschland vertoont hij zich zoo ongeregeld, dat het volk een getal, waaraan het een geheimzinnige beteekenis toekent, ook op hem heeft toegepast: men beweert, dat hij slechts om de zeven jaren verschijnt. De jaren, waarin hij bij ons in zeer grooten getale overwintert, zijn echter vaneengescheiden door tijdperken van zeer ongelijken duur, waarin slechts enkele voorwerpen tot ons overkomen. Zoo was hij zeer menigvuldig in 1847, 1849 en 1851, zeer zeldzaam in alle volgende jaren. In December 1892 verscheen hij voor ’t eerst weer in kleine vluchten in de oostelijke provinciën. In Januari en Februari 1893 kwam hij zeer algemeen voor in nagenoeg alle gewesten van ons land: niet zelden werden vluchten van 30 à 40 stuks waargenomen. In het begin van Maart verminderde hun getal sterk en in het laatst van deze maand waren alle verdwenen. In ’t volgende jaar werd slechts van één enkel exemplaar (Maart 1894) melding gemaakt (Albarda). In den regel komen de Pestvogels, die de winter uit het noorden verdrijft, eerst in de laatste helft van November bij ons aan en blijven hier tot in de eerste helft van Maart; bij uitzondering worden zij hier vroeger aangetroffen of blijven zij langer. Dit heeft aanleiding gegeven tot de bewering, dat enkele paren in Duitschland genesteld zouden hebben; het is thans echter uitgemaakt, dat de Pestvogel eerst in ’t laatst van de lente broedt.
Gedurende hun verblijf in den vreemde zijn de Pestvogels steeds vereenigd tot meer of minder talrijke troepen, die, al naar de hoeveelheid voedsel, welke in een streek te vinden is, hier langer of korter blijven. In sommige winters ontmoet men ze op plaatsen, waar zij anders zeer zelden verschijnen, weken en zelfs maanden achtereen in grooten getale; dat dit niet veel vaker gebeurt, is waarschijnlijk te wijten aan de meedoogenlooze vervolging, die zij maar al te dikwijls ondervinden van onbeschaafde menschen; het is, alsof deze hen zoo onbegrijpelijk schoon, zoo begeerlijk achten, dat zij het niet laten kunnen hen uit te roeien. Het is trouwens ook wel mogelijk, dat de arme Vogels lijden onder de nawerkingen van een veroordeel uit vroegere eeuwen; toen wist men het ongeregeld verschijnen van de Pestvogels niet beter te verklaren, dan door ze te beschouwen als voorboden van vreeselijke oorlogen, duurte van levensmiddelen, pest en andere besmettelijke ziekten, kortom, van algemeene rampen, en vond hierin aanleiding om ze te haten en te vervolgen.
De Pestvogel verlaat ongaarne een eens gekozen woonplaats; omdat hij niet veel van beweging houdt, zich alleen bij ’t eten dapper weert, maar overigens traag en lui is. Overal waar voedsel te vinden is, gedraagt hij zich zeer driest of liever onnoozel, b. v. door te midden van dorpen (of zelfs van steden) in tuinen en plantsoenen te verschijnen, ondanks het gewoel der menschen. Hij is echter meer onervaren dan dom; door voortdurende vervolging wordt hij voorzichtig en schuw. Uit onverdraagzaamheid of onverschilligheid bekommert hij zich om andere Vogels niet. In de winterkwartieren houdt hij trouw gemeenschap met zijne soortgenooten: gewoonlijk zit het geheele gezelschap ’s middags op één boom, alle zoo dicht mogelijk bij elkander, verscheidene op dezelfde twijg; de mannetjes, die aan den top van den boom de voorkeur geven, houden zich onbeweeglijk, zoolang zij hier blijven. Meer bedrijvigheid toonen zij in de morgen- en avonduren; dan wordt het voedsel gezocht op alle boomen en struiken, die bessen dragen. Alleen om te drinken komen zij op den grond, waar zij onbeholpen voorthuppelen en zich niet lang ophouden. Het op- en neerklauteren in de twijgen bij het eten valt hun gemakkelijk. Zij vliegen zonder groote inspanning, fraai en betrekkelijk snel volgens wijde booglijnen, waarbij de vleugels beurtelings zeer snel bewogen en uitgebreid worden.
Hun gewone lokstem is een zonderling sissende triller, die niet door letters omschreven kan worden. Het gefluit, dat zij soms laten hooren, klinkt, volgens Naumann, als het blazen in de pijp van een sleutel; het schijnt, dat zij hierdoor een teeder gevoel te kennen geven. Hun gezang is zacht en onbeduidend; het wordt echter met ijver en oogenschijnlijk met inspanning voorgedragen. De wijfjes doen het weinig minder slecht, maar minder lang achtereen dan de mannetjes, die in den winter ieder zonnestraaltje met hun lied begroeten en bijna het geheele jaar door zingen.
Het voornaamste, zoo niet het eenige voedsel, dat de Pestvogels gedurende den zomer, in hun vaderland gebruiken, wordt hun verschaft door de muggenzwermen, die hier zoo onbeschrijfelijk talrijk zijn; in den winter daarentegen moeten zij zich met andere voedingsmiddelen, vooral met bessen, behelpen. De Insecten jagen zij geheel op de wijze van de Vliegenvangers; de bessen zoeken zij zonder moeite van de twijgen af, soms ook wel van den bodem op. Opmerkelijk is het, dat de gevangen Vogels de Insecten, die hun voorgeworpen worden, niet willen eten. “Lijsters, die in een kooi zijn opgesloten,” zegt Naumann, “kan men geen grooter genoegen doen dan door hen af en toe een Insect te geven. Zij zijn er gretig naar en vangen de Vliegen, die op hun etensbakje gaan zitten. Met den Pestvogel is het geheel anders gesteld. De Vliegen zetten zich vaak genoeg op hun snavel neder. Geen van de Pestvogels, die ik getemd heb, heeft ooit een Insect of een insectenlarve of een Regenworm willen aanraken.” Er kan tegenwoordig geen twijfel meer over bestaan, dat zij in de vrije natuur geheel anders handelen. De buitengewone gulzigheid van den Pestvogel is waarlijk stuitend. Iederen dag verzwelgt hij een hoeveelheid voedsel, die bijna even zooveel weegt, als hij zelf. In de kooi blijft hij altijd in de nabijheid van het etensbakje zitten en verdeelt den dag tusschen eten en rusten om het voedsel te verteren.
Tot in den laatsten tijd verkeerde men geheel in ’t onzekere over de voortplanting van den Pestvogel. Eerst in het jaar 1858, den 12en Juni, slaagde Wolley er in, een nest en een ei te vinden, een jaar nadat zijn jachtgezel zoo gelukkig was geweest. Toen de eerste nesten gevonden waren, ging, naar het schijnt, de halve bevolking van Lapland aan ’t nesten zoeken; in den zomer van 1858 waren, zegt men, reeds meer dan 600 eieren ingezameld. De nesten zijn in den regel goed verborgen tusschen de twijgen van sparren, niet bijzonder hoog boven den grond; de buitenwand bestaat grootendeels uit korstmossen, die op boomen groeien, doorweven met eenige dorre sparretwijgen; van binnen is het nest gevoerd met grashalmen en eenige veeren. Het broedsel bestaat uit 4 à 7, gewoonlijk echter uit 5 eieren, en is in de tweede week van Juni voltallig. De eieren zijn op blauwachtig of roodachtig blauwwitten grond spaarzaam bestrooid met donker- en lichtbruine, zwarte en violette vlekken en stippels, die aan het uiteinde dichter, kransgewijs, bijeengeplaatst zijn.
Zonder moeite kan men de Pestvogels in slagnetten of strikken vangen. In de kooi schikken zij zich in hun lot, beginnen dadelijk te eten en verschaffen hun verzorger genoegen zoowel door hun fraaie kleur als door hun zachten aard; in een ruime kooi, die op een koele plaats staat, kunnen zij jaren lang in ’t leven blijven. Dat enkele van deze Vogels in een kooi gehouden worden, is niet af te keuren, wel dat men ze in grooten getale nutteloos, alleen ten behoeve van de keuken doodt; omdat zij in de vrije natuur ons geen schade veroorzaken, maar ons integendeel door het verslinden van schadelijke Insecten een dienst bewijzen en in den winter een pronksieraad zijn voor de ontbladerde boomen.
Een tweede onderfamilie, die der Vliegenvangers (Muscicapinae), bij ons vertegenwoordigd door het gelijknamige geslacht (Muscicapa), verschilt o. a. van de vorige door den platteren snavel, welke eenigszins aan dien van de Zwaluwen herinnert.
De Grauwe of Grijze Vliegenvanger, bij Haarlem Kersenpikkertje, in Gelderland Plaatvink, in Groningen Muggensnapper genoemd (Muscicapa grisola), onderscheidt zich van de andere soorten van zijn geslacht door den eenigszins slankeren snavel en het (bij beide seksen voorkomende) gevlekte kleed. De bovendeelen zijn donkergrijs, de bovenkop is zwartachtig grijs met eenigszins lichtere vlekken; elke veer heeft witte of donkergrijze randen, waardoor een lichte vlekkenteekening ontstaat; de geheele onderzijde is vuilwit, aan de zijden van de borst met roestgeelachtig waas, aan de zijden van de keel en over de borst met donkergrijze, uitvloeiende, overlangsche vlekken geteekend; de lichtgrijze eindzoomen van de vleugeldekveeren vormen twee weinig uitkomende strepen op den vleugel. De oogen zijn bruin, de snavel en de pooten zwart. Het mannetje is 14 cM. lang, waarvan 6 cM. op den staart komen.
Met uitzondering van de noordelijkste landen van Europa, bewoont de Grauwe Vliegenvanger alle breedte- en hoogtegordels van ons werelddeel. In Zuid-Europa is hij gemeen; oostwaarts strekt zijn gebied zich uit tot den Kaukasus en den Altaï; op zijn winterreis begeeft hij zich tot in de wouden van Centraal-Afrika. Hij is volstrekt niet kieschkeurig, maar neemt iederen struik voor lief, die slechts eenigermate voldoet aan de door hem gestelde eischen. Hooge boomen, vooral zulke, die aan den waterkant staan, bieden hem al wat hij voor zijn leven noodig heeft. Hij schuwt het gewoel van de menschen niet, vestigt zich daarom dikwijls te midden van dorpen, ja zelfs op het erf van een hofstede; even lief zijn hem echter de oorden, die de mensch slechts zelden bezoekt. Al naar het weer gunstig is of niet, verschijnt hij bij ons in het laatst van April of in het begin van Mei, gewoonlijk paarsgewijs; kort na zijn aankomst begint hij zijn nest te bouwen. Dit geschiedt op een afstand van 2 à 6 M. van den bodem, op zeer verschillende plaatsen, al naar het gebied waarin de Vogel woont, liefst op afgeknotte, lage boomen, vooral oude knotwilgen, ook wel op kleine twijgen dicht bij den stam, in het latwerk van leiboomen, onder veranda’s, op den kop van een balk onder het dak, in een wijde holte van een boomstam, in gaten van muren aan, volgens Liebe ook in zwaluwnesten. Het halfbolvormige nest is op zeer eenvoudige wijze uit mos en wortelvezeltjes samengesteld en van binnen met haren, veeren en wol belegd. In het begin van Juni bevat het 4 of 5 eieren (groenachtig blauw of lichtblauw met licht roestkleurige vlekken), die afwisselend door het mannetje en het wijfje gebroed worden. Binnen 14 dagen komen de jongen uit. Het paartje broedt slechts éénmaal per jaar. Het verlaat ons weer in het laatst van Augustus of in het begin van September; enkele exemplaren worden hier nog in ’t laatst van September en zelfs in ’t begin van October waargenomen.