Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», sayfa 35

Brehm Alfred Edmund
Yazı tipi:

Het legsel bestaat uit 4 à 6 dunschalige, sneeuwwitte eieren, die in 12 of 13 dagen door het wijfje uitgebroed worden. Bij goed weder voorziet het mannetje zijn wederhelft met het noodige voedsel; bij slecht weder is het wijfje echter genoodzaakt hare eieren tijdelijk te verlaten, hetgeen een langeren duur van den broedtijd ten gevolge heeft. Als de omstandigheden gunstig zijn, verlaten de jongen na ongeveer 16 dagen het nest en oefenen nu onder toezicht van de ouders hunne ledematen, totdat zij krachtig en behendig genoeg zijn om zelf voor hun onderhoud te zorgen. In den eersten tijd keeren zij iederen avond naar het nest terug, dat tot dusver ook de slaapplaats van de ouders was. “Vader, moeder en kinderen,” schrijft Naumann, “dikwijls 7 of 8 stuks in ’t geheel, zijn in ’t nest dicht opeengedrongen; de ruimte is zoo beperkt, dat het lang duurt, voordat zij behoorlijk verdeeld is; vaak moet men zich er over verwonderen, dat het nest zonder naar beneden te vallen of te barsten hunne veelvuldige kibbelarijen kan doorstaan. Dikwijls heeft er een ernstige twist plaats, wanneer de jongen, gelijk in groote broedkoloniën dikwijls geschiedt, bij vergissing in een vreemd nest geraken; door de oude en jonge rechtmatige eigenaars, die hun recht dapper verdedigen, worden zij dan steeds, na een hevige afstraffing met den snavel, naar buiten gesmeten.”

De Torenvalk en het Smelleken zijn de ergste vijanden van de Huiszwaluw. De nesten worden door den Kerkuil, soms ook door Wezels, Ratten en Muizen geplunderd. Bovendien hebben zij nog slechts met één Vogel een hardnekkigen strijd te voeren, met de Musch namelijk, en deze strijd ontaard dikwijls in moord en doodslag. “Gewoonlijk,” zegt Naumann, “neemt de mannetjesmusch, zoodra de Zwaluwen haar nest gereed hebben, dit in bezit, door er zonder complimenten in te kruipen en brutaal door het vlieggat naar buiten te kijken; het eenige, wat de Zwaluwen tegen deze daad van geweld kunnen doen, is, in gezelschap van verscheidene harer buren, angstig schreeuwend, om het nest heen te fladderen en naar den indringer te happen, zonder hem echter ooit werkelijk te durven pakken. Het duurt dan dikwijls toch nog eenige dagen, voordat zij haar zaak geheel als verloren beschouwen en de Musch in het rustig bezit laten van het wederrechtelijk verkregen huis; deze richt het echter weldra naar haar eigen smaak in, door het met vele zachte stoffen warm te voeren; de lange draden en halmen, die buiten het vlieggat uitsteken, leveren dan het bewijs, dat de verwisseling van eigenaars haar beslag heeft gekregen.

“De Zwaluwen hebben vaak last van nestroovers, daar hare nesten zeer in den smaak vallen van de Musschen; wanneer een paartje tweemaal in den zomer door zulk een ramp wordt getroffen, komt er van het broeden niets. Zelfs heb ik eens een oude mannetjesmusch zien doordringen in een zwaluwennest, waarin reeds jonge Zwaluwen waren; deze werden door den roover aangevallen, die ze één voor één den schedel openpikte en uit het nest smeet, om er zelf bezit van te nemen, daarna een hooge borst opzette en door een lang aanhoudend, luid getsjilp zijn blijdschap toonde. Ook de Ringmusschen nestelen gaarne in een zwaluwennest, als zij hiertoe de kans schoon zien. Dat de Zwaluwen uit wraak de Musch inmetselen, is een dwaas sprookje. Waarschijnlijk zou zij dit niet afwachten. Het eenige voorbehoedmiddel, waarover de Zwaluw beschikt, is, de ingang van haar nest zoo nauw te maken, dat zij zelve er slechts met moeite door kan, terwijl dit voor de dikkere Musch in ’t geheel niet mogelijk is; werkelijk wordt dit middel door de Zwaluw toegepast.”

Ook van de Huiszwaluw is ons het leven heilig, evenals van de Boerenzwaluw; in Italië en Spanje echter scheppen de jongens er vermaak in, haar aan een fijne haak te vangen, die met een veer als lokaas is voorzien. De Zwaluw tracht deze veer voor haar nest op te zoeken, blijft aan den haak hangen en wordt daarna door de laaghartige knapen op afschuwelijke wijze mishandeld.

*

Tot de groep der Bergzwaluwen (Clivicola) behoort de Oeverzwaluw, ook wel Aard-, Tuin – en Waterzwaluw, in Friesland Zandzwaluw of Grijze Zwaluw genoemd (Clivicola riparia), een van de kleinste soorten der familie. Totale lengte 13, vleugellengte 10, staartlengte 5 cM. Hare bovendeelen zijn aschgrauw of grijsachtig bruin, de onderdeelen wit, in de borststreek met een aschgrauwbruinen dwarsband geteekend.

Geen enkele Zwaluwensoort bewoont een even uitgestrekt gebied als de Oeverzwaluw, die, behalve in Australië, Polynesië en Zuid-Amerika, in alle deelen van de wereld broedt. Zooals haar naam aanwijst, houdt zij bij voorkeur verblijf in oorden, waar zij steile oevers vindt; dit behoeven echter niet altijd oevers van rivieren of beken te zijn, dikwijls wordt een steil afhellende aardhoop voldoende geacht. “Bij ons is zij niet zoo algemeen als de beide andere soorten. Zij komt slechts op bepaalde plekken voor, die terstond weer verlaten worden, als zij voor broedplaatsen in meerdere of mindere mate ongeschikt geworden zijn. Deze geliefkoosde plekken zijn b.v. zanderijen in de duinen, glooiingen van dijken, hellende boorden van wateringen, steil afgegraven slootwallen, groote aschhoopen enz. Men treft op zulke plaatsen dikwijls 6 à 10 broedende paren vereenigd aan.” (Schlegel). Waar zij voorkomt, is zij gewoonlijk veelvuldig, nergens ziet men haar echter in zulke buitengewoon talrijke zwermen als aan den middelloop en den benedenloop van den Ob, waar zij kolonies vormt van meer dan duizend paren. In Duitschland vindt men zelden minder dan 5 à 10, gewoonlijk 20 à 40, bij uitzondering wel 100 en meer paren als bewoners van één aarden wand aan. Ieder paar krabt met groote inspanning een diepe nestholte in den harden grond, in den regel zoo hoog, dat zelfs de hoogste waterstand er geen nadeel aan kan doen, het liefst echter dicht bij den bovenrand van de helling.

“Het is bijna niet te gelooven,” zegt Naumann, “en het moet in de hoogste mate onze bewondering wekken, dat een zoo zwak vogeltje met zulke zwakke werktuigen een dergelijk reuzenwerk kan volvoeren; het doet dit in zeer korten tijd: in 2 of 3 dagen graaft het paar een gang, die aan het begin een middellijn van 4 à 6 cM. heeft, aan het achterste uiteinde, waar het nest gebouwd zal worden, nog wijder is, minstens 1, dikwijls echter wel 2 M. diep in horizontale of eenigszins stijgende richting regelrecht in den oever doordringt. De ijver en de bedrijvigheid van de Oeverzwaluwen bij zulk een vermoeienden arbeid grenzen aan het potsierlijke, vooral wanneer men ziet, hoe zij den losgekrabden grond met groote inspanning met de pootjes achter zich aan uit het binnenste van het hol naar buiten werken en hoe beide echtgenooten elkander daarbij behulpzaam zijn. Raadselachtig is het echter voor ons, waarom zij het uitgraven van een gang dikwijls halverwege staken, een andere gang wel gereed maken, maar er toch niet in nestelen en dit misschien eerst in een derde doen; voor slaapplaats n.l. gebruikt het geheele gezin gewoonlijk slechts de gang, waarin zich het nest bevindt. Bij ’t graven zijn zij zeer vlijtig; het is, alsof de geheele zwerm uit de streek verdwenen is, daar alle in de holen aan ’t werk zijn. Indien men nu op den grond boven de holen met de voeten stampt, ziet men oogenblikkelijk alle gravers te voorschijn komen en weer in de lucht rondzwieren. Het broedende wijfje laat zich niet zoo licht verjagen; zij zal eerst vluchten voor een stoornis in haar hol en kan dus gemakkelijk gevangen worden. Aan het achterste uiteinde van de gang, op een afstand van ongeveer 1 M. van de opening, bevindt zich het nest in een verwijding, die den vorm heeft van een bakkersoven. Het bestaat eenvoudig uit een laag fijn stroo en hooi en dunne worteltjes; de holte is zeer zacht en warm gevoerd met veeren, haren of wol.”

De Oeverzwaluw is een zeer aanvallige, wakkere, beweeglijke Vogel, die in vele opzichten aan de Huiszwaluw herinnert, o.a. door haar zachte en zwevende wijze van vliegen. Gewoonlijk houdt zij zich in de benedenste luchtlagen op; meestal scheert zij heen en weer, dicht bij den waterspiegel langs; zelden stijgt zij tot een aanzienlijke hoogte op. Zij vliegt zoo schommelend, dat men haar beweging met die van een Vlinder vergeleken heeft; hoewel minder vlug en behendig dan hare verwanten, bereikt zij zonder bezwaar haar doel, ook wanneer hiervoor zwenkingen noodig zijn. Haar loktoon klinkt als “sjerr” of “tser”; in haar gezang worden deze klanken, door andere aaneenverbonden, veelvuldig herhaald. De Oeverzwaluw verwijdert zich niet graag ver van haar broedplaats bij het uitoefenen van haar jachtbedrijf, dat een prettige levendigheid verschaft aan een water, waar men weinige andere Vogels ziet en waar de openingen van hare nestholen in den eenvormigen oever ieders aandacht trekken.

Een grootere soort van hetzelfde geslacht is de Rotszwaluw (Clivicola rupestris). Totale lengte 15, vleugellengte 14, staartlengte 6 cM. Alle bovendeelen zijn dof grijsachtig bruin, de vleugels en de staartveeren zwartachtig, deze, met uitzondering van de middelste en buitenste, met eivormige vlekken van fraaie, geelachtig witte kleur geteekend, de kin en de keel, de krop en de bovenborst vuil bruinachtig wit met fijne, zwarte, overlangsche streepjes, de overige onderdeelen grijsbruinachtig. De oogen zijn donkerbruin, de pooten dof roodachtig; de snavel is zwart.

Hoewel de Rotszwaluw herhaaldelijk in Duitschland waargenomen werd, behoort zij eigenlijk in Zuid-Europa, in Spanje, Griekenland en Italië, thuis. Bovendien bewoont zij het noordwesten van Afrika en Middel-Azië tot in China, Perzië en Indië.

De nesten van de Rotszwaluw zijn aan rotswanden bevestigd, dikwijls op geringen afstand van den voet, steeds echter in holen, of althans op plaatsen, die door vooruitstekende rotspunten van boven beschut zijn. Zij gelijken het meest op die van onze Boerenzwaluw, maar zijn aanmerkelijk kleiner en met wol van dieren en planten of ook wel met eenige veeren gevoerd.

*

De meest bekende soort van het geslacht der Boomzwaluwen is de Purperzwaluw (Progne purpurea). Deze Vogel, die de warme gewesten van Noord-, Middel- en Zuid-Amerika bewoont en soms naar Europa afdwaalt, is 19 cM. lang, heeft vleugels van 14 en een staart van 7 cM. Haar kleed is effen donker zwartachtig blauw met sterken purperglans; de slagpennen en staartveeren zijn zwartachtig bruin. De oogen zijn donkerbruin, de pooten purperzwart; de snavel is zwartbruin. Bij ’t wijfje is de kop bruingrijs met zwarte vlekken, de overige bovendeelen als bij het mannetje, hoewel eenigszins meer grijsachtig met overlangsche, zwarte strepen.

De Purperzwaluw is in Noord-Amerika algemeen geliefd; men spaart haar steeds en tracht haar bovendien in de nabijheid van de woningen te houden, door broedkastjes of uitgeholde pompoenen in de boomen op te hangen. Evenals de overige Zwaluwen verricht zij hare werkzaamheden voor ’t meerendeel vliegend; zij komt echter ook wel op den grond en kan zich hier en op de takken beter bewegen, dan men wegens de kortheid van hare pooten zou verwachten. Niet minder vermetel dan onze Boerenzwaluw, valt zij Katten, Honden, Kraaien, Valken en Gieren aan; hen tracht zij op deze wijze verwijderd te houden van haar nest, dat in holle boomen wordt gebouwd.

De Muschvogels, die nu beschreven zullen worden, behooren tot de afdeeling van de Schreeuwvogels (Clamatores). De belangrijkste eigenschap, die zij met elkander gemeen hebben, is de bouw van het onderste strottenhoofd, dat slechts twee zijdelingsche of in ’t geheel geen spieren bezit. Van de twee handpennen is de eerste slechts bij uitzondering verkort. De loop is van voren steeds met hoornplaten bekleed.

Pitta’s, Grondlijsters of Prachtlijsters (Coloburis) noemen wij een geslacht van verwonderlijk schoon gekleurde Vogels, die door hun lichaamsbouw aan de Waterspreeuwen en Winterkoningen herinneren en met hunne verwanten de familie der Wolruggen (Eriotoridae) vormen. Hun lichaamsbouw is gedrongen;. de middelmatig lange, maar bijzonder krachtige snavel heeft een flauw gebogen ruglijn; de pooten zijn slank en hebben een langen loop; de vleugel, welks spits gevormd wordt door de vierde en de vijfde slagpen, reikt tot aan het uiteinde van den zeer korten staart.

De Pitta’s zijn het talrijkst in het Indische faunistische Rijk, vooral echter op de Maleische eilanden; ook komen zij voor in West-Afrika, Australië en de tropische gewesten van Amerika.

Als voorbeeld van dit geslacht kiezen wij de Negenkleurige Pitta, den Noerang der Hindoes (Coloburis bengalensis). De rug, de schouders en de vleugeldekveeren zijn blauwgroen, de verlengde bovendekveeren van den staart lichtblauw, een wenkbrauwstreep, de kin, de borst en de zijden van den hals (onder de ooren) wit, de onderdeelen, met uitzondering van een karmijnroode vlek aan den onderbuik en den aars, bruinachtig geel, een overlangsche streep boven op den kop en een teugelstreep die door het oog gericht is, zwart, de slagpennen zwart met witachtige spits, de eerste handpennen bovendien wit gevlekt, de armpennen aan den buitenzoom met blauwgroenen rand, de stuurpennen zwart, aan de spits dof blauw. De oogen zijn nootbruin, de pooten roodachtig geel, de snavel is zwart. Totale lengte 18, staartlengte 4 cM. – De Noerang is over geheel Indië en Ceylon verbreid en hier op ieder voor haar geschikt terrein veelvuldig.

Alle Grondlijsters geven de voorkeur aan gedeelten van het woud, die zoo dicht mogelijk met struiken begroeid zijn; enkele soorten bewonen echter ook steenachtige, met laag heestergewas pover bedekte berghellingen. Verreweg de meeste houden zich op in de voor Europeanen nagenoeg ontoegankelijke oerwouden van de Oost-Indische eilanden. Hierdoor wordt het hoogst moeielijk deze Vogels te vangen en hun levenswijze na te gaan. “Mijn beste jager,” zegt Wallace, “had gedurende mijn tweemaandelijksch verblijf op Boeroe de daar voorkomende Pitta” (Coloburis rubrinucha) “dikwijls gezien, maar was nooit in de gelegenheid geweest er een van te dooden. Eerst nadat hij een nacht in een bouwvallige hut in het woud had doorgebracht, gelukte het hem er twee te schieten; deze jacht gaf echter aanleiding, dat ik geruimen tijd zijne diensten moest missen, daar hij zich aan de doornen zoo gekwetst had, dat hij veertien dagen lang niet kon jagen. De eenige plaats, waar het mij zelf gelukt is Grondlijsters waar te nemen en te schieten, was op het eiland Lombok, waar een soort van Pitta” (Coloburis concinna) “op droge zandvlakten, die dicht met laag struikgewas bedekt en met een kleed van dorre bladen overspreid waren, zeer veelvuldig voorkwam. Zij zijn zoo schuw, dat het hoogst moeilijk is ze onder schot te krijgen; eerst na een lange oefening leerde ik een middel kennen om ze te naderen. Deze Vogels zijn gewoon om over den grond rond te huppelen, terwijl zij Insecten oppikken; maar loopen bij het minste geritsel weg of vliegen langs den grond naar de dichte struiken, waarin zij zich verbergen. Af en toe hoort men hun zeer eigenaardige stem, die men niet licht vergeet, als men haar eens gehoord heeft; zij bestaat uit twee opeenvolgende, gefloten tonen, één korte en één lange. Als de Vogel zich veilig acht, herhaalt hij zijn geschreeuw met één of twee minuten pauze; bovendien blijkt zijn aanwezigheid uit het ritselen van de droge bladen, terwijl hij zich beweegt. Zoo stil en voorzichtig mogelijk wandelde ik langs de smalle voetpaden, die hier zoo talrijk zijn; zoodra ik uit eenig teeken de nabijheid van Pitta’s opmaakte, bleef ik roerloos staan en floot nu en dan zachtjes, mijn best doende om hare tonen na te bootsen. Na een half uur ongeveer werd veeltijds mijn geduld beloond door het zien van den in ’t struikgewas rondtrippelenden Vogel. Hoewel ik hem daarna niet zelden weer uit het oog verloor, legde ik toch mijn geweer aan, om gereed te zijn, zoodra ik hem opnieuw bespeurde. Ik was dan in de gelegenheid het zachte, dikke vederenkleed en de prachtige kleuren van den Vogel te bewonderen. De bovendeelen zijn fraai groen; de kop is gitzwart met een blauwe en een bruine streep boven ieder oog; op den staartwortel en over de schouders loopen banden van helder zilverachtig blauw; de onderdeelen zijn fijn bruinachtig geel met een prachtig karmijnroode, op den buik zwart gezoomde streep. De meest eigenaardige karaktertrek van de Lomboksche kreupelbosschen is hun doornigheid; de struiken zijn doornig, de slingerplanten en zelfs de bamboesgrassen zijn het ook. Alle planten zijn hier met haken en tanden bezet en op een onontwarbare wijze dooreengegroeid. Doorgaans was het niet wel mogelijk zich met een geweer, met een net of zelfs met een bril voor de oogen een weg door de struiken te banen. Dikwijls waren de Pitta’s juist in zulke struiken verscholen, zoodat men na het treffen van den Vogel nog lang niet zeker kon zijn, hem te zullen bemachtigen; dikwijls werd dit doel eerst na het opdoen van menigen prik en schram en van scheuren in de kleeren bereikt.”

Naar men zegt, zijn de bewegingen van de Pitta’s zeer bevallig. Zij huppelen met groote sprongen over den bodem en gaan af en toe op een boomstomp of een struik zitten; alleen wanneer zij zich vervolgd zien, vliegen zij over een eenigszins grooteren afstand in rechte richting voort. Bij enkele soorten bestaat de lokstem uit drie tonen: naar men zegt, hoort men van den Noerang de klanken “ewietsj eia” en roept de Australische Schreeuwpitta duidelijk de woorden “want a watch” (ik heb een horloge noodig). Een werkelijk gezang brengen de Indische soorten, naar het schijnt, niet voort. De Poelih, een West-Afrikaansche soort, laat daarentegen, volgens Thomson, een buitengewoon liefelijk lied hooren. “Deze Vogel,” zegt hij, “is wegens zijn begaafdheid bij de inboorlingen van het Timnehgebied zoo beroemd, dat zij den naam Poelih gebruiken als een eeretitel voor een dichterlijk, welsprekend man.”

Verschillende Insecten, vooral Kevers en Netvleugeligen, voorts Wormen en dergelijke kleine dieren maken het hoofdvoedsel van de Grondlijsters uit. Aan de Lijsters herinneren de Pitta’s, doordat zij haar buit uitsluitend van den bodem opzoeken, aan de Waterspreeuwen, doordat zij dikwijls tot aan het spronggewricht in het water rondwaden om hier te jagen.

Hodgson zegt van de in Nepal voorkomende soort, dat zij zeer gemakkelijk gevangen kan worden. Op de Aroe-eilanden maken de Papoea-jongens met zeer goed gevolg jacht op de daar levende Grondlijsters; behendig kruipen zij tusschen de struiken door en weten hunne kleine bogen zeer goed te hanteeren. De geoefende jager wordt van de aanwezigheid van een Pitta het eerst verwittigd door het ritselen der bladen; hij ziet telkens als de Vogel van stand verandert een door de veeren teruggekaatsten lichtbundel komen of verdwijnen. Een onvoorzichtige beweging van den jager wordt gevolgd door een op weerlicht gelijkend geflikker, waaruit blijkt, dat het gezochte wild vliegend een veiliger standplaats heeft opgezocht.

Voor zoover mij bekend, zijn tot dusver slechts van twee soorten van dit geslacht levende exemplaren naar Europa gebracht.

*

“Ongetwijfeld,” schrijft Schomburgk, “waren mijne reisgezellen, die tot dusver met gelijkmatigen pas achter elkander voortschreden, op een onverwachte hindernis gestuit, want hun beweging hield op. Niet vrij van bezorgdheid spoedde ik mij naar de manschappen, die in het voorste gelid stonden; vóór zich hadden zij een bruinen, 4 à 5 M. breeden band, want zoo en niet anders was de indruk, dien men kreeg van het leger van Trekmieren, die dicht opeengedrongen ons pad kruisten. Het zou ons te lang opgehouden hebben, zoo wij hadden willen wachten, totdat dit mierenheir voorbijgetrokken was; wij moesten ons dus met versnelden pas en met groote sprongen een doortocht banen. Tot aan de knieën bedekt met de verwoede Insecten, braken wij door de dichte drommen heen, zonder ons evenwel geheel te kunnen vrijwaren tegen de pijnlijke beten van de getergde dieren, die wij in grooten getale met de handen vermorzelden en met de voeten vertraden. Hoewel zulk een leger, welks punt van uitgang en plaats van bestemming niemand kan aangeven, alles aanvalt, wat het op zijn weg ontmoet, heeft het toch ook machtige vijanden. Vooral de Vogels, die het in grooten getale vergezellen, richten er een groote slachting in aan.” Tot de bedoelde Vogels behooren de leden van het geslacht, welks beschrijving nu aan de beurt is.

Het Zuid-Amerikaansche geslacht der Mierenvangers (Formicivora), dat ongeveer 70 soorten omvat, herinnert evenzeer aan onze Lijsters als aan de Zangers en de Klauwieren. Een eigenaardigheid van deze groep is, dat, zooals de Prins Von Wied het uitdrukt, “de pooten zich ontwikkeld hebben ten koste van de vleugels.

Het voornaamste voedsel van de Mierenvangers bestaat uit Insecten; sommige versmaden echter ook plantaardige stoffen niet. Gene pikken zij hoofdzakelijk van den bodem op, waar zij met den snavel de afgevallen bladen omkeeren; enkele krabben echter vaak als Hoenderen in den grond, wanneer zij schielijker hun doel willen bereiken. Zij houden veel van Mieren, hoewel er geen reden is voor de meening, dat zij aan dezen buit de voorkeur geven boven iederen anderen.

Een van de meest bekende Mierenvangers is het Vuuroog (Formicivora domicella), wiens rechte, tamelijk dikke, bijna kegelvormige snavel een haakvormig gebogen spits heeft en vóór deze een ondiepe inkerving vertoont; de pooten hebben een langen, dikken loop en stevige, maar niet zeer lange teenen; de vleugels zijn middelmatig lang; de staart is tamelijk lang en afgerond. Bij het mannetje zijn de snavel, de pooten en het grootste deel van de veeren zwart, de vleugeldekveeren aan ’t polsgewricht wit en de groote dekveeren met witten rand voorzien. De oogen zijn, zooals de soortnaam aanduidt, donker vuurrood en steken scherp af bij het koolzwarte kleed; hieraan is deze Vogel gemakkelijk te herkennen. Het wijfje is olijfbruin; de keel en de nek zijn lichtgeel. Totale lengte 18, vleugellengte 8, staartlengte 7 cM.

Het Vuuroog is in geen der Braziliaansche wouden zeldzaam; het houdt zich hier in het dichte en donkere struikgewas op, waar het vaardig overal doorheen sluipt. Zijn stem is een fluitend gekweel.

Dat deze bevallige Vogel een ijverig mierenjager is, blijkt uit de berichten van den Baron Von Kittlitz. “Ik ontmoette,” verhaalt hij, “in een dicht begroeid deel van het woud een ontzaglijken zwerm van groote, zwarte Mieren, die bij de overblijfselen van dikke bamboesstengels ijverig bezig waren en intusschen een heerlijk maal leverden aan mannelijke en vrouwelijke Vuuroogen, die zeer gretig en behendig jacht op haar maakten. Hoewel deze Vogels schuw van aard zijn en zeer listig een schot weten te ontwijken, was toch hun trek in Mieren zoo groot, dat zij zelfs door het schieten slechts voor eenige oogenblikken verjaagd werden. Ik kon, terwijl ik op den bodem op de loer lag en telkens schielijk opnieuw laadde, achtereenvolgens zesmaal vuren.”

De tweede onderfamilie van de Wolruggen, die der Sluipers (Pteroptochinae), wordt vertegenwoordigd door de Ralsluipers (Hylactes), waarvan wij een der meest bekende soorten, den Turkenvogel, den Turco of Tapacolo der Chilenen (Hylactes megapodius), als voorbeeld kiezen. Zijne bovendeelen zijn donker olijfbruin, een streep over de slapen, de kin en het onderste gedeelte van de wangstreek zijn wit, de overige onderdeelen olijfkleurig roestbruin; de buik- en schenkelveeren zijn met smalle, zwartachtige en breede, witte, de onderdekveeren van den staart met vaal-roestkleurige, het midden van de borst en de buik met donkerbruine dwarsbanden geteekend; de staartveeren zijn donkerbruin. Ook het oog is donkerbruin, de poot bruinachtig zwart, de snavel zwartachtig bruin. Totale lengte 27, vleugellengte 10, staartlengte 9 cM. Aan den hoog opgerichten staart dankt hij den naam “Tapacolo,” die “bedek uw achterste” beteekent.

“Deze merkwaardige Vogel,” zegt Von Kittlitz van den Turkenvogel, die hij in de nabijheid van Valparaiso leerde kennen, “leeft gewoonlijk zeer verborgen op berghellingen, die met een eigenaardig soort van bamboesgrassen overwoekerd zijn. Hij verraadt zijn aanwezigheid door de stem, welker wonderbaarlijk krassende en krijschende tonen met onregelmatige tusschenruimten opeenvolgen en langzamerhand zwaarder worden. Evenals zijne verwanten levert hij een zeer verrassend schouwspel op, als hij, zijn snellen loop bespoedigend door de beweging van de korte, voor ’t vliegen ongeschikte vleugels, eensklaps uit de wildernis te voorschijn komt en, met een houding als die van ons Winterkoninkje, een oogenblik vertoeft op een vooruitstekende rotspunt, die hij plotseling door een verbazenden sprong bereikte en op dezelfde wijze even onverwachts verlaat.” – Uitvoeriger berichten geeft Darwin: “Onder de Vogels van Chiloë trekken twee Ralsluipers het meest de aandacht. De eene, die door de Chiloëzen “Turco” wordt genoemd, is niet zeldzaam. Hij leeft op den grond, beschut door de struiken, waarmede de droge en kale heuvels hier en daar bedekt zijn. Met opgewipten staart en op stelten gelijkende pooten kan men hem zeer dikwijls met buitengewone snelheid van den eenen struik naar den anderen zien sluipen. Hij doet dit op de wijze van iemand, die zich schaamt over zijn potsierlijke gestalte; op het eerste gezicht zou men zich n.l. kunnen voorstellen, dat een slecht opgezette Vogel weer levend geworden en het museum ontvlucht is. Men kan hem slechts met de grootste moeite aan ’t vliegen brengen. Bovendien loopt hij niet, maar huppelt slechts. Het nest wordt, naar men zegt, in een diep hol onder den grond gebouwd. In de zeer gespierde maag vond ik Kevers, plantenvezels en steentjes. Met het oog op dit feit en wegens de lengte van de pooten, de geschiktheid van de teenen voor ’t woelen in den grond en de vliezige bekleeding van de neusgaten zou men geneigd zijn dezen Vogel een plaats aan te wijzen tusschen de Lijsters en de Hoenderachtigen. Een aan den Turco nauw verwante soort, de Gid-Gid der inboorlingen (Hylactes tarnii), heeft van de Engelschen den zeer toepasselijken naam van Blaffenden Vogel gekregen, omdat zijn geluid niet met zekerheid te onderscheiden is van het geblaf van een Hondje in het woud.”

Onze Meezen en Boomloopers worden in Zuid- en Middel-Amerika vervangen door de Stijgvogels (Anabatidae), een familie, die ongeveer 300 soorten omvat. Hiertoe behooren de Ovenvogels (Furnarius), die aan sommige Lijsters herinneren, hoewel zij eigenlijk met geen enkele groep van Europeesche Vogels vergeleken kunnen worden.

“Wanneer men,” zegt Burmeister, “na het overschrijden van de hooge bergketens van Brazilië (die het woudrijke kustgebied scheiden van de Campos, de grasvlakten van het binnenland) in het heuvelachtige dal van den Rio des Velhas afdaalt, treft men overal aan den weg op de hooge boomen, die naast de woningen van de kolonisten afgezonderd groeien, groote, meloenvormige leemkluiten aan, die op horizontale, armdikke takken rusten. Zij zijn in ’t oog vallend gelijk van vorm en grootte en hebben aan de eene zijde een opening. De Termietennesten, die ook wel op boomen voorkomen, zijn zeer verschillend van vorm en worden nooit midden op een tak, maar steeds voorzichtigheidshalve in een gaffel gebouwd. Als men de groote, eivormige opening goed in ’t oog houdt, ziet men hier nu en dan een kleinen, roodachtig gelen Vogel in- en uitgaan. Dit is de bouwmeester van het zonderlinge vogelnest, dat wij hier aanschouwen, de Ovenvogel, aan iederen Mineiro onder den naam Joāo de Barro (Leemhans) welbekend en door hem met bijzondere welwillendheid beschouwd.”

De Ovenvogel (Furnarius rufus) is aan de bovenzijde roest- of kaneelkleurig bruinrood; de kop en de mantel zijn doffer van kleur, de slagpennen bruin, de onderdeelen lichter; het midden van de keel is zuiver wit; een levendig roodgeel gekleurde streep loopt van het oog naar achteren; de zoom van de slagpennen is grijs, die van de handpennen aan den wortel ten deele lichtgeel; de stuurpennen zijn roestgeelachtig rood. De iris is geelbruin, de snavel bruin, de ondersnavel aan den wortel witachtig, de voet bruin. Totale lengte 19, lengte van den vleugel 10, van den staart 7 cM.

De Ovenvogel leeft ongeveer op de wijze van onze Lijsters zoowel op de twijgen als op den bodem. In de twijgen is hij zeer opgewekt en vroolijk, hetgeen hij o. a. openbaart door dikwijls zijn wonderbaarlijke stem te laten hooren. Men vindt deze Vogels altijd bij paren en meestal ieder paar afzonderlijk. Hun voedsel bestaat uit Insecten en zaden; volgens Burmeister zoekt hij de Insecten uitsluitend van den bodem op; in de twijgen ziet men hem er nooit jacht op maken, nog minder doet hij dit vliegend. Op den grond beweegt hij zich zeer behendig; hij huppelt met groote sprongen; in verband met de kortheid zijner vleugels vliegt hij nooit ver en niet bijzonder snel.

Zijn stem moet wel zeer eigenaardig zijn, daar alle beschrijvers haar uitdrukkelijk gedenken: sommige met welwillendheid, andere op minder gunstige wijze. “Gewoonlijk,” zegt Burmeister, “laten de beide echtgenooten, terwijl zij ergens op een huis of op een boom zitten, te gelijker tijd hun gegil en gekrijsch hooren; zij doen dit echter op verschillende tonen en toonladders: het mannetje sneller, het wijfje langzamer en een terts lager. Opmerkelijk is deze wijze van schreeuwen zonder twijfel, n.l. wanneer men er voor de eerste maal op let; aangenaam is zij echter niet, vooral omdat de beide Vogels iemand altijd in de rede vallen, d. w. z. beginnen te schreeuwen, zoodra men ergens staan blijft en een luid gesprek voert.”

Spoedig blijkt het, dat er voor de driestheid van den Ovenvogel, die aanvankelijk bevreemding wekt, voldoende redenen bestaan. De Brazilianen beschouwen hem als een heiligen, christelijken Vogel en beweren, dat hij aan zijn groot nest des Zondags niet werkt en het vlieggat steeds aan de oostzijde plaatst.

“Het nest zelf is een verbazingwekkend werkstuk voor zulk een kleinen Vogel. Hij bouwt het gewoonlijk op een volkomen horizontaal, soms echter op een zwak stijgend deel van een boomtak, die 8 of meer cM. dik is. Zeer zelden ziet men het nest op andere plaatsen, op daken, hooge balken, het kruis van een kerk enz. De beide echtgenooten bouwen gemeenschappelijk: het eerst vervaardigen zij den waterpas liggenden vloer uit de leemachtige grondsoort, welke na de eerste regenbuien, die gedurende hun paartijd vallen, in ieder dorp in grooten overvloed de rijwegen bedekt. De Vogels vormen hiervan ronde, op geweerkogels gelijkende kluiten en brengen deze in den boom, waar zij ze met den snavel en de pooten uitspreiden. Gewoonlijk worden er ook stukgereden plantendeelen doorheen gekneed. Als de vloer een lengte van 20 à 22 cM. heeft bereikt, wordt daarop van de beide einden af een bovenwaarts gerichte rand aangebracht, die aan de zijden een weinig naar buiten overhelt, aan het uiteinde het hoogst (soms wel 5 cM. hoog) is en naar het midden der zijden lager wordt, zoodat de zijwanden een hollen boog vormen. Als deze rand gereed en behoorlijk droog geworden is, wordt er een tweede, soortgelijke bovenop gezet, die reeds een weinig meer naar binnen gebogen is. Ook dezen laat de Vogel eerst weer drogen en bouwt later op dezelfde wijze voort, totdat de beide zijden samenkomen en een gewelf vormen. Aan de eene lange zijde blijft een ronde (later halfcirkelvormige) opening over. Dit is het vlieggat. Als het nest gereed is, gelijkt het op een kleinen bakkersoven; gewoonlijk is het 15 à 18 cM. hoog, 20 à 22 cM. lang en 10 à 12 cM. breed. De leemen muur heeft een dikte van 2.5 à 4 cM.; binnenwerks is het nest dus 10 à 12 cM. hoog, 12 à 15 cM. lang en 7 à 10 cM. breed. Een nagenoeg voltooid gebouw, dat ik medenam, woog 4.5 K.G. In dit hol bouwt de Vogel het eigenlijke nest door tegen den vertikaal geplaatsten rechterrand van de opening loodrecht naar binnen een half dwarsschot aan te brengen, vanwaar een kleine drempel uitgaat, die zich tot aan den tegenovergestelden wand uitstrekt. Op deze wijze wordt de broedruimte begrensd; zij wordt zorgvuldig met droge grashalmen belegd, welke laag van binnen bekleed is met daarin gevlochten hoenderveeren, bundeltjes katoen enz. In dit leemen huis legt het wijfje 2 à 4 witte eieren; beide echtgenooten broeden ze uit en voederen hunne jongen. Het eerste nest komt tegen het einde van Augustus gereed; het broeden heeft in het begin van September plaats. Een tweede broedsel wordt in een later tijdperk verzorgd.”

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
25 haziran 2017
Hacim:
1030 s. 1 illüstrasyon
ISBN:
http://www.gutenberg.org/ebooks/28746
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 3, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre