Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», sayfa 34
De Grauwe Vliegenvanger is een zeer wakker en bedrijvig vogeltje, dat den geheelen dag naar buit uitkijkt. Boven in een boom of struik, op een dorren tak of op de spits van een uitstekende twijg gezeten, laat hij zijne blikken over den geheelen omtrek gaan, wipt af en toe met den staart en wacht, totdat een vliegend Insect in zijn nabijheid komt. Zoodra hij het heeft waargenomen, vliegt hij het na, vangt het met groote behendigheid, waarbij men duidelijk het dichtklappen van den snavel kan hooren, en keert terug naar de plaats, van waar hij is uitgevlogen. Als het weder fraai is, verkrijgt hij zijn voedsel gemakkelijk, spelenderwijs; bij regenachtig weer moet hij, evenals de Zwaluwen, dikwijls gebrek lijden.
Van de liefde van den Vliegenvanger voor zijn kroost verhaalt Naumann een treffend voorbeeld: “Eens ving een knaap een oud wijfje bij haar nest, waarin vier nauwelijks halfwassen jongen lagen en droeg alle te zamen in de kamer. Zoodra de oude Vogel door het onderzoeken van de vensters tot de overtuiging was gekomen, dat hier geen gelegenheid om te vluchten bestond, schikte hij zich in zijn lot, ving Vliegen, voederde de jongen er mede en deed dit met zooveel ijver, dat de kamer in uiterst korten tijd in ’t geheel geen Vliegen meer bevatte. Om het vogelgezin niet te laten verhongeren bracht de knaap het naar een buurman, hier werd de kamer eveneens spoedig gezuiverd. Nu kreeg een andere buurman de Vogels in zijn kamer; ook hier werden de Vliegen weldra uit den weg geruimd. Nogmaals werd het nest met zijne bewoners vervoerd en zoo ging de Vliegenvangerfamilie in het dorpje van de eene kamer naar de andere en bevrijdde de bewoners van hun lastig gezelschap, van de gehate Zwarte Vliegen. Ook ik kwam aan de beurt; uit dankbaarheid wist ik later te bewerken, dat de geheele familie in vrijheid werd gesteld. De jongen groeiden bij het nooit ontbrekende voer zeer schielijk en leerden spoedig zelf Vliegen vangen.”
De Zwartkop-vliegenvanger of Zwart-grauwe Vliegenvanger (Muscicapa atricapilla) is in ’t bruiloftskleed op de geheele bovenzijde donker zwartgrauw, soms effen, soms meer of minder duidelijk zwart gevlekt; het voorhoofd, de geheele onderzijde en een schild op de vleugels zijn wit. De oogen zijn donkerbruin, de snavel en de pooten zwart. Totale lengte 13, staartlengte 5½ cM.
De aanmerkelijk grootere Witgehalsde of Bonte Vliegenvanger (Muscicapa collaris) werd dikwijls met de vorige soort verward; de wijfjes van beide zijn inderdaad moeilijk van elkander te onderscheiden. Het oude mannetje herkent men aan den breeden, witten nekkraag, het wijfje aan het ontbreken van den witten zoom aan de drie achterste armpennen. Totale lengte 16½, staartlengte 5½ cM.
De Zwartkop-vliegenvanger bewoont alle landen van Europa, die zuidelijker dan Groot-Brittannië en het midden van Scandinavië gelegen zijn; in den winter trekt hij door Klein-Azië, Palestina en Noord-Afrika tot aan het woudgebied aan gene zijde van den woestijngordel. De Witgehalsde Vliegenvanger daarentegen behoort meer tot het zuiden van ons werelddeel, vooral Italië en Griekenland, is ook over het zuidoosten van Duitschland verbreid, komt in het noorden van dit rijk zeldzaam, in Scandinavië in het geheel niet voor, maar broedt wel in Schotland; hij begeeft zich ’s winters even ver zuidwaarts als zijn naaste verwant. Beide soorten bezoeken ons land geregeld ieder jaar op den trek, de meeste exemplaren zoowel in ’t najaar als in ’t voorjaar; enkele houden zich ook gedurende den zomer in ons land op: een paar malen werd de Zwartgrauwe, zoowel als de Witgehalsde Vliegenvanger hier broedend aangetroffen.
In levenswijze komen deze beide, nauw verwante soorten overeen. Overal, waar de Zwartkop-vliegenvangers geregeld broeden, kan men ze door doelmatig ingerichte nesthokjes in bepaalde tuinen of plantsoenen houden; zij worden dan dikwijls merkwaardig tam. Baldamus verhaalt, dat zulk een Vogel, die in een nesthokje van zijn tuin broedde, door het herhaaldelijk kijken naar het nest, zoozeer aan dergelijke storingen gewoon was geraakt, dat hij rustig op het nest bleef zitten, wanneer het kastje in de kamer gebracht en het deksel er afgenomen werd.
De Zwartkop-vliegenvangers worden vaak in de kooi gehouden; zij behooren tot de prettigste kamervogels, die zoowel door hun gemeenzaamheid als door hun gezang genoegen verschaffen. Als men ze vrij in de kamer laat rondvliegen, bevrijden zij deze volkomen van Vliegen en Muggen en worden zoo tam, dat zij hun verzorger de Vliegen, die hij hun voorhoudt, uit de hand nemen.
Bij ons worden deze nuttige Vogels gelukkig door niemand vervolgd; in Italië is het helaas anders gesteld. Gedurende den najaarstrek staan de netten en vallen van vogelvangers van allerlei stand ook voor hen gereed; ongelukkig levert deze vangst een rijken buit. Op iedere markt ziet men gedurende den trektijd honderden van deze Vogels, die verraderlijk vermoord werden om een afschuwelijke begeerte naar lekkernijen te bevredigen.
Enkele malen zijn in ons land (Haagsche bosch, Lisse, Amersfoort) sedert 1888 exemplaren waargenomen van een vierde soort van hetzelfde geslacht, van den Kleinen Vliegenvanger (Muscicapa parva) die zich door een betrekkelijk dikken snavel en pooten met langen loop onderscheidt. Het oude mannetje gelijkt in ’t voorjaar door de kleurverdeeling op ons Roodborstje. De bovendeelen zijn roodachtig bruingrijs; de veeren van bovenkop en bovenrug zijn, evenals de bovendekveeren van den staart, iets donkerder van kleur; de groote vleugeldekveeren en de achterste slagpennen hebben lichter gekleurde randen; de kin, de keel, de gorgel, de krop en de bovenborst zijn roestroodachtig, de overige onderdeelen vaalwit, de handpennen zwartachtig bruingrijs met lichteren zoom. Bij jonge mannetjes is het roodgeel van de keel bleeker dan bij de oude. De oogen zijn donkerbruin, de snavel en de pooten zwart. Totale lengte 12, staartlengte 5 cM.
De geheele uitgestrektheid van het verbreidingsgebied van den Kleinen Vliegenvanger is nog niet met zekerheid bekend. Hij komt zelden in ’t westen, veelvuldiger in ’t oosten van Europa voor, bewoont geheel Middel-Azië tot Kamtschatka en bezoekt op zijn winterreis het zuiden van China, Formosa en Indië, misschien ook Noord-Afrika; in vele landen, waar hij naar alle waarschijnlijkheid ook leeft, werd hij tot dusver nog niet gevonden. De enkele exemplaren, die in alle gewesten van Duitschland aangetroffen zijn, werden steeds als groote zeldzaamheden beschouwd; vermoedelijk is hij hier echter veelvuldiger dan men meent. In ’t zuidoosten en oosten werd hij vaker gevonden dan in het westen.
De Vliegensnappers (Myiagrinae) vormen een derde onderfamilie, die in de keerkringsgewesten van de Oude Wereld thuis behoort. Hare vertegenwoordigers onderscheiden zich gunstig door hun rusteloozen en levendigen aard; van eenige mag men zeggen, dat zij veel bijdragen tot het opvroolijken en verfraaien der door hen bewoonde wouden.
In de wouden van Oost-Afrika heb ik dikwijls den Paradijsvliegensnapper (Rhipidura melanogastra, afgebeeld op p. 183) ontmoet. Als deze fraaie en beweeglijke Vogel zijn bruiloftskleed aan heeft, zijn kop, hals en krop zwart met metaalachtig groenen glans, de bovendeelen, met inbegrip van de vleugels en den staart, wit, de onderdeelen, met uitzondering van de witte onderdekveeren van den staart, leikleurig grijs, de handpennen zwart, de armpennen aan de buitenzijde wit. De iris is bruin, de poot grijsachtig blauw, de snavel blauwachtig. In het winterkleed zijn de bovendeelen en de beide middelste staartveeren kaneelkleurig kastanjebruin; de overige veeren daarentegen hebben de kleuren van het prachtkleed behouden. De totale lengte is 37 cM., de lengte van de beide middelste staartveeren 28, die van de volgende pennen van den wigvormigen staart 9 cM.
In het voorkomen van den Paradijsvliegensnapper is veel, wat aan de echte Vliegenvangers, doch ook veel, wat aan de Bijeneters herinnert. Gedurende het zitten speelt hij met zijn kuif en laat zijn staart langzaam heen en weder slingeren. Hij heeft een zonderlinge wijze van vliegen: snel en gemakkelijk zal hij op de wijze van een Vliegenvanger een Insect vervolgen of een indringerigen soortgenoot uit zijn gebied verjagen; langzaam zwevend, bij rukken en schijnbaar log daarentegen beweegt hij zich over een grooten afstand. In zijn prachtkleed levert hij een buitengewoon aantrekkelijk schouwspel op; nu toont hij zich in zijn volle kracht. Vol achterdocht bewaakt hij het gebied, dat hij in dezen tijd met het broedende wijfje bewoont; moedig valt hij iederen Vogel aan, die de grenzen van zijn rijk overschrijdt en noodzaakt zelfs de Raaf het te verlaten. IJverzuchtig vervolgen de mannetjes elkander met groote woede en volharding, soms wel een kwartier lang zonder verpoozing. In snelle vlucht jaagt de eene Vogel den anderen door de kronen der boomen en door de dichtste struiken na; de witte staartveeren wapperen, door de lucht gedragen, als een prachtige sleep achter hen aan. Slechts gedurende weinige maanden (of zelfs weken) behouden zij dezen tooi, de lange pennen slijten te midden van de twijgen schielijk af, vallen daarna uit en worden door minder lange vervangen.
De Zwaluwen (Hirundinidae) zijn klein, slank gebouwd, breed van borst, kort van hals en plat van kop. De snavel is kort en plat, aan den wortel breeder dan aan de spits, dus bijna driehoekig; de spits van den bovensnavel is een weinig over die van den ondersnavel heen gekromd; de mondspleet strekt zich tot bij de oogen uit; de pooten zijn kort, zwak en met kleine nagels voorzien, de vleugels lang, smal en scherp; de hand en de voorarm dragen ieder negen slagpennen, van welke de eerste alle overige in lengte overtreft; de staart is altijd gaffelvormig, soms zeer diep uitgesneden; de veeren zijn kort, liggen dicht tegen het lichaam aan en hebben aan de bovendeelen meestal een metaalachtigen glans. Het mannetje en het wijfje verschillen weinig in kleur; de jongen dragen gedurende eenigen tijd een ander kleed dan hunne ouders.
De Zwaluwen, waarvan men ongeveer 120 soorten kent, zijn over alle werelddeelen en alle hoogte- en breedtegordels verbreid, hoewel zij aan gene zijde van den poolcirkel slechts bij uitzondering voorkomen en waarschijnlijk niet broeden. Vele nestelen aan of in menschelijke woningen, andere tegen rotswanden of steile hellingen, nog andere in boomen. Alle soorten, die haar broedgebied hebben in landen, waar de winter aanmerkelijk verschilt van den zomer, zijn trekvogels, terwijl de bewoners van gewesten, waar de jaargetijden in meerdere of mindere mate aan elkander gelijk zijn, hoogstens in een beperkt gebied rondzwerven. Herhaaldelijk heeft men beweerd, dat de Zwaluwen in koude gewesten zouden overwinteren, in het slijk verborgen den winter slapend doorbrengen; zelfs bekwame onderzoekers hebben dit mogelijk geacht; toch zijn alle berichten hierover volkomen onbetrouwbaar. Alle inheemsche Zwaluwen trekken naar de binnenlanden van Afrika, sommige zelfs naar het zuiden van dit werelddeel. Dat enkele Zwaluwen bij plotseling invallende koude in de lente of in den herfst, in holen een toevlucht zoeken, hier min of meer verstijven en wegens de taaiheid van haar gestel weer opleven, als zij in de warme kamer worden gebracht, wil ik niet geheel tegenspreken; een winterslaap is dit echter niet: deze komt bij haar niet voor.
Te recht worden de Zwaluwen edele dieren genoemd. Zoowel naar het lichaam als naar den geest zijn zij goed ontwikkeld. Voor het vliegen zijn zij uitmuntend geschikt; op den bodem bewegen zij zich zeer onbeholpen, hoewel haar gang beter is dan het onbeschrijfelijk gebrekkig kruipen van de Gierzwaluwen, die schijnbaar zoo nauw met haar verwant zijn. Zij rusten gaarne op boomen en kiezen hiervoor dunne, weinig bebladerde takken en twijgen uit, die voor het zitten gaan en wegvliegen gunstig gelegen zijn. Alle echte Zwaluwen zingen. Haar gezang is een liefelijk gesnap, dat iedereen behaagt, die het lied en den Vogel zelf hebben leeren kennen. Meer nog dan door haar gezang hebben de Zwaluwen door haar inborst en hare gewoonten de genegenheid van den mensch verworven. Zij zijn vroolijk, gezellig en verdraagzaam, maar ook schrander en loos; behalve stoutmoedigheid, bezitten zij ook moed. Steeds nauwkeurig lettend op ’tgeen in haar omgeving voorvalt, leeren zij vrienden en vijanden onderscheiden en geen vertrouwen stellen in hen, die onbetrouwbaar zijn. Hare bewegingen en werkzaamheden bekoren ons; haar gemeenzaamheid maakt zelfs op niet zeer fijngevoelige gemoederen zooveel indruk, dat zij op ieders bescherming en gastvrijheid kunnen rekenen.
Alle Zwaluwen zijn insectenjagers. Vooral Tweevleugeligen, Vliesvleugeligen en Netvleugeligen worden door haar vervolgd en gevangen; den meesten buit behalen zij onder de Muggen en Vliegen, hoewel zij ook op kleine Kevers en dergelijke Insecten jacht maken. Zij doen dit uitsluitend in de vlucht; voor het inzamelen van zittende dieren zijn zij niet geschikt. De prooi wordt zonder eenige voorbereiding verzwolgen, niet vooraf verscheurd.
Voor het leven in de gevangenschap zijn de Zwaluwen niet geschikt.
*
Onze Boerenzwaluw, in Groningen Zwaalfje, in Friesland Swel of Swjel genaamd (Hirundo rustica), is een vertegenwoordiger van het geslacht der Zwaluwen in engeren zin. Totale lengte 18, vleugellengte 12, staartlengte 9 cM. De bovendeelen en een breede gordel op den krop zijn metaalglanzig blauwzwart, het voorhoofd en de keel hoog kastanjebruin, de overige onderdeelen licht roestgeel; de vijf buitenste paren stuurpennen hebben op de binnenvlag rondachtige, witte vlekken.
Het broedgebied van de Boerenzwaluw omvat geheel Europa aan deze zijde van den poolcirkel, benevens West- en Middel-Azië; op den trek bezoekt zij bovendien Afrika, Zuid-Azië en de groote eilanden ten zuiden van dit werelddeel. Sedert overouden tijd heeft zij zich vrijwillig bij den mensch aangesloten en in zijn woning huisvesting gezocht; als de mensch het haar veroorlooft, neemt zij zoowel in paleizen als in hutten haar kwartier; alleen daar, waar alle geschikte woningen ontbreken, nestelt zij onder uitstekende punten van steile rotswanden, die zij echter verwisselt met het eerste het beste, vaststaande huis, dat in zulk een wildernis wordt gebouwd; zelfs zoekt zij huisvesting in de “joerte” (of van beestenvellen vervaardigde, verplaatsbare hut) van den nomadischen herder. Door haar gehechtheid aan de woning van den mensch heeft zij diens liefde gewonnen; in de noordelijke landen werd zij wegens haar komen en gaan van oudsher als een voorbode van goede of slechte dagen beschouwd.
Gemiddeld komt de Boerenzwaluw tusschen 1 en 15 April, bij uitzondering vroeger, zelden later bij ons aan; zij blijft in haar vaderland tot het einde van September of het begin van October. Gedurende haar reis naar ’t zuiden vliegt zij over landstreken, die jaar in jaar uit verwante Zwaluwen herbergen en haar dus alles bieden, wat zij voor haar leven noodig heeft; toch denkt zij er niet aan om hier, hoe kort dan ook, te rusten. Hoogst zelden komt het voor, dat een Boerenzwaluw zich nog in ’t midden van den zomer in ’t binnenland van Afrika ophoudt. Onmiddellijk na haar terugkomst op den geboortegrond, zoekt zij het oude nest weer op, of begint een nieuw te bouwen. Daarmede begint haar zomerleven met al zijn vreugde en zijne zorgen. Geen enkele Zwaluw zoekt haar “vaderland” op, als zij ons verlaat, al wordt in een bekend lied het najaar den tijd genoemd, integendeel zij begeeft zich, door den nood gedwongen, in een vreugdelooze ballingschap; geen enkele zingt en jubelt in den vreemde, geen enkele mint en broedt daar.
“Wenn die Schwalben heimwärts ziehn”;
Terecht noemt Naumann de Boerenzwaluw een buitengewoon flinken, koenen, wakkeren, aardigen Vogel. Altijd ziet zij er netjes uit; haar vroolijke stemming wordt slechts door zeer slecht weder en het daaruit voortvloeiende gebrek aan voedsel verstoord. Hoewel teer of weekelijk van aard, blijkt uit sommige van hare handelingen een groote overvloed van kracht. Kracht toont zij door haar wijze van vliegen, door haar werkzaamheid gedurende deze beweging, door haar stoeien met andere Zwaluwen en door den ijver, waarmede zij roofdieren vervolgt. Van al onze Zwaluwen heeft zij de snelste, behendigste, meest afwisselende vlucht; zij drijft of zweeft en schiet dan steeds snel vooruit, of vliegt fladderend, maakt bliksemsnelle zwenkingen zijwaarts, naar boven en naar beneden, daalt volgens een korte booglijn bijna tot den grond of tot den waterspiegel naar beneden, of verheft zich op gelijke wijze tot een aanzienlijke hoogte; zij doet dit alles met een vaardigheid, die verbazing wekt; zelfs kan zij onder het vliegen over den kop buitelen. Met groote behendigheid vliegt zij door nauwe openingen heen, zonder zich ergens tegen te stooten; ook verstaat zij de kunst al vliegende te baden, door dicht bij den waterspiegel langs te schieten, schielijk haar lichaam in te dompelen, een oogenblik in ’t water te blijven en zich vervolgens onder het verder vliegen af te schudden. Eenige malen achtereen dompelt zij zich in ’t water, het vliegen wordt er slechts weinige oogenblikken om gestaakt.
Als rustplaats maakt zij gebruik van uitstekende punten, waar niets haar bij het zitten gaan en weer wegvliegen hindert; zij komt hier om zich in de zon te koesteren, hare veeren in orde te brengen en te zingen. “Zij ziet er dan altijd slank en levendig, bijna listig uit; de romp wordt bijna horizontaal gehouden. Niet zelden draait zij heen en weer, beweegt in vroolijke stemming, kweelend en zingend, de vleugels op en neer of rekt hare leden.” Op den vlakken bodem gaat zij niet graag zitten; gewoonlijk doet zij dit alleen om bouwstoffen voor haar nest op te nemen, of in haar eerste jeugd; hare pootjes zijn niet geschikt voor het zitten op den bodem en nog minder voor ’t gaan: zoolang zij op den grond blijft, “ziet zij er uit, alsof zij ziek is en hulp behoeft, geheel anders dus dan gedurende haar koene rustelooze vlucht.”
Het zacht klinkende “wiet”, dat niet zelden tot “wiede wiet” verlengd wordt, is een bewijs van een prettige stemming, of wordt als loktoon gebruikt; tot waarschuwing en uit strijdlust schreeuwt zij helder en luid “biewiest”; een dreigend gevaar wordt aangekondigd door de klanken “deewieliek”; in doodangst roept zij “tsetsj” met sidderende stem. Het mannetje zingt met veel ijver; de tonen, die het voortbrengt, onderscheiden zich zoomin door welluidendheid als door afwisseling; toch heeft dit gezang iets aanvalligs; het brengt bij den hoorder een weeke gemoedsstemming teweeg, waartoe trouwens het jaargetijde, het uur en andere omstandigheden het hunne bijdragen. “Nauwelijks heeft een grijze streep in het oosten den komenden dag aangekondigd,” zegt Naumann, “of het voorspel van het gezang van de pas ontwaakte Boerenzwaluw trekt onze aandacht. Alle Vogels op het erf zijn nog door den slaap bevangen, geen hunner laat zich hooren, overal heerscht diepe stilte, alle voorwerpen zijn nog nevelachtig grijs, als plotseling van verschillende zijden het “wierb werb” weerklinkt; dit voorspel, dat als ’t ware stamelend voorgedragen en door vele pauzen afgebroken wordt, gaat weldra over in een samenhangend liedje; de zanger herhaalt het vele malen achtereen zonder van plaats te veranderen, verheft zich eindelijk in de lucht en zwiert, vroolijk zingend, boven het erf. Hierover is een klein kwartier voorbijgegaan; ook de andere slapers ontwaken: op den nok van het dak kweelt het Roodstaartje zijn morgenzang, de Musschen laten zich hooren, de Duiven kirren en weldra is het geheele vogelenheer tot een nieuw leven ontwaakt. Ieder, die dikwijls een mooien morgen op het land heeft doorgebracht, zal mij toestemmen, dat de Zwaluw veel heeft bijgedragen tot het op dien morgen gesmaakte genot door haar wel eenvoudig, maar toch vroolijk en opwekkend gezang.” Het vangt aan met “wierb werb wiedewiet”, gaat in een lang gekweel over en eindigt met “wied waid woidè tserr”. Het volk heeft het nagebootst in de woorden:
“Ich wollte meinen Kittel flicken
Und hatte kein Zwerrr … n,
Hatte nur ein kurzes End’
Da muszt’ ich lange Zerrr … n.”
(Ik wilde mijn kiel lappen
En had geen garen,
Ik had maar een kort stuk,
Ik moest dus lang trekken.)
Rückert’s “Schwalbenlied” vertolkt het gezang van de Zwaluw op meer dichterlijke wijze:
“Aus der Jugendzeit, aus der Jugendzeit
Klingt ein Lied mir immer dar,
O, wie liegt so weit, o, wie liegt so weit,
Was mein einst war!
Als ich Abschied nahm, als ich Abschied nahm,
War’n Kisten und Kasten schwer,
Als ich wieder kam, als ich wieder kam,
War alles leer.”
De oogen nemen de eerste plaats in onder de zintuigen van de Zwaluw, zij laat zich bij haar jacht alleen door hen leiden; de kleine Insecten van velerlei soorten (vooral Tweevleugeligen, Netvleugeligen, Vlinders en Kevers), die haar voedsel uitmaken, ziet zij reeds op grooten afstand vliegen; Vliesvleugeligen met gifangels eet zij niet. Zij jaagt niet anders dan vliegend en is ongeschikt voor het opnemen van een zittenden buit. Zij geraakt daarom dikwijls in grooten nood door het lang voortduren van een regenachtige weersgesteldheid, die de Insecten in hunne schuilhoeken terughoudt; zij slooft zich dan af om de zittende diertjes op te jagen, door dicht bij hen langs te vliegen. Al naar de gesteldheid van het weer en den tijd van den dag vangt zij haar prooi in meer of minder hooge luchtlagen; hierop is haar reputatie als weerprofetes gegrond. Bij goed weder is haar disch ruim voorzien en verkeert zij in een zeer opgewekte stemming; bij slecht weder lijdt zij gebrek en is stil en treurig. Wegens haar groote bedrijvigheid heeft zij zeer veel voedsel noodig; zij eet, zoolang zij vliegt. Haar spijsvertering heeft zeer schielijk plaats; de onverteerbare overblijfselen van haar maal (dekschilden, pantserplaten en pooten van Insecten) spuwt zij, tot ballen vereenigd, uit.
Door de plaatsing en den bouwtrant van haar nest onderscheidt de Boerenzwaluw zich van hare inheemsche verwanten. Overal waar het mogelijk is, bouwt zij haar nest binnen een gebouw en wel zóó, dat het van boven door een ver er overheen reikend dak beschut wordt. Een draagbalk aan het dak van den koestal of van de graanschuur der boerderij, een vliering, die zelden bezoek krijgt van bezem of ragebol, ruimten, die eerder het schoonheidsgevoel van den schilder, dan dat van de huisvrouw bevredigen, kortom, allerlei oude, meer of minder vuile, in verval geraakte, maar toch tegen weer en wind beschutte lokalen, zijn de plaatsen, waar zij het liefst nestelt. Soms ontstaan hier formeele broedkoloniën. Het nest zelf wordt vastgehecht aan een balk of aan een muur, bij voorkeur aan een oneffene oppervlakte met latten, pluggen en dergelijke middelen tot herstelling van gebreken, die nu het nest van onderen moeten steunen. Het gelijkt ongeveer op één stuk van een in vieren gedeelden, hollen kogel, dat de grootste wanddikte heeft op de plaats, waar het vastgehecht en waar bovendien de (grootendeels horizontale) rand een weinig hooger opgetrokken is. De breedte van het nest bedraagt ongeveer 20, de diepte 10 cM. Het bouwmateriaal is klei, of althans een kleihoudende grondsoort, die bij kluitjes opgezocht, met speeksel bedekt en zorgvuldig vastgeplakt wordt. Andere bouwstoffen gebruikt de Zwaluw zelden. Fijne, met de klei gemengde halmen en haren, dragen tot de stevigheid van den nestwand bij; het eigenlijke bindmiddel is echter het speeksel. Bij gunstige weersgesteldheid is het opmetselen van de nestwanden door het paar in minder dan acht dagen afgeloopen. Van binnen moet de holte nu nog bekleed worden met fijne halmpjes, haren, veeren en dergelijke zachte stoffen, om voor kinderkamer geschikt te zijn. Een nest, dat op een goed beschutte plaats gebouwd is, doet gedurende een lange reeks van jaren dienst, misschien niet alleen voor de bouwmeesters, maar ook voor hun nageslacht. Beschadigde gedeelten worden zorgvuldig hersteld, voordat het broeden begint; de binnenbekleeding wordt geregeld vernieuwd; overigens echter wordt er aan het nest niets veranderd, zoolang het in stand blijft.
In Mei legt het wijfje 4 à 6 dunschalige eieren, die op zuiver witten grond met aschgrauwe en roodbruine stippels geteekend zijn en broedt ze zonder hulp van het mannetje uit. De jongen komen bij gunstig weder binnen 12 dagen uit den dop. Bij slecht weer, vooral als het nat en koud is, moet het wijfje de eieren uren lang verlaten om de noodige hoeveelheid voedsel te verzamelen; in dit geval verloopen er wel eens 17 dagen, voordat het broeden is afgeloopen. De pas geboren jongen zijn zeer leelijk; zij hebben een platten kop en een zeer breeden bek. Door de beide ouders ijverig gevoederd, groeien zij in gunstige omstandigheden spoedig, kijken weldra over den rand van het nest heen naar buiten en kunnen, indien alles goed gaat, reeds in de derde week na het verlaten van het ei hunne ouders in de vrije natuur volgen. Deze voorzien hen nog gedurende eenigen tijd met voedsel, brengen hen aanvankelijk iederen avond in het nest terug, wijzen hun later daarbuiten een slaapplaats aan en laten hen eindelijk aan zichzelf over. Vervolgens, meestal in de eerste dagen van Augustus, begint het paar zich met een tweede broedsel bezig te houden. In sommige jaren wordt het broeden door allerlei omstandigheden zoozeer vertraagd, dat de ouden en de jongen gevaar loopen te verhongeren; in noordelijke landen moeten de jongen soms werkelijk verlaten worden. In gunstiger jaren zijn ook de laatste jongen reeds lang uitgevlogen, als de herfst alle Zwaluwen tot de winterreis noopt. Onder de hoede van hunne ouders verzamelen zij zich nu met andere gezinnen van dezelfde soort, met Kwikstaarten en Spreeuwen in het rietland, bij poelen en meren en rusten hier uit, totdat de tijd aanbreekt, waarin deze lieve gasten ons verlaten. Op een avond, kort na zonsondergang verheft het tallooze heer der Zwaluwen, dat men in de voorafgaande namiddaguren misschien op het hooge dak van de kerk verzameld zag, zich op een teeken, dat door verscheidene oude dieren gegeven wordt, in de lucht en is binnen weinige minuten uit het oog verdwenen.
*
Niet onbelangrijk is het verschil tusschen de Boerenzwaluw en de Meelzwaluwen (Chelidonaria): bij deze is de snavel betrekkelijk kort en heeft een sterk gebogen rug; de pooten zijn in vergelijking met die van de andere leden der familie buitengewoon krachtig en op de teenen zoowel als op den loop bevederd; de buitenste en de middelste voorteen zijn vergroeid tot aan het eerste gewricht; voorts lette men op de stevigheid van de slagpennen, de kortheid van den ondiep gegaffelden staart en het glad aanliggende vederenkleed. Dit geslacht wordt bij ons vertegenwoordigd door de Huiszwaluw, ook wel Melkstaartje en hier en daar Witgatje genoemd (Chelidonarie urbica). Totale lengte 14, vleugellengte 10, staartlengte 7 cM. De bovendeelen zijn blauwzwart, met uitzondering van den staartwortel, die, evenals de onderdeelen, wit is. De oogen hebben een donkerbruine, de pooten, voor zoover zij niet bevederd zijn, een vleeschroode kleur; de snavel is zwart.
De Huiszwaluw heeft ongeveer hetzelfde vaderland als de Boerenzwaluw, maar begeeft zich verder noordwaarts dan deze. In Nederland en Duitschland geeft zij aan dorpen en steden de voorkeur; men vindt hier hare nesten onder de vooruitstekende gedeelten van de buitenzijde van groote, oude gebouwen. Even veelvuldig als in Europa, is zij in het grootste gedeelte van Siberië. Zij trekt vóór den winter deels naar het binnenland van Afrika, deels naar het zuiden van Azië. Meestal komt zij eenige (bij ons gemiddeld veertien) dagen later in haar vaderland terug dan de Boerenzwaluw; zij blijft daarentegen in den herfst iets langer in Europa, vooral in de zuidelijke landen. Men ziet deze dieren op haar reis naar Afrika echter geregeld in gezelschap van hunne verwanten. In de lente komen zij hier één voor één of bij kleine troepjes terug; in ’t najaar echter vereenigen zij zich vóór den trek tot groote gezelschappen, die soms tot ontzaglijk talrijke zwermen aangroeien, op de daken van hooge gebouwen gaan zitten en vervolgens, gewoonlijk kort na zonsondergang, de reis aanvangen.
In haar voorkomen vertoont de Huiszwaluw veel overeenkomst met de Boerenzwaluw; bij nadere beschouwing is zij echter gemakkelijk van deze te onderscheiden. Haar loktoon klinkt als “sjer” of “skruu”; vrees geeft zij te kennen door “ski-er”; haar gezang bestaat uit tonen, die volstrekt niet aangenaam klinken en gedurende langen tijd telkens weer herhaald worden; als zanger staat deze Vogel op een zeer laag peil.
Van ’t voedsel van de Huiszwaluw kan ongeveer hetzelfde gezegd worden als van dat van de Boerenzwaluw; wij kennen echter slechts voor een zeer klein deel de Insecten, die zij vervolgt; vooral de soorten, waarop zij in de hooge luchtlagen jacht maakt en die zij hier, naar het schijnt, in grooten getale vangt, zijn ons volkomen onbekend. Evenmin als de Boerenzwaluw vangt zij stekende Insecten; een steek met den gifangel zou voor haar doodelijk zijn. “Een zeer flinke, hongerige, voor ’t vliegen geschikte, jonge Zwaluw van deze soort,” verhaalt Naumann, “hield ik een levende Honingbij voor; nauwelijks had zij deze in den snavel of zij kreeg een steek in de keel, spuwde de Bij uit, begon te kwijnen en bezweek in minder dan 2 minuten.”
Hier te lande bouwt de Huiszwaluw haar nest bijna uitsluitend tegen de gebouwen van steden en dorpen; in minder dicht bewoonde landen vormt zij talrijke broedkoloniën op de rotswanden; dit geschiedt o.a. in Spanje, op de krijtrotsen van het eiland Rugen en op hiervoor geschikte rotswanden van de Zwitsersche Alpen. Steeds kiest zij een plaats, die van boven bedekt is, voor het bouwen van haar nest, zoodat dit niet door den regen getroffen kan worden, bij voorkeur dus friezen onder kroonlijsten en zuilen, nissen van vensters en deuren, kranslijsten van daken, opboeisels enz. Soms maakt zij gebruik van een holte in een muur en metselt den ingang op een vlieggat na dicht. Het nest verschilt van dat van de Boerenzwaluw hierdoor, dat het altijd op een vlieggat na gesloten, van boven dus niet open is. Half bolvormige nesten komen het veelvuldigst voor; de vorm van het nest verschilt echter zeer en staat in verband met de plaats waar het gebouwd wordt. Hoewel de bouwmeesters ijverig werkzaam zijn, duurt de arbeid lang, zelden korter dan 12 à 14 dagen, gewoonlijk worden vele nesten naast en dicht bij elkander gebouwd.