Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», sayfa 36
De Tirannen of Amerikaansche Vliegenvogels (Tyrannidae), die zoowel met de Klauwieren als met de Vliegenvangers kenteekenen gemeen hebben, vormen een uit meer dan 450 soorten bestaande, voor Amerika karakteristieke familie, die zoowel in de noordelijke als in de zuidelijke helft van dit werelddeel vertegenwoordigers heeft. Deze trekken den aandacht van den mensch, in wiens onmiddellijke nabijheid zij zonder schroom hunne werkzaamheden verrichten, zoowel door hunne handelingen als door hun stem.
De Pipra’s (Pipra) behooren in Zuid- en Middel-Amerika thuis. De grondkleur van het kleed der mannetjes is zwart; sommige lichaamsdeelen prijken echter met schitterende kleuren. De wijfjes van nagenoeg alle soorten zijn effenkleurig grijsachtig groen; deze kleur hebben ook de jongen van beiderlei geslacht.
De levenswijze en gewoonten van de Pipra’s herinneren nog het meest aan die onzer Meezen. Zij leven bij paren of tot kleine familiën en gezelschappen vereenigd, huppelen van de eene twijg op de andere en vliegen zoomin ver als hoog; door hun opgewektheid en levendigheid zijn zij echter wel in staat de wouden te verlevendigen. Evenals vele andere Vogels van het oerwoud, geven zij aan vochtige wouden de voorkeur en vermijden als ’t ware angstvallig alle onbeschaduwde plaatsen, o. a. ook de niet met houtgewas begroeide rivieroevers. In de morgenuren ziet men ze tot kleine troepen vereenigd, soms in gezelschap van Vogels van andere soorten; omstreeks den middag zoeken zij ieder afzonderlijk eenzame en schaduwrijke plaatsen op.
Hun gezang is onbeduidend: “een zacht, maar zeer aangenaam gekweel”; hun lokstem is een gefluit, dat vele malen herhaald wordt. Zij eten Insecten en vruchten. Sommige Pipra’s voeden zich, naar het schijnt, grootendeels met bessen en zoeken deze niet zelden in de nabijheid van menschelijke woningen, hoewel zij gewoonlijk zeer voorzichtig zijn. – Het tamelijk eenvoudige en kunstelooze nest is van mos vervaardigd en van binnen met plantenwol bekleed; het legsel bestaat, naar men meent, altijd uit twee eieren; deze zijn langwerpig van vorm, op lichtkleurigen grond fijn gestippeld, gewoonlijk echter aan het stompe einde met een krans van vlekken voorzien.
Het Manneke of de Monnikpipra (Pipra manacus) is een der meest bekende, hoewel niet een der schoonste soorten van zijn geslacht. De kruin, de rug, de vleugels en de staart zijn zwart, de staartwortel en de stuit grijs, de keel, de hals, de borst en de buik wit. De oogen zijn grijs, de pooten licht vleeschkleurig; de snavel is loodkleurig, aan de onderkaak witachtig. Totale lengte 12, staartlengte 2.8 cM.
“Deze lieve vogeltjes,” zegt de Prins Von Wied, “zijn over een groot deel van Zuid-Amerika verbreid. Men ontmoet ze in Guyana; ten zuiden van de gewesten die ik doorreisde, zijn zij gemeen. Zij bewonen aaneengeschakelde oerwouden en struikbosschen, die met open plekken afwisselen; buiten den paartijd vereenigen zij zich tot kleine, dikwijls ook tot talrijke troepen, die evenals onze Meezen, de struiken doorkruisen en zich meestal dicht bij den bodem of althans op middelmatige hoogte ophouden. Zij zijn zeer levendig en voortdurend in beweging, vliegen niet lang achtereen, maar buitengewoon snel en brengen hierbij een luid, vreemdsoortig gesnor voort, dat met het gedruisch van een spinnewiel overeenkomt.” Dit snorren wordt veroorzaakt door de beweging van het handgedeelte der vleugels en kan zelfs na den dood van den Vogel door snelle beweging van het bedoelde deel van den vleugel voortgebracht worden.
“Als de Monnikpipra in beweging is, hoort men dikwijls zijn stem: een geluid als het kraken van een hazelnoot, waarop een knarsende en eindelijk een zware, brommende toon volgt. Ieder zal bij ’t hooren van deze vreemdsoortige geluiden, die plotseling uit de wildernis opkomen en dikwijls herhaald worden, meenen, dat de zware bastoon van een groot dier afkomstig is, en met verbazing het kleine, zonderlinge vogeltje als de voortbrenger van deze klanken leeren kennen. Dikwijls hoorde ik in de dichte, schilderachtig dooreengegroeide planten van het donkere woud, de hoogst eigenaardige stem van het kleine Manneke, dat al krakend in onze onmiddellijke nabijheid rondfladderde, zonder dat wij het zagen.”
De naam Mono of Monnik, wordt door de Brazilianen aan dit dier gegeven wegens zijn gewoonte om de keelstreek op te blazen, waardoor de lange veeren van de keel als een baard te voorschijn komen. De naam “Manneke”, dien de Nederlandsch sprekende bewoners van Suriname geven aan de Pipra’s, welker keelvederen verlengd zijn en door haar losheid op zijden draadjes gelijken, heeft dezelfde beteekenis. Het voedsel van deze Vogels bestaat, naar het schijnt, zoowel uit bessen als uit Insecten.
*
Een van de beroemdste soorten van de familie, de Koningsvogel of Tiran, de King-bird of Field-Martin der Anglo-Amerikanen (Tyrannus carolinensis), is van middelmatige grootte: zijn lengte bedraagt 21 cM. (staartlengte 9 cM.). De zachte en glanzige veeren zijn aan de bovenzijde donker blauwachtig grijs, aan de zijden van den kop het donkerst; op den kop verlengen zij zich tot een kuif, welker smalle veeren prachtig vuurrood zijn met gele randen; de onderdeelen zijn grijsachtig wit, op de borst met aschgrauwe tint, aan den hals en de keel zuiver wit; de slagpennen en stuurpennen zijn bruinachtig zwart, de laatstgenoemde naar de spits donkerder en, evenals de vleugeldekveeren, met witten eindzoom. De oogen zijn donkerbruin, de pooten grijsachtig blauw; de snavel is zwart. Bij het wijfje zijn alle kleuren minder levendig.
“De Koningsvogel,” verhaalt Audubon, “is een van de bekoorlijkste zomergasten van de Vereenigde Staten. Hij komt in Louisiana omstreeks het midden van Maart. Vele blijven hier tot het midden van September, de meeste echter begeven zich langzamerhand verder noordwaarts en verbreiden zich over ieder deel van het rijk. De eerste dagen na zijn aankomst schijnt de Vogel vermoeid en treurig te zijn; hij houdt zich dan althans volkomen stil. Weldra echter herkrijgt hij zijn natuurlijke levendigheid en hoort men zijn schel, trillend geroep over ieder veld en langs de zoomen van alle bosschen. In het binnenste van de wouden komt hij zelden voor; veeleer geeft hij de voorkeur aan boomgaarden, velden, rivieroevers en aan tuinen, die de huizen der planters omgeven. Hier kan men hem het gemakkelijkst waarnemen.”
Als de broedtijd nadert, merkt men bij deze Vogels een andere wijze van vliegen op. Het mannetje en het wijfje vliegen op een hoogte van 20 of 30 M. boven den grond, terwijl zij voortdurend de vleugels fladderend bewegen en bijna onverpoosd luid schreeuwen. Het wijfje volgt het spoor van het mannetje; beide schijnen rond te kijken naar een geschikte plaats om te nestelen, maar letten intusschen ook op de Insecten, die zich in hun nabijheid bevinden en waardoor zij zich nu en dan van hun weg laten afbrengen; die welke hun aandacht trekken, happen zij met een behendige wending op. Het einde van dit spel is, dat beide dicht bij elkander op een boomstam gaan zitten rusten. Na het kiezen van de nestplaats begint het gelukkige paar droge twijgen op den bodem bijeen te zoeken en ze vervoeren van den horizontalen tak, waar zij den grondslag zullen vormen van de wieg der kinderen. Vlokken katoen, heede of wol en dergelijke stoffen, die het nest een aanzienlijken omvang, maar ook een tamelijk groote stevigheid verschaffen, worden op dit fondament opgehoopt; de binnenwanden krijgen een tamelijk dikke bekleeding van fijne worteltjes en paardehaar.
Het wijfje broedt op 4 à 6 eieren, die op roodachtig witten grond onregelmatig bruin gestippeld zijn. Het mannetje is in dezen tijd vol moed en ijver. In de nabijheid van zijn geliefde gade zit hij op een twijg en schijnt geen andere gedachten te koesteren dan haar voor ieder gevaar te beschutten en te verdedigen. De opgerichte en uitgespreide veeren van den bovenkop schitteren in ’t licht der zon; de witte borst valt op grooten afstand in ’t oog. Zoo zit hij op zijn uitkijkpost en laat zijn waakzaam oog over den omtrek waren. Zoodra een Kraai, een Gier, een Arend zich vertoont, hetzij van verre of in de nabijheid, stijgt hij plotseling omhoog, nadert den vijand, hoewel deze soms voor hem recht gevaarlijk kan zijn en valt hem vol woede aan. Met schetterend krijgsgeschreeuw van boven af op zijn tegenstander neerschietend, tast hij hem herhaaldelijk in den rug aan en tracht hier vasten voet te krijgen. Hij acht het zijn plicht den minder behendigen roover op deze wijze over een grooten afstand, soms wel een kilometer ver, te vervolgen en intusschen voortdurend met den snavel lastig te vallen. Eerst dan verlaat hij den vluchteling en vliegt, als naar gewoonte met trillende vleugels en voortdurend kwinkeleerend, naar het nest terug.
Er zijn niet vele Valken, die het nest van den Koningsvogel durven naderen; zelfs de Kat blijft zooveel mogelijk thuis; mocht zij zich al eens vertoonen, dan wordt zij door den kleinen held, die even onbevreesd is als de stoutmoedigste Arend, zoo snel en krachtig bestookt, en door telkens herhaalde aanvallen, die van alle zijden komen, zoozeer in ’t nauw gebracht, dat haar niets anders overblijft dan de vlucht te nemen en naar huis terug te keeren.
De Tiran vreest geen zijner medeheerschers in het rijk der lucht met uitzondering van de Purperzwaluw. Deze helpt hem dikwijls bij het beschutten van huis en hof, maar weet hem op andere tijden door een forschen aanval tot den terugtocht te dwingen. De Purperzwaluw vliegt veel sneller en behendiger dan de sterkere Koningsvogel en kan daarom diens aanval licht ontwijken.
De Koningsvogel is de vriendschap en de gunst van den mensch ten volle waardig. Hij beveiligt de eieren van het kippenhok tegen de diefachtige Kraai, behoedt een groot aantal kuikens voor de klauwen van den roofgierigen Valk en verdelgt tallooze Insecten; door deze diensten vergoedt hij ruimschoots de weinige bessen en vijgen, die hij opeet. Toch worden vele van deze nuttige dieren gedood, niet om hen te straffen voor het dooden van Bijen (zooals vroeger beweerd werd), maar wegens hun malsch en smakelijk vleesch.
Een van de meest bekende Tirannen van Brazilië is de Bentevi (Tyrannus sulfuratus), zoo genoemd naar den klank van zijn stem. Zijn lengte bedraagt 26 (staartlengte 8 cM.). De bovendeelen zijn groenachtig olijfbruin, de kuif op ’t midden van den bovenkop en de onderdeelen, met uitzondering van de witte keel en borst, zijn zwavelgeel; het voorhoofd en een wenkbrauwstreep zijn wit, het overige gedeelte van den bovenkop, de teugel en de wangen zwart; de vleugeldek- en staartveeren hebben een roestrooden, de slagpennen op de buitenvlag een roestrooden, op de binnenvlag een breeden, roestgelen zoom.
De Bentevi, een van de meest bekende Vogels van Zuid-Amerika, bewoont het noorden van Brazilië, Guyana en Trinidad; hier komt hij bijna overal in grooten getale voor, vooral in oorden, waar open vlakten met kreupelhout afwisselen.
Het mannetje en het wijfje schreeuwen om ’t hardst; hun voortdurend getier trekt de aandacht van iederen bezoeker dezer streken; reeds sinds lang werd het door de volkplanters in hun eigen taal nagebootst. In Brazilië heeft men het door “ben-te-vii”, in Montevideo en Buenos-Ayres door “bien-te-veo” (“ik zie je wel”) vertaald, in Guyana door “qu’est ce qu’il dit?” (“wat zegt hij?”). Deze wegens zijn geschreeuw algemeen bekende Vogel is echter ook nog in andere opzichten merkwaardig; ook hij gedraagt zich als een echte “tiran” en kan geen Roofvogel laten voorbijtrekken zonder hem te plagen.
Men beschuldigt den Bentevi, dat hij niet met Insecten tevreden is, maar ook kleine Vogels uit het nest haalt; dit wordt bevestigd door Schomburgk, die dezen Tiran door kleinere Vogels onder woedend geschreeuw zal vervolgen.
Ook in Europa worden de Bentevis in den laatsten tijd niet al te zelden in de kooi gehouden; men roemt hen zeer wegens hun fier zelfvertrouwen, hun ongeloofelijke vaardigheid in ’t vliegen, die door een buitengewoon scherp gezicht ondersteund, geleid en geregeld wordt, en wegens hun weerstandsvermogen.
Reeds door Molina, aan wien wij de eerste natuurhistorische beschrijving van Chili te danken hebben, worden zonderlinge feiten medegedeeld uit de levensgeschiedenis van den zeer merkwaardigen Zuid-Amerikaanschen Vogel, die bij ons Zaagvink heet. “De Zaagvink,” zegt hij, “voedt zich met kruiden, maar heeft de slechte eigenschap, den stengel dicht bij den wortel af te zagen, voordat hij begint te eten. Dikwijls snijdt hij de planten eenvoudig tot tijdverdrijf af, zonder er iets van te gebruiken. De inwoners vervolgen hem daarom zooveel mogelijk en geven aan de knapen die zijne eieren uithalen, een goede belooning. Om deze vervolging te ontgaan, bouwt hij zijn nest in de dichtste boomen en op schaduwrijke, weinig bezochte plaatsen. In weerwil van dezen voorzorgsmaatregel is het aantal van deze Vogels zeer verminderd; de ijver waarmede de inwoners hen trachten uit te roeien, leidt tot de gevolgtrekking, dat zij niet lang zullen blijven bestaan, tenzij hunne nakomelingen van levenswijze veranderen.”
De Zaagvinken (Phytotominae) vormen een onderafdeeling van de familie der Pronkvogels (Ampelidae); zij kenmerken zich vooral door den bouw van hun snavel. Deze is kort en dik, even breed als hoog, naar de spits langzamerhand samengedrukt, op den rug gewelfd; de zijranden zijn van achteren ingetrokken, aan de voorste snavelhelft echter ieder met een dubbele reeks van fijne zaagtandjes voorzien, die door een groeve vaneengescheiden zijn; in deze groeve past de rand van de onderkaak, die van voren eveneens fijn getand is.
*
Molina beschreef de Rarita of Rara (Phytotoma rare), door de Chilenen aldus genoemd wegens haar geschreeuw. Totale lengte 17, staartlengte 6 cM. De bovendeelen zijn donker olijfgroen; elke veer is met een zwartachtige schaftstreep en een breeden, geelachtig groenen rand versierd; de onderdeelen zijn geelachtig groen met donkerder strepen langs de schaften der veeren; het voorhoofd is roestrood, de kop donkerder met zwarte schaftstrepen; de keel en de buik zijn geel; roestrood zijn de bovenborst en de staartveeren van onderen gezien tot aan het bij den top gelegen derde gedeelte, dat een donkerder kleur heeft; de slagpennen zijn donkergrijs, bijna zwart, met lichte randen; de vleugel heeft twee witte, door de uiteinden der dekveeren gevormde banden; de staartveeren zijn op de buitenvlag en aan den top donkerder, op de binnenvlag roestrood.
“Wij hebben,” zegt d’Orbigny, “de Rarita op de oostelijke hellingen van de Boliviaansche Andes dikwijls gevonden, altijd in droge, woeste gewesten van den gematigden hoogtegordel, op heuvels en vlakten, nooit echter in de warme, vochtige, heesterrijke dalen, waarin zij naar het schijnt, niet afdaalt. Men kan zeggen, dat zij in den graangordel leeft, want wij hebben haar nooit, zoomin boven, als beneden de grenzen van den graanbouw waargenomen. Zij houdt zich altijd in de nabijheid van bewoonde en bebouwde streken op en is hier zeer algemeen. Men ziet haar gedurende het geheele jaar alleen, bij paren of in kleine gezelschappen onder de Papegaaivinken.” (Pitylus, zoowel aan de Zaagvinken als aan de Kardinalen verwant). “Met deze bezoekt zij de wijnbergen en tuinen en vernielt de aanplantingen, door de jonge uitspruitsels af te snijden, de vruchten te beschadigen enz. Zij doet dit zonder eenigen schroom; daar men zich tot dusver goedwillig door dezen tafelschuimer heeft laten plunderen, zonder naar middelen te zoeken om hem te verdrijven. Zij vliegt laag bij den grond, niet lang achtereen en nooit over groote afstanden. Op den bodem hebben wij haar nooit zien afdalen. Haar geschreeuw, dat dikwijls herhaald wordt, klinkt onaangenaam; het gelijkt op het knarsend gedruisch van een zaag.” Boeck vestigt eveneens de aandacht op de schadelijkheid van de Rarita. “Haar getande snavel,” zegt hij, “is een vreeselijk vernielingswerktuig voor alle jonge spruitjes; de hieraan toegebrachte schade is buitengewoon groot, vooral omdat de plundering in den regel ’s morgens en ’s avonds gedurende de schemering plaats vindt. De Rarita voedt zich hoofdzakelijk met jonge planten, die zij dicht bij den bodem afmaait en van welker sap haar snavel dikwijls groen gekleurd is. Geen wonder, dat zij gehaat, gevreesd en vervolgd wordt. Over dag zit zij vaak op toppen van struiken en boomen of op palen van de omrastering; zij kan dan zonder groote moeite onder schot gebracht en gedood worden. Op den bodem verbergt zij zich gaarne in een vore van den akker. Indien deze dieren in zulke talrijke zwermen voorkwamen als de Vinken, zou geen enkele groenteplant in de geheele provincie verschoond blijven. Door de wijze waarop zij zich voeden, zijn zij genoodzaakt in de nabijheid van bebouwde gronden te wonen. In den winter zwerven zij naar andere plaatsen; waar zij zich dan ophouden, heb ik nog niet kunnen nagaan.”
Gay velt een zachter oordeel dan de genoemde onderzoekers. “Deze Vogels,” zegt hij, “richten in de tuinen eenige schade aan, die echter op verre na niet zoo erg is, als zij wordt voorgesteld. Op het veld zal er van een eenigszins belangrijke, door haar veroorzaakte schade wel geen sprake zijn.”
Tot de tweede onderfamilie, die der Vruchtvogels (Ampelinae), behooren de grootste vertegenwoordigers van de familie; hun grootte wisselt af tusschen die van een Kraai en die van een Lijster. Zij hebben een krachtigen romp, een korten hals, een grooten kop, middelmatig lange, tamelijk spitse vleugels, welker derde handpen de overige pennen in lengte overtreft; de uit twaalf pennen bestaande staart is tamelijk kort en recht afgesneden. De afmetingen van den snavel zijn verschillend. De gewrichtsverbinding van de beide snavelhelften met den schedel is ver naar achteren gelegen, de bek is dus diep gespleten en herinnert aan dien van de Rakvogels of Scharrelaars. De pooten zijn dik en kort, alleen voor ’t zitten, nagenoeg niet voor ’t gaan geschikt. De veeren zijn stijf, niet bijzonder groot en nauw aansluitend. Bij de ontleding van deze Vogels merkt men aan het onderste gedeelte van het strottenhoofd eigenaardige inrichtingen op. Hij is bij sommige bedekt door groote, klokvormige vleeschklompen; bij andere zijn de daarboven gelegen luchtpijptakken tot een groote holte uitgezet, die door bepaaldelijk hiervoor bestemde spieren nog meer vergroot kan worden. Hierdoor is het mogelijk, dat het stemorgaan de luide tonen voortbrengt, die de leden dezer groep kenmerken.
Deze Vogels bewonen de oerwouden van Zuid-Amerika, voeden zich uitsluitend of bijna uitsluitend met saprijke vruchten, leven in den regel eenzaam, slechts bij uitzondering gezellig, zijn traag en dom, maar tevens schuw en vreesachtig. Enkele soorten laten zelden een geluid hooren; de meeste echter onderscheiden zich door een zeer indrukwekkende stem en zijn hierdoor aan de inwoners van hun vaderland wel bekend.
De Schermvogel (Cephalopterus ornatus) heet zoo, omdat de veeren van den bovenkop opgericht kunnen worden tot een dikke, parasolvormige pluim; het mannetje is bovendien kenbaar aan den krop, die tot een ronde, geheel met veeren bedekte lel verlengd is. Zijn kleed is tamelijk gelijkmatig zwart, de kuif zwartachtig blauw; de veeren van den mantel hebben donker groenachtig zwarte zoomen; de slag- en stuurpennen zijn effen donker zwart. De schaft van alle kleine veeren is dicht bij den wortel wit. De oogen zijn grijs, de pooten dofzwart; de bovensnavel is zwartachtig bruin, de ondersnavel grijsachtig bruin. Totale lengte 51, staartlengte 18 cM.
De Schermvogel bewoont de oostelijke hellingen van de Peruaansche Cordilleras tot op een hoogte van 1000 M. Zijn voedsel bestaat, volgens Tschudi, uit vruchten van verschillende boomen, volgens Bates ook uit Insecten, vooral Kevers en Spinnen. Vruchten van de grootte van een pruim worden geheel doorgeslikt en de steenen later weer uitgebraakt, de Insecten vóór het verzwelgen eerst stukgemaakt. Terwijl bij den buit op deze wijze voorbereidt en over ’t algemeen gedurende het eten en vliegen legt de Schermvogel de veeren van de kuif naar achteren en het kwastvormig halsaanhangsel zoo dicht tegen den romp aan, dat men het van de daar aanwezige veeren niet kan onderscheiden. Wanneer hij daarentegen rustig op een tak zit, richt hij de kuif tot haar volle hoogte op en laat den kwast hangen. Als hij op een tak neergehurkt gaat slapen, buigt hij den kop achterwaarts tot op het midden van den rug, zoodat de kop, de hals en de pooten geheel verborgen zijn; alleen het scherm en de kwast steken dan nog buiten de overige veeren uit.
Het geschreeuw, dat hij vooral ’s morgens vroeg en tegen zonsondergang laat hooren, en dat hem den naam “Stiervogel” heeft verschaft, is een afschuwelijk geluid, dat op het brullen van een stier in de verte gelijkt. Aan het voortbrengen van dit gebrul neemt het vleezig aanhangsel van den hals deel. Vóór het schreeuwen spreidt de Vogel zijn kuif uit, blaast de holle lel op, zwaait haar heen en weer en buigt den kop voorover. Het gelijktijdig gebrul van verscheidene dezer virtuozen doet eerder aan een rundveekudde dan aan een troep Vogels denken. Het kunstelooze, van rijsjes gebouwde nest, staat op den top van een der hoogste boomen en bevat twee witte eieren.
*
Nauwkeuriger berichten hebben wij over de Klokvogels (Chasmarhynchus). Zij behooren tot de kleinste leden van de onderfamilie en zijn hoogstens zoo groot als een Duif. Kenmerkend zijn voor hen de huidwoekeringen rondom den snavel, die, evenals bij onze Kalkoenen, verlengd en verkort kunnen worden.
De Klokvogel of Smid (Chasmarhynchus nudicollis) is sneeuwwit; de teugel en de keel zijn onbevederd en helder groen van kleur. Het oog is zilverwit, de snavel zwart, de poot vleeschkleurig. Het eenigszins kleinere wijfje heeft de kruin en de keel zwart; de bovendeelen zijn geelachtig groen, de onderdeelen geel met zwarte, overlangsche vlekken, aan den hals met witachtige en gele streepjes. Totale lengte 26, staartlengte 7 cM.
Van deze soort verschilt de Klokluider (Chasmarhynchus carunculatus) in zoover, dat het eveneens zuiver witte mannetje aan den snavelwortel een hol, zwart, gespierd aanhangsel draagt, dat met eenige witte veertjes bedekt is, naar verkiezing uitgestrekt en ingetrokken kan worden, in ’t eene geval als een hoorn omhoog steekt, in ’t andere, als de zoogenaamde “neus” van den Kalkoen, aan de zijde van den snavel naar beneden hangt.
Bij een derde soort, die wij den in Zuid-Amerika gebruikelijken naam Araponga zullen laten behouden en die de Portugeezen in Brazilië Averano (saamgetrokken uit Ave-de-verano = Zomervogel) noemen (Chasmarhynchus variegatus), is het naakte keelveld bij het mannetje met talrijke, wormvormige huidaanhangsels voorzien. Bij den Hamerling of Bruine Averano (Chasmarhynchus tricarunculatus) eindelijk ontspruiten op het midden van het voorhoofd en aan weerszijden van den snavelwortel drie weeke, draadvormige aanhangsels van 5 à 7 cM. lengte.
De Klokvogels bewonen Zuid-Amerika: de Smid komt voor in Brazilië en is hier in de wouden zeer veelvuldig, de Klokluider behoort in Guyana, de Araponga in het noorden van Zuid-Amerika, de Hamerling in Costarica thuis.
“Deze vreemdsoortige Vogel,” zegt de Prins Von Wied van den Smid, “is zoowel door zijn schitterend wit kleed als door zijn luide, helder klinkende stem een merkwaardigheid van de prachtige, Braziliaansche wouden en trekt in den regel onmiddellijk de aandacht van den vreemdeling. Hij is overal verbreid, waar oerwouden voorkomen en houdt zich, naar het schijnt, bij voorkeur in de donkerste en ondoordringbaarste gedeelten dezer wouden op. Hij wordt echter niet overal even veelvuldig aangetroffen, maar bewoont het liefst het bergachtige woud. Zijn stem gelijkt op het geluid van een helder klinkenden klok; hij laat dezen eenigen tijd aanhoudenden klank met tusschenpoozingen hooren en herhaalt hem ook vaak eenige malen achtereen. Dan gelijkt het geluid op het getik van een hamer. Men hoort deze stem op alle uren van den dag zeer veel en op grooten afstand. Gewoonlijk bewonen verscheidene Vogels hetzelfde gewest en wekt de eene den anderen tot schreeuwen op. Het geluid van den eenen weerklinkt luid en helder en wordt lang aangehouden; de andere laat vele opeenvolgende klokketonen hooren; gezamenlijk brengen zij een hoogst zonderling concert voort.”
“Uit het naburige woud,” verhaalt Schomburgk, “kwamen geluiden, verwonderlijker dan ik ooit gehoord had. Het was, alsof verscheidene harmonisch gestemde, glazen klokjes gelijktijdig aangeslagen werden. Kort daarna hoorde ik ze opnieuw en na pauzen van eenige minuten telkens weer. Toen volgde een iets langere tusschenruimte van 6 à 8 minuten, voordat de volle, harmonische tonen opnieuw weerklonken. Geruimen tijd bleef ik verbaasd staan luisteren, in de hoop dat de betooverende klanken nogmaals zouden beginnen: zij zwegen echter. Van mijn broeder, dien ik hierover ondervroeg, vernam ik, dat dit de stem van den Klokluider was. Geen gezang, geen stem van eenigen gevederden bewoner van Guyana, zelfs niet de zoo duidelijk uitgesproken woorden van den Geitenmelker hadden mij zoozeer verbaasd als de klokketonen van dezen Averano. Dat sommige Vogels van Guyana de gave van de spraak bezitten, had ik reeds ervaren; tonen als die van zooeven, waren mij echter tot dusver nog niet bekend; niets kon mijn aandacht van dezen verwonderlijken zanger afleiden.
“De Klokluider laat zijne betooverende, kristalheldere tonen meestal van den hoogsten top van een reusachtigen mora-boom weerklinken; bijzonder graag zit hij hier op een dorren tak. In den toestand van rust hangt het snavelaanhangsel zijwaarts naar beneden; het wordt opgeblazen, zoodra het dier zijn stem laat hooren en draait dan tevens met de spits om zijn eigen wortel. Wanneer slechts één enkele toon wordt voortgebracht, gaat het aanhangsel onmiddellijk overeind staan; het valt, zoodra het geluid ophoudt, weer neder, om zich bij het volgende geschreeuw opnieuw op te richten.”
Naar het schijnt, maken bessen en vruchten het gewone voedsel van deze Vogels uit. In den laatsten tijd worden zij niet al te zelden levend naar Europa overgebracht; in de kooi kunnen zij met eenvoudigen kost (gekookte rijst, wortels en aardappels) verscheidene jaren lang in ’t leven worden gehouden.
Het geslacht van de Rotshanen (Rupicola), dat uit drie betrekkelijk groote, Zuid-Amerikaansche Vogels bestaat, is o. a. gekenmerkt door de waaiervormige, overlangsche kuif op den bovenkop.
De meest bekende soort is de Gewone Rotshaan (Rupicola crocea). Het rijk voorziene vederenkleed van het mannetje is schel oranjerood; de veeren van de kuif zijn donker purperrood; de veeren van den schouder eindigen draadvormig, die van rug en staartwortel daarentegen zeer breed; de slag- en stuurpennen zijn bruin met witachtigen rand en aan den wortel met breede, witte vlekken geteekend. De wijfjes en de jongen Vogels zijn effen bruin; de onderste dekveeren van den vleugel zijn bij hen oranjerood, de staartwortel- en staartveeren licht roodgeelachtig bruin; de kam op het voorhoofd is kleiner. Het oog is oranjerood, de snavel licht hoornkleurig geel, de poot geelachtig vleeschkleurig. Het mannetje is 31 cM. lang (staartlengte 10 cM.); het wijfje is aanmerkelijk kleiner.
De met rivieren doorsneden bergstreken van Guyana en van het noordoostelijke deel van Brazilië zijn het vaderland van den Rotshaan; in bergwouden en bergdalen, die rijk zijn aan rotsen, houdt hij zich bij voorkeur op. In de vlakte treft men hem nooit aan. Bijzonder gaarne vestigt hij zich in de nabijheid van watervallen; hoe meer rotskloven een rivierdal bevat, des te beter schijnt het hem te behagen. In Juni en Juli komt hij van zijne rotspunten naar beneden in het woud, om zich te verzadigen met de in dezen tijd rijp wordende vruchten van sommige boomen.
Over de levenswijze van dezen zonderlingen Vogel hebben vele reizigers berichten gegeven. A. von Humboldt heeft hem nagegaan aan de oevers van den Orinoko. De gebroeders Schomburgk vonden hem in twee verschillende districten van Britsch Guyana: het steenachtige Kanoekoe-gebergte en de zandsteenrotsen van de Wenamoe; op beide plaatsen is hij veelvuldig en leeft hij gezellig, maar vermijdt beslist alle betrekkingen met andere Vogels. “Nadat wij nogmaals een steile hoogte bestegen hadden,” zegt Richard Schomburgk, “die door reusachtige, met mos en varens begroeide granietblokken bijna onbegaanbaar werd gemaakt, bereikten wij een kleine, bijna volkomen vlakke plek, waarop geen gras of struiken groeiden. Op een door de Indianen gegeven teeken zweeg ik en verborg mij in het naburige struikgewas, waar ook zij zich verscholen, zonder eenig gedruisch te maken. Nauwelijks hadden wij hier eenige minuten rustig gelegen, toen ik op een tamelijk grooten afstand een geluid hoorde, dat veel overeenkomst had met het geschreeuw van een jonge Kat, waardoor ik begon te vermoeden, dat het doel van onze tocht de vangst van een viervoetig dier zou zijn. Pas was dit geluid weggestorven, toen ik het in mijn onmiddellijke nabijheid door een van mijne Indianen volkomen nauwkeurig hoorde herhalen. De Vogels, die dit geroep in de verte beantwoordden, kwamen steeds nader, totdat eindelijk rondom ons aan alle zijden hetzelfde geschreeuw weerklonk. Hoewel de Indianen mij gewaarschuwd hadden, dat ik mij gereed moest houden om te vuren, werd ik door het zien van den eersten Rotshaan zoo verrast, dat ik vergat hem te schieten. Zoo snel als houtsnippen kwamen de fraaie Vogels door de struiken op ons afvliegen; zij gingen een oogenblik zitten om uit te kijken naar den kameraad, die hen naar deze plaats had gelokt en verdwenen weer even vlug, nadat zij hun dwaling hadden ingezien. Wij waren zoo gelukkig geweest intusschen zeven exemplaren te dooden. De Vogels bezat ik nu, maar was nog niet in de gelegenheid geweest tot het bespieden van hunne dansen, waarover ik zoo vaak had hooren spreken, zoowel door mijn broeder als door de Indianen, die mij begeleidden.
“Na verscheidene moeitevolle, maar zeer belangwekkende dagreizen bereikten wij eindelijk een streek, waar ons dit schouwspel ten deel zou vallen. Gedurende een pauze, waarin wij adem schepten, hoorden wij zijwaarts van ons de loktonen van verscheidene Rotshanen; dadelijk slopen twee met geweren gewapende Indianen er heen. Kort daarna keerde een van hen terug en gaf mij door gebaren den raad hem te volgen. Over een afstand van ongeveer duizend schreden kropen wij met de grootste voorzichtigheid door de struiken, intusschen werd mijn nieuwsgierigheid in hooge mate gespannen; op eens zag ik den anderen Indiaan plat op den bodem liggen en tevens het schitterende, oranjekleurige kleed van den Rotshaan door de struiken schemeren. Voorzichtig vleide ik mij naast den Indiaan neer en werd nu getuige van een zeer aantrekkelijk schouwspel. Een geheel gezelschap van de prachtige Vogels, die wij zochten, was juist op een kolossaal rotsblok met den dans bezig. Op de struiken, die het blok omgaven, zaten een twintigtal toeschouwers, mannetjes en wijfjes, blijkbaar met bewondering vervuld over de werkzaamheden van een mannetje, dat op den vlakken top van de rots met de zonderlingste passen en bewegingen in allerlei richtingen heen en weer liep. Soms spreidde de speelsche Vogel zijne vleugels half uit en bewoog intusschen den kop naar alle zijden, krabde met de pooten het harde gesteente, sprong meer of minder snel altijd op ’tzelfde punt omhoog, om kort daarna den staart uit te spreiden en in behaagzieke houding weder het terras rond te wandelen. Eindelijk scheen het vermoeid te zijn, maakte een geluid, dat van zijn gewone stem verschilde en vloog op de naastbijgelegen twijg. Het werd vervangen door een ander mannetje, dat eveneens zijn bevalligheid en bekwaamheid in ’t dansen toonde, om na verloop van eenigen tijd, vermoeid, voor een nieuwen danser plaats te maken.” Robert Schomburgk vermeldt bovendien nog, dat de wijfjes, die tusschen de uitrustende mannetjes zitten, onverdroten naar deze vertooning kijken en bij de terugkomst van het vermoeide mannetje een geschreeuw aanheffen, dat bijval te kennen geeft.