Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», sayfa 37
De Indianen zijn, naar het schijnt, groote liefhebbers van gevangen Rotshanen. In Pararoema boden zij Von Humboldt zulke Vogels aan. Deze werden hem gebracht in nette kooitjes, die van bladstelen van palmen gemaakt waren. Schomburgk trof dikwijls getemde jongen, nooit echter een mannetje in het prachtkleed in de kooi aan en meent hieruit te mogen afleiden, dat de Rotshanen niet lang tegen de gevangenschap bestand zijn. Dat deze onderstelling niet juist is, blijkt uit de oude Vogels, die men nu en dan in onze diergaarden ziet. De prachtige vellen zijn overal zeer gezocht; de Indianen vervaardigen er een opzichtigen feesttooi van; de Keizer van Brazilië droeg bij buitengewone feestelijkheden een mantel, die uit vellen van Rotshanen samengesteld was. Het oranjekleurige vleesch van dit dier smaakt goed.
De familie der Hapvogels (Eurylaemidae) omvat een aantal Vogels van gedrongen lichaamsbouw, met korten en breeden snavel, tamelijk krachtige tredvoeten, middelmatig lange vleugels en een korten of tamelijk langen staart. De snavel is korter dan de kop, aan den wortel zeer breed, neemt naar de spits schielijk in breedte af, heeft een duidelijke kiel op den bovensnavel en een haakvormig gekromde spits; de snavelranden zijn naar binnen omgeslagen. De mondspleet reikt tot onder het oog: de mondopening is derhalve bijna even groot als bij de Geitenmelkers. Het kleed vertoont fraaie kleuren, welker verdeeling en teekening bij de mannetjes en wijfjes nagenoeg gelijk schijnen te zijn.
Indië en de Maleische eilanden zijn het vaderland van de Hapvogels. De weinige soorten, die men tot dusver heeft leeren kennen, bewonen donkere wouden en, naar het schijnt, bij voorkeur zulke, die ver buiten het menschelijk verkeer gelegen zijn.
Bij de gewone soort van de Soenda-eilanden en de Molukken, bij den Javaanschen Hapvogel (Eurylaemus javanicus), is het vederenkleed grijsachtig purperkleurig met een donkeren band over den krop; de rug en de vleugels zijn zwart met gele vlekken. Hij houdt zich aan de oevers van rivieren en meren of bij moerassige plaatsen in de bosschen op, voedt zich met Insecten en Wormen en bevestigt zijn groot nest aan een boven het water hangenden tak. Horsfield vond hem op Java in een van de ontoegankelijkste deelen van het land, in uitgestrekte, rijk met rivieren en moerassen voorziene wouden. Van een verwante soort bericht Helfer, dat zij in gezelschappen van 30 à 40 stuks op de hoogste boomen van het woud leeft en zoo onbevreesd of dom is, dat men alle leden van den troep, het eene na het andere kan schieten.
De Liervogels (Menura) worden (met nog een ander geslacht van Australische Vogels) tot de familie der Schijnzangers (Pseudoscines) gebracht; deze verdienen hun naam, daar zij wel met de Muschvogels vergeleken, maar wegens hun eigenaardige gestalte niet met hen tot één groep vereenigd kunnen worden. In grootte en lichaamsbouw aan onze Fazanten herinnerend, maar met langeren en dunneren loop dan deze, met korte vleugels en langen staart, vormen zij een afzonderlijke groep van de onderorde der Spechtmuschvogels. Hun snavel is recht, aan de spits gebogen, hiervóór een weinig uitgerand, aan den wortel breeder dan hoog; de neusgaten zijn in ’t midden gelegen, groot, eivormig en door een vlies half gesloten. De middelste voorteen, die slechts half zoo lang is als de slanke loop en de beide andere voorteenen slechts weinig in lengte overtreft, is met den buitensten tot aan het eerste gewricht door een smal spanvlies verbonden; elke teen is met een krommen, doch stompen nagel gewapend, die even lang is als de teen. In den zeer bollen vleugel nemen de vijf eerste handpennen trapsgewijs in lengte toe; de zesde tot negende zijn de langste en aan elkander gelijk. De zeer lange staart is samengesteld uit veeren van verschillenden vorm. Twaalf van de zestien lange aanhangsels, die de plaats van de eigenlijke stuurpennen innemen, kunnen ternauwernood nog den naam van pennen dragen; omdat zij bestaan uit een as met niet samenhangende, wijd uiteenstaande baarden en dus op de haarvormig gebaarde pronkveeren van sommige soorten van Reigers gelijken. De beide middelste en de beide buitenste stuurpennen zijn met samenhangende baarden bezet: de eerstgenoemde sabelvormig buitenwaarts gebogen met zeer smalle vlag; de laatstgenoemde hebben een smalle buiten en een zeer breede binnenvlag en zijn als een lange S gekromd, zoodat zij samen een lier vormen. Een staart van deze gestalte komt trouwens alleen bij het mannetje voor; hij is het schoonste sieraad van dezen Vogel. De staart van het wijfje bestaat uit 12 trapvormig in lengte afnemende stuurpennen van gewonen vorm. De veeren zijn overvloedig en los, op den romp en de rug bijna haarvormig, op den kop tot een kuif verlengd, rondom den snavelwortel in borstels veranderd.
*
De hoofdkleur van den Liervogel (Menura superba) is donker bruingrijs, op den staartwortel met roodachtig waas; de keel en de gorgelstreek zijn rood, de onderdeelen bruinachtig aschgrauw, aan den buik bleeker, de armpennen en de buitenvlag der overige slagpennen roodbruin; de staart is aan de bovenzijde zwartachtig bruin, van onderen zilvergrijs; de buitenvlag van de beide liervormige veeren is donkergrijs; hare spitsen zijn fluweelachtig zwart en met witte franje omzoomd; de binnenvlag is met afwisselende, zwartbruine en roestroode banden geteekend; de middelste staartveeren zijn grijs, de overige zwart. De totale lengte van het mannetje bedraagt 130 cM., zijn staart is 70 c.M. lang. Het wijfje is aanmerkelijk kleiner; hare veeren hebben een vuilbruine kleur, die op den buik in grijs overgaat.
Aan Gould danken wij de uitvoerigste berichten over de levenswijze van den Liervogel. Zijn vaderland is Nieuw-Zuid-Wales en strekt zich oostwaarts uit tot aan de Moretonbaai zuidwestwaarts tot bij Port-Philipp; zijne verblijfplaatsen zijn dichte struikbosschen op heuvelachtigen of rotsachtigen grond. “Het rondklauteren in deze bergen,” zegt een liervogeljager, “is niet slechts moeilijk, maar ook hoogst gevaarlijk. De spleten en kloven zijn met ontzaglijke massa’s half vergane plantaardige stoffen bedekt, waarin men, evenals in een sneeuwlaag, tot aan de knieën wegzinkt. Een enkele misstap en men zakt in den afgrond weg of blijft als een wig in een rotsspleet vastgeklemd. Gelukkig hij, die in een dergelijken toestand zijn wapen nog kan gebruiken en zich door een schot door ’t hoofd voor het langzaam versmachten kan vrijwaren; want hulp is hier onmogelijk.” Op zulke plaatsen hoort men den Liervogel overal, maar wordt hem niet op andere wijze gewaar. Gould bleef dagen lang te midden van de struiken, was door de Liervogels omgeven, hoorde hun luide, heldere stem, maar slaagde er niet in één van hen te zien te krijgen; met buitengewone volharding en de grootst mogelijke voorzichtigheid moest hij zijn onderzoek nog geruimen tijd voortzetten, voordat zijn streven met een goeden uitslag bekroond werd.
Daar het zoo veel moeite kost dezen voorzichtigen Vogel te naderen en als ’t ware met hem te verkeeren, kan het geen verwondering wekken, dat men door alle jachtverhalen van de reizigers in deze gewesten nog geen duidelijk beeld van de levenswijze, handelingen gewoonten en eigenaardigheden van den Liervogel heeft kunnen verkrijgen. Volgens het getuigenis van alle onderzoekers brengt hij het grootste deel van zijn leven op den grond door en maakt slechts hoogst zelden van de vleugels gebruik. Loopend doorkruist hij de ontzaglijk groote wouden en snelt over liggende boomstammen heen of zelfs tusschen hunne twijgen door; hij klimt bij harde, oneffene rotswanden omhoog, verheft zich door een plotselingen sprong tot een hoogte van 3 of meer meter boven zijn uitgangspunt, gebruikt zijne pooten om zich van den bovenrand der rotsen naar beneden te laten zakken en neemt alleen dan zijn toevlucht tot de vleugels, wanneer hij den bodem van een rotsspleet onderzoeken wil. Bartlett, die een gevangen Liervogel verzorgd heeft, noemt hem een zeer onrustige en beweeglijke Vogel en zegt, dat hij gedurende zijn verbazingwekkend snellen loop, vlug en behendig alle hinderpalen te boven weet te komen. Zijn houding bij snellen loop is met die van een Fazant te vergelijken: de romp is dan zeer gestrekt, de kop voorovergebogen, de lange staart samengevouwen en waterpas gericht: alleen op deze wijze is het hem mogelijk door wildernissen heen te dringen zonder zijn prachtigen tooi te beschadigen. Des morgens en des avonds is hij het ijverigst in de weer; gedurende den broedtijd beweegt hij zich echter ook in de middaguren op plaatsen, die hij hiervoor opzettelijk ingericht heeft. Ieder mannetje werpt, met de voeten gravend, heuveltjes op en maakt op deze standplaatsen soortgelijke gebaren als de mannelijke Hoenderen gedurende den voortplantingstijd. Onophoudelijk stapt hij hier heen en weer, houdt intusschen den staart omhoog, spreidt hem uit en geeft bovendien aan zijn opgewondenheid door zeer verschillende geluiden lucht. Zooals met het oog op zijne goed ontwikkelde zangspieren te verwachten is, heeft de Liervogel een buitengewoon buigzame stem. Zijn gewone loktoon is luid, ver klinkend en schril. Al naar de plaats, waar hij zich bevindt, is zijn gezang verschillend; daar het een mengsel is van eigen en geborgde of gestolen klanken. Zijn eigen gezang schijnt een vreemdsoortige buiksprekerij te zijn; om het te kunnen hooren, moet men den zanger tot op een afstand van eenige schreden naderen. Iedere strophe op zichzelf beschouwd is opgewekt van toon, maar verward; de strophen worden dikwijls afgebroken en krijgen dan een zwaren, hollen, ratelenden slottoon. “Deze Vogel,” zegt Becker in volkomen overeenstemming met andere waarnemers, “bezit waarschijnlijk meer dan eenige andere het talent om allerlei geluiden na te bootsen. De volgende feiten zullen een denkbeeld kunnen geven van de uitgestrektheid van dit vermogen. In Gippsland staat dicht bij de zuidelijke helling van de Australische Alpen een houtzaagmachine. Daar hoort men op stille Zondagen tal van geluiden in het woud: hondengeblaf, kindergeschreeuw, het gelach van menschen en het zingen en krijschen van verschillende Vogels, alle nu en dan afgewisseld door het oorverscheurende gekras, dat door het scherpen van de zagen wordt veroorzaakt. Een Liervogel, die niet ver van de houtzagerij zijn rustplaats heeft, is de voortbrenger van al deze klanken en geluidcombinaties.” Tegen den broedtijd is zijn liefhebberij voor het nabootsen van geluiden het grootst; dan kan men van hem, evenals van den Amerikaanschen Spotvogel, zeggen, dat hij een geheel leger van Zangvogels vervangt. Buitengewoon voorzichtig zijn de Liervogels, in de nabijheid van vreemde dieren; nog angstvalliger, naar het schijnt, ontvlieden zij den mensch. Nooit vereenigen zij zich tot troepen, steeds leven zij paarsgewijs. Op een ontmoeting tusschen twee mannetjes volgt steeds een hevige strijd.
Het voedsel van den Liervogel bestaat grootendeels uit Insecten en Wormen. In de maag van de door hem onderzochte exemplaren vond Gould vooral Duizendpooten, Kevers en Slakken.
Becker bericht, dat deze Vogel in Augustus broedt. Volgens Ramsay echter begint hij reeds in Mei zijn nest te bouwen en legt in Juni, uiterlijk in Juli, één ei. Bij voorkeur nestelt hij in het dichte struikgewas op de hellingen van de diepe en steile kloven, waaraan de Australische gebergten zoo rijk zijn, doch ook wel op de kleine vlakten aan den voet van het gebergte tusschen de krommingen der rivieren. Hier zoekt hij jonge boomen uit, die zoo dicht bijeenstaan, dat hunne stammetjes gezamenlijk een soort van trechter vormen; tusschen deze, doch ook wel in een hollen stomp of op een niet al te hooge boomvaren, in een rotsnis of in een door het vuur gedeeltelijk vernielden boomstam, wordt het nest gebouwd, meestal op geringe, bij uitzondering soms op aanzienlijke hoogte boven den beganen grond. De wijze waarop het is samengesteld, verschilt al naar de standplaats en den aard van de bouwstoffen, die hier het gemakkelijkst verkrijgbaar zijn; het is met een dak voorzien, langwerpig eivormig, ongeveer 60 cM. lang en 30 cM. hoog. De grondslag bestaat in den regel uit een laag grove rijsjes, stukjes hout en dergelijke materialen; het eigenlijke nest is bolvormig, van fijne, buigzame wortels vervaardigd en van binnen met de zachtste veeren van het wijfje gevoerd. De bovenste helft, die niet stevig met de onderste verbonden is en er gemakkelijk van afgescheiden kan worden, dient als dak en bestaat, evenals het onderste gedeelte, uit stevige takjes, gras, mos, varenbladen en dergelijke stoffen. Op een afstand kan men geen verschil zien tusschen dit nest en een hoop doode takken. Een zijdelingsche opening dient als ingang tot de holte van dit schijnbaar slordig gebouwd, maar in werkelijkheid zeer duurzaam verblijf, dat dikwijls verscheidene jaren achtereen gebruikt wordt.
De Liervogel broedt slechts éénmaal per jaar en legt slechts één ei, dat ongeveer de grootte heeft van een eendenei en op licht aschgrauwen grond met onduidelijke, donkerbruinachtige vlekken geteekend is. Het wijfje wordt bij het broeden nooit door het mannetje afgelost, ook niet gevoederd en, naar het schijnt, niet eens bezocht. Door den vader van haar kroost veronachtzaamd, is de moeder genoodzaakt dikwijls, en wel in de middaguren, het nest te verlaten om voedsel te zoeken; waarschijnlijk wordt hierdoor de broedtijd zoo verlengd, dat het wel een maand duurt, vóórdat het jong uit den dop komt. Dit is minstens 8 à 10 weken oud, voordat het zich buiten het nest waagt. Een door Becker waargenomen jong kwam met gesloten oogen uit het ei, hoewel de oogleden goed vaneengescheiden waren; het was bijna onbevederd: slechts hier en daar had het eenige op paardenharen gelijkende beginsels van veeren. Een ander jong, dat reeds tamelijk groot en op den kop en den rug met dons bedekt was, lokte, toen het uit het nest genomen werd, door zijn luid geschreeuw onmiddellijk zijn moeder tot zich. Telkens als het jong zijn op “tsjing tsjing” gelijkende stem liet hooren, hetwelk dikwijls geschiedde, en de oppasser dit geschreeuw met “boellan boellan”, de loktoon van de moeder, beantwoordde, kwam het diertje oogenblikkelijk naar hem toeloopen; door deze klanken liet het zich volkomen leiden. Na korten tijd was het zeer tam geworden. Ongelukkig stierf het op den achtsten dag van zijn gevangenschap. Later is het grootbrengen van jong uit het nest genomen Liervogels verscheidene malen gelukt; toch is in den Londenschen dierentuin de eerste levende Liervogel niet vóór 1867 aangekomen.
Gould en andere onderzoekers noemen den Liervogel den schuwsten Vogel, die er bestaat. Het kraken van een twijg, het rollen van een steentje, kortom het geringste gedruisch noopt hem tot een onmiddellijke vlucht en verijdelt de moeite van den jager. Zeer veel dienst kan deze hebben van een goed gedresseerden Hond, die den Vogel opspoort en diens opmerkzaamheid van den jager afwendt. Oude, ervaren vogelvangers verbergen zich in de struiken met een completen staart van een mannetjes-Liervogel op den hoed; wanneer zij nu op een bepaalde wijze het hoofd en hierdoor hun ongewone hoedversiering bewegen, zal de Liervogel, die deze verschijnselen opmerkt, meenen, dat er een mededinger in zijn gebied is doorgedrongen; zoodra hij, door ijverzucht gedreven, nadert, kan de jager hem gemakkelijk dooden.
Als de naaste verwanten van de Muschvogels en de Schijnzangers beschouwt Fürbringer de Spechtvogels (Pici), tot welke groep hij, behalve de Spechten, ook nog de Honigwijzers, Pepervreters en Baardvogels rekent. De verwantschap tusschen de vertegenwoordigers van deze vier familiën blijkt vooral uit hun inwendig maaksel. Hun levenswijze biedt niet veel punten van overeenkomst aan.
De Spechten (Picidae) hebben de volgende kenmerken gemeen: De romp is langwerpig, de snavel dik, meestal recht, kegel- of beitelvormig, de scherpkantige snavelrug eindigt aan de spits in een verticalen, snijdenden rand. De pooten zijn kort, dik en binnenwaarts gebogen, de teenen lang en bij paren geplaatst; die van het voorste paar vergroeien onderling tot op de helft van het eerste lid. Bij den eigenlijken achterteen, de kortste van alle vier, heeft zich de buitenste voorteen, de langste van alle teenen, gevoegd; het komt echter ook wel voor, dat de achterteen rudimentair is of geheel ontbreekt, zoodat de poot slechts drie teenen heeft20. Alle teenen zijn met zeer groote, dikke, scherpe, halvemaanvormige klauwen gewapend. De vleugels zijn middelmatig lang en een weinig afgerond, de 10 handpennen smal en spits, de 9 à 12 armpennen iets breeder, maar gewoonlijk niet veel korter dan de eerstgenoemde. Van deze is de eerste handpen zeer klein, de tweede middelmatig lang, de derde of de vierde is de langste. Zeer eigenaardig is meestal de staart. Hij bestaat uit 10 groote en 2 zijdelings geplaatste kleine pennen, die echter niet onder, maar boven de eerste groote liggen. De beide middelste staartpennen zijn de langste en dikste. Hare schaften nemen naar de spits in dikte af, zijn zeer buigzaam en toonen een groote veerkracht. De baarden van deze veeren zijn aan de wortelhelft dicht bijeengeplaatst en saamverbonden; nader bij de spits zijn zij vrij, nemen in dikte toe en verkrijgen een andere richting, daar zij van weerszijden naar onderen wijzen, zoodat de veer met een dak te vergelijken is, waarvan de schacht de nok voorstelt. Onder dit dak ligt het tweede paar middelvederen, die dezelfde samenstelling vertoonen, onder deze het derde. De veeren van het vierde paar gelijken op die van het derde; het vijfde of buitenste paar groote veeren heeft den gewonen vorm; de kleine pennen eindelijk trekken, behalve door haar ligging, ook nog door grootere hardheid de aandacht. Het kleed bevat nagenoeg in ’t geheel geen donsveeren; de contourveeren hebben verreweg de overhand. De kleur biedt ondanks alle verscheidenheid toch één punt van overeenstemming aan: de kop pronkt n.l. steeds met prachtig roode veeren. De mannetjes en wijfjes zijn het best te onderscheiden aan de meerdere of mindere uitgebreidheid en aan de aanwezigheid of het gemis van het rood op den kop. De kleursverdeeling levert bij de Spechten betrouwbaarder grondslagen op voor de rangschikking dan bij eenige andere groep van Vogels; het is daarom gebruikelijk van Zwarte, Groene, Bonte Spechten enz. te spreken.
Even karakteristiek als het uitwendig voorkomen is het inwendig maaksel van deze Vogels. Vooral de tong heeft een merkwaardigen vorm. Zij is smal, hoornachtig, zeer langwerpig en aan iedere zijde met 5 of 6 korte, stijve stekels of borstels bezet, die op de weerhaken aan een pijlpunt gelijken. Met deze eigenaardige inrichting van de tong gaat de buitengewoon sterke ontwikkeling gepaard van een paar klieren, die zich aan beide zijden van de onderkaak tot onder de gehooropeningen uitstrekken; zij scheiden een kleverig slijm af, dat den langen hals van de tong op soortgelijke wijze bedekt, als dit bij den Miereneter geschiedt.
Door den karakteristieken bouw van pooten, snavel tong en staart, is de Specht buitengewoon geschikt voor zijn eigenaardige levenswijze. Met zijn scherpe, diep doordringende nagels, die een uitgestrekte oppervlakte omklemmen, houdt hij zich zonder moeite vast aan vertikale stammen. De staart verschaft hem daarbij steun en verhoedt het naar beneden glijden. Dit doen niet alleen de spitsen van de acht voornaamste stuurpennen, maar ook bijna alle aanhangsels van deze veeren. De stijve baarden van de drie paar middelste pennen zijn, als ’t ware, zelfstandig geworden en ieder afzonderlijk tegen den stam aangedrukt; zelfs de kleinste oneffenheden van den stam doen nu, wegens het groot aantal dezer baarden, als steunpunten dienst. De stevige, scherpe snavel is voor het hakken en beitelen uitmuntend geschikt; ook bij dezen arbeid vervult de staart een belangrijke rol, daar zijn veerkracht het vooroverwippen van ’t lichaam gemakkelijker maakt. De dunne, draadvormige tong eindelijk kan in alle gaten doordringen en wegens haar buitengewoon groote beweeglijkheid iedere kromming van den door een Insect gegraven gang volgen.
Met uitzondering van het Australische rijk en van het eiland Madagaskar, zijn de Spechten over alle werelddeelen verbreid; ook in het noorden zijn zij volstrekt niet zeldzaam.
Alle Spechten leiden in hoofdzaak dezelfde levenswijze. Zij houden zich gedurende het grootste deel van hun leven met klimmen bezig en gaan zelfs om te slapen in de houding, die zij gedurende het klimmen aannemen, aan een loodrechten wand hangen, n.l. aan de binnenste oppervlakte van een holte in een boom. Op den bodem dalen zij zelden af; wanneer zij het doen, huppelen zij hier met onbeholpen sprongen rond. Zij vliegen niet gaarne ver; waarschijnlijk echter moet men dit niet toeschrijven aan tegenzin in de inspanning, die voor het vliegen vereischt wordt, maar wel aan de hen kenmerkende onvermoeidheid en onrust, die hen noopt om zoo mogelijk iederen boom op hun weg te onderzoeken. De Specht beschrijft bij ’t vliegen een aaneenschakeling van bogen van groote hoogte en diepte. Hij klimt als ’t ware met snel bewogen vleugels bij het stijgende gedeelte van de bocht omhoog, legt plotseling de vleugels dicht tegen den romp aan en schiet nu langs het dalende deel van den boog even ver omlaag, waarna het stijgen opnieuw begint. Zoodra hij bij een boom komt, schiet hij gewoonlijk ver naar beneden, hecht zich aan den stam op een afstand van weinige meters van den bodem, klautert vervolgens met groote, snel opeenvolgende sprongen omhoog, dikwijls ook zijwaarts of volgens een schroeflijn vooruit en naar boven, soms ook wel een weinig terug, waarbij echter nooit de kop naar onderen wordt gericht. Zelden volgt hij horizontale takken; wanneer dit een enkele maal geschiedt, loopt hij er niet over heen, maar klautert steeds in hangende houding bij de onderzijde langs. Terwijl hij zich vastklemt, worden de borst, de hals en de kop ver naar achteren gebogen; bij het springen knikt hij met den kop.
Door het kloppen of hakken met den snavel worden, al naar de kracht die hij aanwendt, meer of minder groote stukken schors losgemaakt; op deze wijze opent hij de schuilhoeken der Insecten, waarna de tong ze opzoekt, te voorschijn brengt en naar ’t keelgat stuurt.
Verreweg de meeste Spechten voeden zich bij voorkeur met allerlei Insecten op alle trappen van ontwikkeling; het liefst echter eten zij die, welke in de boomen, hetzij in of onder de schors of in het hout van den stam, verborgen leven. Eenige Spechten gebruiken bovendien verschillende bessen en zaden als voedsel en leggen zelfs voorraadschuren aan, die zij met zaden vullen. Van verscheidene Amerikaansche soorten van Spechten wordt beweerd, dat zij nu en dan een vogelnest plunderen, om de eieren en jongen te verslinden of naar hun kroost te brengen.
Schijnbaar zijn de Spechten ernstig en afgemeten, in werkelijkheid echter opgewekt en vroolijk van aard. Dit blijkt bij ’t nagaan van alle soorten, die men in de kooi gehouden en zoover getemd heeft, dat zij hun verzorger volkomen vertrouwen. Ieder die hen heeft leeren kennen, zal getuigen, dat zij schrander zijn; hij zal hun ook een zekere snaakschheid toeschrijven, wanneer hij ze gedurende langen tijd, in de kamer of in de kooi, in gevangenschap gehouden heeft. Hetzelfde geldt ook voor de Spechten in de vrije natuur. Wie zou ze willen missen? wie zou wenschen, dat zij onze bosschen niet verlevendigden? Reeds door hun stem vervroolijken zij den bezoeker van hun gebied; vooral hun luid, lachend geschreeuw, dat op grooten afstand door de bosschen en over de velden weerklinkt, is zulk een onmiskenbare uiting van vroolijkheid, dat het een zeer aangenamen indruk maakt.
Behalve door hun stem brengen zij in het woud nog een andere eigenaardige muziek voort: aan een dooden tak hangend, deelen zij hieraan door het snel herhaalde kloppen of hakken met den snavel een trillende beweging mede, waardoor een eentonig, ver hoorbaar geluid ontstaat, dat men “snorren” noemt. Het is, al naar de dikte van den tak, nu eens hooger, dan weer lager van toon; soms kan men het in het bosch op een afstand van 1000 à 1500 M. hooren. Door het nabootsen van dit geluid kan men sommige soorten tot zich lokken.
Het nest bevindt zich steeds in een door den Specht zelf uitgehouwen holte van een boom; het bestaat eigenlijk eenvoudig uit den met eenige spaanders bedekten bodem van deze holte. Elk legsel bevat 3 à 8 zeer glanzige, zuiver witte eieren, die door het mannetje en het wijfje gezamenlijk uitgebroed worden. De jongen zijn buitengewoon leelijk en gelijken aanvankelijk al zeer weinig op hunne ouders, welker voornaamste wijze van beweging, het klimmen, door hen echter reeds in praktijk wordt gebracht, lang voordat zij hun definitieve gestalte en bekleeding bezitten. Na het verlaten van het nest blijven de jongen nog eenigen tijd onder de hoede van vader en moeder, die later niets meer van hen willen weten.
Men kan het niet vaak genoeg herhalen en niet uitdrukkelijk genoeg verzekeren, dat de Spechten voor ons nuttig zijn en niet als schadelijke Vogels moeten worden beschouwd. Als men het nut en de schade van de Spechten nauwgezet en onbevooroordeeld tegenover elkander plaatst, kan de beslissing niet twijfelachtig zijn. Enkele Spechten kunnen ons zelfzuchtige menschen last veroorzaken en misschien ook een onbeduidend nadeel berokkenen; zoomin die last als dit nadeel kan echter opwegen tegen de buitengewoon groote diensten, die deze vogels ons bewijzen. Het zijn niet de ongevaarlijkste, maar juist de ergste woudvernielers, die door de Spechten worden tegengewerkt. Hoe groot het voordeel is, dat zij hierdoor aan de bosschen brengen, laat zich niet berekenen en zelfs niet schatten. Behalve direct, door het verslinden van Insecten, zijn zij ook indirect zeer nuttig; de Spechten zijn nl. de eenige bouwmeesters van de woningen der nuttige in holen broedende Vogels.
Deze Vogels, de nuttigste en belangrijkste van al onze boschwachters, verdienen dus bescherming en vrijgeleide; men moet ze niet alleen sparen, maar ook behulpzaam zijn. Zij hebben toch al vijanden genoeg. Op hen wordt niet slechts door vele roovers uit de klassen der Zoogdieren en Vogels, maar ook door onverstandige menschen jacht gemaakt: kinderachtige schutters van allerlei leeftijd gebruiken maar al te vaak den Specht als doelwit van hun werptuig.
Als de meest bekende vertegenwoordiger van de onderfamilie der Groene Spechten (Picinae) kan men den Groenen Specht (Picus viridis) beschouwen; daar hij, zoowel in ons land als in ons werelddeel, menigvuldiger is dan zijn eenige inheemsche stamgenoot – de Kleine Groene Specht (Picus canus). Bij den eerstgenoemden zijn de bovenzijde van den kop, de nek en een breede, door een smalle, zwarte lijn omzoomde vlek aan den mondhoek karmijnrood, de bovendeelen van den romp olijfkleurig grasgroen, de vleugels meer bruinachtig getint, de staartwortel en de bovendekveeren van den staart glanzig olijfgeel, de oorstreek, de kin en de keel wit met vuil groenachtig waas; de zijden van den hals en de onderdeelen zijn geelgroenachtig wit: de zijden van de schenkels en de onderdekveeren van den staart met donkere dwarsbanden versierd; de handpennen zijn op de buitenvlag met 6 à 7 roestwitachtige dwarsvlekken, alle slagpennen op de binnenvlag met breede, witachtige randvlekken, de zwarte staartveeren met 5 à 7 olijfbruine, uitvloeiende dwarsbanden geteekend. Het wijfje heeft aan den mondhoek geen roode, maar een zwarte vlek. Bij de jongen zijn de onderdeelen gevlekt. De oogen zijn bij de volwassen Vogels blauwachtig wit, bij de jongen donkergrijs; de snavel is vuil loodkleurig grijs, met zwartachtige spits; de pooten zijn groenachtig loodkleurig grijs. Totale lengte 31, staartlengte 12 cM.
De Groene Specht komt, met uitzondering van Spanje en van den noordelijken rand van ons werelddeel, die door de toendra wordt ingenomen, in alle landen van Europa voor. In sommige gewesten ontmoet men hem dikwijls, in andere nooit of hoogstens gedurende de zwerftochten, die hij in den winter onderneemt. Deze beginnen, zoodra de jongen zelfstandig zijn geworden en eindigen eerst in de volgende lente, als de broedtijd nadert; een vaste regel is hierin echter niet op te merken: in sommige winters zwerven de Vogels in ’t geheel niet, in andere vliegen zij tamelijk ver het land rond. In Nederland wordt de Groene Specht in Holland en Zeeland zeer schaarsch, in de overige provinciën menigvuldiger broedend aangetroffen.
De Groene Specht is geen echte boschbewoner. In bosschen, die uitsluitend uit naaldboomen bestaan, is hij zeer zeldzaam; in wouden van breedgebladerde boomen komt hij veelvuldiger voor; het liefst echter bewoont hij gewesten, waar boomgroepen met open terreinen afwisselen. Gedurende den broedtijd houdt hij zich in de nabijheid van zijn nest op. In den winter doorkruist hij, ook wanneer hij de streek niet verlaat, een grooter gebied dan in den zomer; hij is echter gewoon iederen avond een holte op te zoeken, die als slaapplaats dient. Dan verschijnt hij maanden achtereen in tuinen, die onmiddellijk naast woningen gelegen zijn en zelfs in de gebouwen.
De Groene Specht is even opgewekt en vroolijk, even listig en voorzichtig, even onrustig en beweeglijk als zijne verwanten. Hij klimt even goed als zij, maar kan beter gaan dan de andere inheemsche vormen; hij beweegt zich veel op den bodem en huppelt hier met groote behendigheid rond. Bij ’t vliegen beschrijft hij bogen van veel grooter hoogte dan de overige Spechten en veroorzaakt bij het bewegen der vleugels veel gedruisch. Zijn heldere, ver hoorbare stem klinkt als “gluuk” en gelijkt, wanneer de klanken snel opeenvolgen, op een schaterend gelach; teedere aandoeningen worden te kennen gegeven door de welluidende klanken “guuk”, “gek” of “kiep”. Het “snorren”, dat aan zoovele andere Spechten eigen is, komt naar het schijnt, bij den Groenen Specht niet voor.
De wijze, waarop deze Vogel den dag besteedt, blijkt uit het volgende: Zoodra de morgendauw eenigermate verdampt is, verlaat de Groene Specht zijn nachtkwartier, laat vergenoegd zijn stem weerklinken en begint zijn gebied te doorkruisen. Hij vliegt van den eenen boom naar den anderen, bezoekt ze in een zekere volgorde, hoewel niet zoo geregeld, dat men hem met zekerheid op een bepaalde plaats zou kunnen opwachten. Hij zoekt de boomen steeds van onderen naar boven af en gaat niet dikwijls op de takken over. Als men een boom nadert, waarop hij aan ’t werk is, begeeft hij zich schielijk naar de zijde van den stam, die van den waarnemer is afgekeerd, kijkt soms met vooruitgestoken kop bij den stam langs, klimt verder omhoog en verlaat plotseling onbemerkt den boom; gewoonlijk geeft hij daarna door een luid, juichend geschreeuw blijdschap over het gelukken van zijn vlucht te kennen. Tot omstreeks den middag is hij onverpoosd in de weer. In de voormiddaguren onderzoekt hij stellig meer dan honderd boomen en tevens iederen mierenhoop. Boomen met hart hout beklopt hij veel minder dan andere Spechten, daarentegen hakt hij niet zelden diepe gaten in het houtwerk van woningen of in leemwanden. Als in den zomer de weiden afgemaaid zijn, loopt hij vaak op den bodem rond en pikt hier Wormen en larven op; in den winter vliegt hij op de hellingen, welker sneeuwbedekking door de zon is weggevaagd en kijkt naar de hier verborgen Insecten uit. Hij is niet kieskeurig, maar geeft toch aan de Roode Mieren de voorkeur boven ieder ander voedsel; om ze te verkrijgen vliegt hij ver op de velden rond. Het vangen van Mieren verstaat hij beter dan alle overige Spechten, omdat zijn tong naar verhouding langer is en wegens haar kleverige oppervlakte op dezelfde wijze als door den Miereneter gebruikt kan worden.