Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», sayfa 39
De Kleine Bonte Specht (Dendrocopus minor), is slechts 16 cM. lang (staartlengte 6 cM.), heeft, evenals de vorige soort, op de borst en den buik overlangsche, zwarte streepjes, maar is op het midden van den rug wit; de schouderveeren hebben witte dwarsstrepen; aan en achter den onderbuik is geen rood te zien; de kruin van het mannetje is rood, die van het wijfje witachtig. In levenswijze en verbreiding komt hij met de beide andere Bonte Spechten overeen. In Nederland broedt hij op sommige plaatsen van Noordbrabant, Gelderland (o. a. op den Wildenborch bij Lochem en bij Velp), Groningen en vermoedelijk ook van Noord-Holland (’s Graveland); voorts werd hij waargenomen in Friesland (Oldeberkoop), Overijsel (bij Tubbergen, Ommen en Zwolle), Utrecht (bij Nieuwersluis) en Zuid-Holland.
De Zachtstaartspechten (Picumninae), waarvan een dertigtal soorten bekend zijn, vormen als ’t ware een overgang van de Spechten tot de Draaihalzen. Over ’t geheel genomen hebben zij de gedaante van onze Spechten, hun staart is echter niet geschikt om er op te steunen. Zij zijn buitengewoon klein, niet veel grooter dan onze Goudhaantjes. De meeste hebben vier, sommige (o. a. de Javaansche Dwergspecht – Picumnus abnormis – van de Soenda-eilanden) slechts drie teenen, daar de binnenteen ontbreekt.
*
Bij de meest bekende Amerikaansche soort – de Dwergspecht (Picumnus minutus) – is de bovenkop zwart, fijn wit gestippeld; de overige bovendeelen zijn grijsbruin, de onderdeelen wit en zwart dwarsgestreept, het voorhoofd en het voorste deel van de kruin bij het mannetje rood, bij het wijfje wit gepareld, evenals het overige deel van de kruin. Dit 9 cM. lange Vogeltje komt in alle Zuid-Amerikaansche kustwouden van Guyana tot Paraguay (ook in Suriname) niet zelden voor; het vertoont zich dikwijls in de nabijheid van woningen.
De Draaihalzen (Junginae), die als de laagst ontwikkelde van alle Spechtvogels beschouwd moeten worden, behooren uitsluitend in de Oude Wereld thuis. Hun romp is langwerpig, de hals lang, de kop tamelijk klein, de staart middelmatig lang en niet geschikt om er op te steunen, de snavel kort, recht en spits; de vleugels zijn kort en stomp; de tamelijk dikke pooten hebben vier teenen, waarvan de beide middelste naar voren, de binnenste en de buitenste naar achteren gericht zijn; het vederenkleed is los en zacht. De tong is draadvormig en kan zeer ver buiten den bek gestoken worden; zij is echter aan de spits niet met weerhaken voorzien.
*
Onze Draaihals of Mierenjager (Jynx torquilla), is op de bovenzijde aschgrauw met fijne, donkerder golflijnen en stippels; de onderzijde is wit en met wijd uiteenstaande, donkere, driehoekige vlekken geteekend; de keel en de onderhals zijn op gelen grond met dwarse golflijnen voorzien; een zwartachtige, overlangsche streep strekt zich van de kruin tot aan het onderste gedeelte van den rug uit; voor ’t overige bestaat de teekening van de bovendeelen uit zwartachtige, roestbruine en lichtbruine vlekken; de slagpennen vertoonen roodbruine en zwartbruine banden; de staartveeren zijn fijn zwart gespikkeld en met vijf smalle, boogvormige banden geteekend. De oogen zijn geelbruin, de snavel en de pooten groengeel. Totale lengte 18, staartlengte 6,5 cM.
De Draaihals is benoorden den evenaar over de geheele Oude Wereld verbreid; zijn eigenlijk vaderland is echter in Middel-Europa en Middel-Azië gelegen. In ons land is deze soort schaarsch vertegenwoordigd; in de zee-provinciën wordt zij zeer zelden waargenomen. In Friesland b.v. heeft men haar slechts éénmaal te Tietjerk broedend gevonden (Albarda). In de lage streken broedt zij niet; wel, doch in zeer kleinen getale, langs den duinkant (Schlegel). In Duitschland wordt zij in kleinen getale allerwege aangetroffen, echter niet in het hooge gebergte of in de dichte, hooggelegen wouden. Naar ’t noorden strekt haar verbreidingsgebied zich tot in het middelste deel van Skandinavië en tot in Finland uit; naar ’t oosten tot in de Amoerlanden. In Middel- en Zuid-Rusland is de Draaihals overal veelvuldig; zelfs in de steppen is hij een gewone verschijning. Ik kan niet met zekerheid zeggen, hoe ver het door hem bewoonde gebied zich naar ’t zuiden uitstrekt; wel weet ik, dat men hem hier veel zeldzamer opmerkt dan bij ons: in Spanje b.v. komt hij als broedvogel niet meer voor; evenzoo schijnt het in Griekenland gesteld te zijn. De reden hiervoor meen ik in de schaarschte van het boomgewas in de Spaansche en Grieksche vlakten te moeten zoeken; hoewel deze onderstelling bepaald in strijd is met de aanwezigheid van den Draaihals in de steppen. Op den trek ziet men hem in geheel Egypte, Nubië en Oost-Soedan: hier schijnt hij zijne winterkwartieren te hebben. Ditzelfde geldt voor Indië, waar men den Draaihals in alle districten, die men onderzocht heeft, waarnam, hoewel uitsluitend in den winter.
Hier te lande en in Duitschland verschijnt de Draaihals eerst, als het werkelijk lente is geworden; hij verlaat ons reeds vóór het einde van den zomer. Bosschen te midden van het veld, samenhangende kreupelbosschen of boomgaarden worden door hem bij voorkeur bewoond. Hij schuwt den mensch niet en vestigt zich gaarne in de onmiddellijke nabijheid van huizen, b. v. in tuinen, op voorwaarde dat hier minstens één boom met een voor broedplaats geschikte holte staat. Binnen zijn gebied wordt hij, althans in de lente, gemakkelijk opgemerkt; want zijn stem is zeer eigenaardig en valt nog meer op, daar het wijfje gewoon is het roepende mannetje geregeld te beantwoorden. Als men afgaat op het geluid “wie-ie ied wie-ie ied”, dat dikwijls 20-maal achtereen weerklinkt, zal men den vreemdsoortigen Vogel spoedig bemerken. Hij zit òf op een boomtak, òf tegen den stam geplakt, òf op den grond, hier zoowel als daar tamelijk rustig, hoewel volstrekt niet bewegingloos, want zoodra hij bemerkt, dat men naar hem kijkt, rechtvaardigt hij minstens zijn naam. Men kan niet zeggen, dat hij plomp of onbehendig, maar wel, dat hij traag is en zich alleen dan beweegt, wanneer hij er volstrekt niet buiten kan. Van de onrust en de haastigheid der Spechten en andere Klimvogels is bij hem niets meer te bespeuren. Zijne klimvoeten dienen hem alleen om zich vast te klemmen aan den boom, maar schijnen onbruikbaar te zijn voor het stijgen. Op den bodem huppelt hij met logge sprongen rond; als hij vliegt, zoekt hij zoo spoedig mogelijk weer een boom op. Van boven laat hij zich tot dicht bij den bodem vallen, vliegt hier met snel bewogen vleugels een eind weegs rechtuit en stijgt daarna volgens een groote, weinig gekromde, boogvormige lijn weer omhoog. Alleen wanneer hij over een grooten afstand moet vliegen, beweegt hij zich volgens een zacht golvende lijn.
Verbazingwekkend is daarentegen de lenigheid van zijn hals; hieraan heeft hij zijn naam te danken, die in bijna alle talen dezelfde beteekenis heeft. Elk ongewoon verschijnsel noopt hem tot het maken van gebaren en deze worden des te doller, hoe meer de Vogel door de een of andere oorzaak bevreesd geworden is. “Dikwijls rekt hij den hals lang uit,” zegt Naumann, “zet de veeren van den kop tot een kuif omhoog en breidt den staart waaiervormig uit, terwijl hij intusschen herhaaldelijk langzame buigingen maakt. Soms strekt hij het geheele lichaam, buigt het, vooral als hij boos is, langzaam naar voren, verdraait de oogen en beweegt de keel als een Boomkikvorsch, terwijl hij een zonderling, dof gegorgel laat hooren. Als hij angstig is, b.v. wanneer men hem met de hand wil grijpen en hij niet ontkomen kan, maakt hij zulke zonderlinge grimassen, dat ieder, die ze voor ’t eerst ziet, zoo niet verschrikt, dan toch verbaasd zal worden. Met opgerichte kopveeren en half gesloten oogen rekt hij den hals tot een buitengewone lengte uit en draait hem als een Slang zeer langzaam zoo, dat de kop verscheidene malen een cirkel beschrijft en de snavel nu eens naar achteren dan weer naar voren gericht is.” Het is zoo goed als zeker, dat de Draaihals op deze wijze zijne vijanden of aanvallers schrik wil aanjagen. Evenals de Hop bij ’t zien van een Roofvogel op den grond gaat liggen en zich door eigenaardige gebaren onkenbaar tracht te maken, doet ook de Draaihals moeite om den vijand om den tuin te leiden en af te schrikken. Hij vertrouwt op zijn weinig in ’t oog vallend kleed, welks kleur met die van de boomschors of van den grond overeenkomt en bootst bovendien de bewegingen na van de Slang, van een wezen, dat aan de meeste dieren vrees inboezemt.
Zelden hoort men van den Draaihals een ander geluid dan het reeds genoemde “wie-ie ied wie-ie ied.” Het mannetje roept “wèd wèd,” als het vertoornd is; evenals het wijfje, laat het uit angst den kort afgebroken klank “sjek” hooren; in zeer opgewonden toestand sist het wijfje (misschien ook het mannetje) als een Slang. De jongen sjirpen, zoolang zij zich nog in het nest bevinden, als Sprinkhanen.
De Spanjaarden hebben wel reden om den Draaihals “Formiguero”, d.i. Mierenvogel, te noemen, want werkelijk vormen Mieren, die zoowel van den bodem als van de boomen worden afgezocht, het hoofdbestanddeel van zijn voedsel. Alle kleine soorten van Mieren vallen in zijn smaak; nog liever dan de volwassen Insecten verslindt hij echter hunne poppen. Bij gelegenheid eet hij ook wel rupsen en andere larven of poppen; Mieren vormen echter altijd de hoofdschotel van zijn maal. De tong, die hij even ver uitsteken kan als eenige andere Specht, bewijst hem bij zijn kostwinning uitmuntende diensten. Op soortgelijke wijze als de Miereneter steekt hij haar door spleten en gaten binnen in het mierennest en wacht, totdat de vertoornde Insecten zich vastgebeten hebben aan het voorwerp, dat zij voor een Worm houden, of aan het kleverige slijm zijn blijven hangen, waarna de met buit beladen tong met één ruk in de mondholte teruggetrokken wordt.
De Draaihals stelt geen hooge eischen aan de holte, waarin hij zijn nest zal bouwen. Hij acht haar voldoende, als de ingang maar niet zoo wijd is, dat ieder roofdier hem of zijn kroost in gevaar kan brengen. In gewone omstandigheden is geen andere voorbereiding van de nestholte noodig, dan dat zij eenigszins gezuiverd wordt van het hierin aanwezige vuil; het vermolmde hout vormt een tamelijk vlakke onderlaag, waarop het wijfje in het midden van Mei 7 à 12 kleine, stomp eindigende, dunschalige, zuiver witte eieren legt. Deze worden ongeveer 14 dagen lang, grootendeels door haar alleen, bebroed. De jongen zijn, als zij uit het ei komen, bijna naakt of slechts met eenige grauwe donsveertjes bekleed; zij groeien echter schielijk, omdat zij door de beide ouders ruimschoots met voedsel worden voorzien. Zij verlaten evenwel het nest niet, voordat zij volkomen in staat zijn om te vliegen. Hoe zorgvuldig de ouders overigens de belangen van hun talrijk kroost behartigen – van één zaak hebben zij geen begrip, n.l. van het schoonhouden van de kinderkamer. De Hop staat wegens zijn nalatigheid in dezen bij iedereen in kwaden reuk, de Draaihals is geen haar beter; ook zijn nest wordt ten slotte “een stinkende drekhoop.”
Gevangen Draaihalzen zijn de gezelligste kamervogels, die er bestaan. Het is niet moeielijk hen aan een doelmatig en voor de kooi geschikt voedsel te gewennen en geruimen tijd in ’t leven te houden. Toch komen soms exemplaren voor, die zoogenaamd “koppig” zijn, niets anders dan mierenpoppen willen eten.
Het opvoeden van een nest vol jonge Draaihalzen verschaft misschien nog meer vermaak dan het houden van oude Vogels. “Het hongergeschreeuw van deze kinderschaar,” verhaalt Girtanner, “is het merkwaardigste muziekstuk, dat men zich voorstellen kan; het maakt vooral dan een verrassend effect, als de muziekanten zich, gelijk bij mij het geval was, in een gesloten kistje bevinden, welks inhoud men van buiten af niet raden kan. De geringste aanraking van het als nest dienende kistje brengt een zeer zonderling, rythmisch, ratelend gegons te weeg, dat men met een mirliton tamelijk zuiver kan nabootsen: het kistje is als ’t ware een speeldoos geworden. Verwonderd zien nu de oningewijde toehoorders, bij ’t openen van de speeldoos, deze plotseling in een janklaassenspel veranderd, welks acteurs reeds nu hunne grimassen beginnen te vertoonen. De meest ontwikkelde jongen maken al een goed gebruik van hun lange, beweeglijke slangentong, woelen hiermede bliksemsnel in de mierenpoppen om en laten even schielijk het voedsel, dat aan het bedoelde grijpwerktuig is blijven hangen, in hun snavel verdwijnen.” De jongen, die men op deze wijze grootbrengt, worden zoo tam als huisdieren en zijn wel in staat om hun verzorger te vermaken. Met de andere Vogels, waarmede zij in de kooi verkeeren, kunnen zij zeer goed overweg; ook uit dit oogpunt mag men ze dus ten zeerste aanbevelen.
De hoogst ontwikkelde van de drie nu nog overblijvende familiën van Spechtvogels is die der Pepervreters of Toekans (Rhamphastidae), welker buitengewoon groote, maar toch zeer lichte snavel aan de zijranden bij wijze van een zaag getand is; zij hebben slechts tien stuurpennen. De teugel en de oorstreek zijn onbevederd. Deze familie omvat een zestigtal soorten, die de keerkringslanden van Amerika bewonen.
Volgens Burmeister is de levenswijze van deze Vogels het best beschreven door den Prins Von Wied, wiens woorden wij hier laten volgen:
“In de Braziliaansche oerwouden zijn na de Papegaaien de Toekans de meest algemeen voorkomende Vogels. In het koude jaargetijde worden zij overal in grooten getale gedood en gegeten. Voor den vreemdeling, die deze streken bereist, zijn deze Vogels trouwens uit een ander oogpunt merkwaardig dan voor den inboorling, die aan hun hoogst zonderlinge gestalte en aan hunne schitterende kleuren gewoon geraakt is. Het vederenkleed heeft meestal een koolzwarte grondkleur, maar is (evenals de iris van het oog, de pooten en de reusachtige snavel) op sommige plaatsen met sterk sprekende kleuren versierd. Hoewel deze fraaie Vogels in de Braziliaansche wouden zeer talrijk zijn, is het (gelijk ook door Sonnini te recht wordt opgemerkt) moeilijk om nauwkeurige inlichtingen te verkrijgen over hunne levenswijze en gewoonten en meer bepaaldelijk over hun voortplanting. Nooit heb ik het nest van een Toekan gevonden. De Brazilianen hebben mij echter verzekerd, dat deze Vogel twee eieren legt in een holte van een boom of van een boomtak; dit komt mij zeer waarschijnlijk voor, omdat de meeste Vogels van deze gewesten slechts twee eieren leggen. De vraag, welk voedsel de Toekans gebruiken, wacht sinds lang op een bevredigend antwoord. Volgens Azara plunderen zij vogelnesten; hiertegen weet ik niets in te brengen, hoewel ik in hun maag nooit iets anders dan vruchten, pitten van vruchten en dergelijke weeke stoffen gevonden heb. Waterton bevestigt mijn opmerking en zegt, dat de Toekans geen vleesch eten, maar schade aanrichten in de aanplantingen van bananen en guayavaboomen, op welker vruchten zij azen. In getemden toestand zijn zij ongetwijfeld alleseters, gelijk ik zelf heb kunnen opmerken, daar ik zulk een Vogel vleesch, een brij van maniokmeel met vleeschnat en verschillende soorten van vruchten gretig zag verslinden. De mededeeling van A. von Humboldt, dat de Toekan visch eet, heeft ongetwijfeld op een tammen Vogel betrekking. De Toekan gelijkt in getemden toestand veel op een Kraai, maar is nog veel begeeriger naar voedsel dan deze. Dat hij zijn voedsel, voordat hij het verslindt, omhoogwerpt, heb ik niet opgemerkt. Volgens de verzekering van de wilden leven de Toekans in vrijen toestand uitsluitend van vruchten. Over ’t algemeen schijnen zij veel overeenkomst te hebben met Kraaien; misschien zijn zij echter in de vrije natuur alleseters, althans voor zoover het voedsel geldt, dat week genoeg is om door hun zwakken snavel verwerkt te worden. Zij zijn nieuwsgierig als de Kraaien, vervolgen de Roofvogels gemeenschappelijk en verzamelen zich in grooten getale om den vijand te plagen. Ik vind geen reden om hun wijze van vliegen plomp te noemen; maar Sonnini’s oordeel heeft misschien betrekking op den Toko, die van alle Toekans den grootsten snavel heeft en dien ik nooit zag vliegen. De Toekans vliegen hoog, ver en volgens zwak gekromde booglijnen. Het blijkt niet, dat deze beweging buitengewone inspanning van hen vereischt; ook nemen zij hierbij geen houding aan, welke van die der overige Vogels afwijkt. Zij dragen den hals en den snavel horizontaal uitgestrekt en vliegen niet, zooals Levaillant zegt, moeielijk en met ingetrokken hals. Waterton beweert ten onrechte, dat de groote snavel den Vogel lastig schijnt te zijn en daarom in benedenwaartsche richting gedragen wordt; want het is mij zeer dikwijls opgevallen, hoe gemakkelijk en vlug de Toekans, ondanks hun grooten snavel, over de hoogste boomen van het woud zwenkten, voordat zij naar hunne donkere, schaduwrijke schuilplaatsen terugkeerden. Maakt misschien de Toko een uitzondering op dezen regel? Ik betwijfel het, daar de Toekan-snavel zoo licht is, dat hij den Vogel volstrekt niet lastiger schijnt te zijn, dan den Specht zijn kleinere snavel. De stem is voor iedere soort van Toekans eenigszins verschillend. Azara zegt, dat de door hem waargenomen soorten “rack” roepen. Misschien geldt dit van den Toko; de soorten, die ik heb hooren schreeuwen, maakten een geheel ander geluid.
“De oorspronkelijke bewoners van Amerika tooien zich dikwijls met de fraaie, bonte veeren van deze Vogels; vooral met de oranjekleurig bevederde huid van de borst, die zij in haar geheel aftrekken en aan hun kleeding hechten.”
De nieuwere berichten, die mij bekend geworden zijn, zal ik laten voorafgaan door de beschrijving van eenige soorten van Toekans.
*
De Pepervreters (Rhamphastus) kenmerken zich door den buitengewoon grooten, bij den wortel zeer dikken, naar de spits aanmerkelijk saamgedrukten, op den rug scherpkantigen snavel, den dikken, hoogen, met groote, vlakke hoornplaten belegden loop, den korten, breeden, uit veeren van gelijke lengte bestaanden staart en de korte vleugels. De grondkleur van hun kleed is glanzig zwart; hierbij steken de roode, witte of gele velden aan de keel, den rug en den staartwortel sterk af.
De grootste soort van dit geslacht is de Reuzentoekan of Toko (Rhamphastus magnirostris). Bij hem zijn de veeren effen zwart; de staartwortel is licht bloedrood; de wangen, de keel, het voorste deel van den hals en de bovendekveeren van den staart zijn wit, bij den levenden Vogel met zwak geelachtig waas. De zeer groote, hooge snavel, welks rand eenige inkervingen vertoont, is schel oranjerood, op en bij den snavelrug en aan de spits van de onderkaak vuurrood; de spits van den bovensnavel en de rand van den snavel vóór de veeren van den kop zijn zwart; de driehoekige vlek vóór het oog is dooiergeel, de ring om het oog kobaltblauw, de iris donker flesschengroen, de voet lichtblauw. Totale lengte 57, staartlengte 14 cM.; de snavel is zoo lang als de vleugel, d. i. 23 cM.
De Toko bewoont de hooggelegen gewesten van Zuid-Amerika, van Guyana tot Paraguay, maar komt ook in Middel-Amerika voor. Volgens Schomburgk voedt hij zich in Guyana vooral met de zoogenaamde Spaansche peper (vruchten van verschillende soorten van Capsicum); hieraan heeft hij den naam van Pepervreter te danken.
In ’t noorden van Zuid-Amerika wordt hij vervangen door den Roodsnaveligen Toekan, den Kirima der inboorlingen (Rhamphastus erythrorhynchus), die iets kleiner is en slanker gebouwd, maar overigens veel op hem gelijkt. Hij onderscheidt zich hoofdzakelijk door den minder hoogen, grootendeels karmijnrooden, op den rug en aan den wortel geel gekleurden snavel, den breeden, rooden zoom aan den onderrand van de witte keel en den gelen staartwortel. In grootte evenaart hij een Kraai; zijn snavel is korter dan de vleugel.
In de wouden langs de kust van Brazilië leeft de Oranjetoekan, de Toekana der Brazilianen (Rhamphastus Temminckii); deze is een weinig kleiner dan een Kraai; de snavel heeft de helft van de lengte der vleugels en is zwart met een gelen wortelband; de zijden van den kop, de keel en de krop zijn roodachtig geel, de krop met lichtgelen zoom langs den achterrand; de staartwortel en de stuit zijn rood.
Uit de beschrijvingen van alle onderzoekers, die de Pepervreters in hun vaderland hebben leeren kennen, vloeit voort, dat de levenswijze der verschillende soorten in hoofdzaken dezelfde is, zoodat men hetgeen van de eene bekend is, ook op de andere kan toepassen. De Toko bewoont slechts de hoogste gedeelten van het land; men treft deze Vogels uitsluitend in de Savanna aan, deels bij paren in de bosschen en op de met boomen begroeide rivieroevers, deels in kleine troepen, die door de open Savanna zwerven, als de vruchten rijp geworden zijn. De Kirima is een van de algemeenste Vogels van het woud; alleen in de onmiddellijke nabijheid van de kust komt hij zeldzaam, in het dichte woud daarentegen des te veelvuldiger voor. De Toekana eindelijk vindt men overal, waar groote, aaneengeschakelde wouden zijn. Alle onderzoekers berichten, dat de Toekana en de Kirima van den broedtijd tot aan den ruitijd bij paren leven.
Gewoonlijk houden de Pepervreters zich boven in de boomen van het woud op. Hier sluipen zij met meer behendigheid, dan men bij hen zou vermoeden, door de kroon om voedsel te zoeken, of zetten zich om te rusten op de meest uitstekende toppen van de hoogste boomen neer en laten van hier hun krakende of fluitende stem weerklinken. “Soms ziet men,” zegt Bates, “een gezelschap van 4 of 5 stuks uren lang op de toptwijgen van een der hoogste boomen zitten en hoort hen dan een vreemdsoortig muziekstuk uitvoeren. Eén van hen, die hooger gezeten is dan de overigen, schijnt de leider van dit wanluidende concert te zijn; van de overigen schreeuwen dikwijls twee beurtelings op verschillenden toon.” Ook wanneer zij zich te midden van de dichtst dooreengevlochten twijgen verborgen hebben, laten zij nog dikwijls hun stem weerklinken; buitengewoon schreeuwlustig zijn zij echter, volgens de berichten van de Indianen, wanneer er regen in aantocht is; zij worden daarom als goede weerprofeten beschouwd.
Alle soorten zonder uitzondering zijn beweeglijke, wakkere, schuwe, maar toch nieuwsgierige Vogels. Den mensch ontwijken zij met groote omzichtigheid; alleen geoefende jagers kunnen hen bekruipen; zij plagen den schutter, door, evenals als onze Vlaamsche Gaai, nooit ver, maar altijd ter rechter tijd weg te vliegen en telkens weder een zitplaats te kiezen, die moeielijk te naderen is. Toch zijn deze Vogels oogenblikkelijk bereid om een Roofvogel, b.v. een Uil, het leven lastig te maken. Hun opmerkzaamheid strekt zich uit over al wat in hun omgeving voorvalt; gewoonlijk zijn zij de eersten, die een naderenden vijand bespeuren en zijn aanwezigheid aan de overige bevederde bewoners van het woud verraden. Daar zij sterk en weerbaar zijn, jagen zij zwakke Roofvogels in den regel op de vlucht, hoofdzakelijk door den overlast, dien zij hun aandoen. Bates zegt, dat zij schuw en wantrouwig zijn, zoolang zij kleine gezelschappen vormen, maar zich in ’t oog vallend onvoorzichtig toonen, als zij, tot groote vluchten vereenigd, wouden bezoeken, die zij in andere tijden vermijden. Het laatstgenoemde geval doet zich voor, zoodra de ruitijd, die in de maanden Maart tot Juli valt, voorbij is.
Over het voedsel van de Toekans heerschen ook thans nog verschillende meeningen. Schomburgk beweert uitdrukkelijk, dat zij niet anders dan vruchten eten; Bates zegt, dat vruchten ongetwijfeld hun voornaamste voedsel zijn, en dat zij deze, wegens de groote lengte van hun snavel, gemakkelijk afplukken kunnen. Azara daarentegen verzekert, dat zij zich volstrekt niet tot het eten van plantaardig voedsel bepalen, maar ook vele Vogels verdelgen, en door hun grooten snavel allen angst aanjagen, dat zij de kleine Vogels van hunne nesten verdrijven en eieren en jongen, zelfs die van de Araras verslinden, dat zij in den regentijd, als het harde nest van den Ovenvogel week geworden is, zelfs dit aantasten, het stukhakken en de jongen er uithalen. A. von Humboldt verzekert, dat zij Visschen eten. En werkelijk namen alle Toekans, die men tot dusver in de gevangenschap heeft waargenomen, niet slechts zonder eenige aarzeling dierlijk voedsel tot zich, maar vervolgden bovendien kleine Gewervelde Dieren met zóó grooten ijver, dat men wel kon zien, dat zij geen ongewone handeling verrichtten. Azara deelt ook nog mede, dat zij vruchten, stukken vleesch en Vogels omhoog werpen en weer opvangen, op de wijze van een jongleur, die met ballen speelt, en dit herhalen, totdat het voedsel geschikt is om doorgeslikt te worden; ook Pechuel-Loesche heeft ervaren, dat zij wel niet geregeld, maar toch dikwijls op deze wijze te werk gaan; de overige onderzoekers hebben de bedoelde hebbelijkheid niet waargenomen: Schomburgk zegt uitdrukkelijk, dat hij haar nooit bij de Toekans heeft opgemerkt, zoomin in de vrije natuur als in de gevangenschap. “Het kost den vreemdsoortigen Vogel wel eenige moeite om zijn voedsel van den grond op te nemen,” zegt hij; “wanneer hij het echter eens gegrepen heeft, steekt hij den snavel loodrecht omhoog en slikt het brok door, zonder het vooraf omhoog geworpen te hebben.”
Nagenoeg op dezelfde wijze gaat de Vogel te werk, als hij drinken wil. De snavel wordt met water gevuld, de kop langzaam omhoog geheven, zooals bij een drinkend Hoen geschiedt, waarna de vloeistof in de keel vloeit.
Uitvoerige berichten over de voortplanting ontbreken tot dusver. De Toekans nestelen in gaten van boomen en leggen twee witte eieren. De jongen krijgen spoedig het fraai gekleurde vederenkleed van de ouden; de fraaie kleuren van den snavel ontwikkelen zich echter eerst in het tweede of derde levensjaar. Dit is al wat over dit belangrijke levenstijdperk van den Vogel bekend is.
In Brazilië wordt ijverig jacht gemaakt op alle Pepervreters, zoowel wegens hun vleesch en hunne fraaie veeren als met de bedoeling, om deze vreemdsoortige dieren als huisgenooten te hebben. “Wij schoten,” zegt de Prins Von Wied, “dikwijls verscheidene Toekans op één dag; hun vleesch werd gegeten en gelijkt op dat van de Kraai.” Burmeister verzekert, dat dit wild een zeer aangenaam gerecht oplevert, dat het met rijst gekookt, op een goede duivensoep gelijkt en zeer smakelijk is. Schomburgk noemt den Vogel eenvoudig eetbaar. Volgens Bates houden alle bewoners van Ega, een plaats aan den Amazonen-stroom, zich ijverig met de Toekan-jacht bezig, zoodra deze Vogels, tot vluchten vereenigd, in de naburige bosschen verschijnen. “In Ega gaat ieder, die in dezen tijd over een geweer of zelfs maar over een blaaspijp kan beschikken, hiermede naar het woud en schiet tot verbetering van zijn middagdisch eenige van deze Vogels, zoodat in de maanden Juni en Juli geheel Ega bijna uitsluitend van Toekans leeft. Weken lang heeft ieder gezin dagelijks een gekookten of gebraden Pepervreter op schotel. In dezen tijd zijn de Vogels buitengewoon vet en is hun vleesch zeer malsch en smakelijk.”
Over het gebruik, dat van de veeren wordt gemaakt, geeft Schomburgk uitvoerige berichten. Hij beschrijft een ontmoeting met de Maionkongs en zegt: “Hun smaakvolste vederentooi bestond grootendeels uit dikke hoofdbanden, samengesteld uit de roode en gele veeren, die bij de Pepervreters onmiddellijk boven den staartwortel groeien. Daar niet alleen de Maionkongs, maar ook de Goeïnaus, Olaupes en Paoeixanas zich hoofddeksels en zelfs geheele mantels van deze veeren vervaardigen, zouden de beide soorten van Pepervreters, waarop meer bepaaldelijk jacht wordt gemaakt, weldra uitgeroeid zijn. Op een zeer vernuftige wijze weten de wilden echter het uitsterven van de dieren, die hun grondstoffen voor kleederen leveren, te verhoeden. Zij schieten de Vogels, die hiervoor dienen, met zeer kleine pijlen, die met een zeer zwak vergif bestreken zijn. De wonde, door zulk een pijl veroorzaakt, is te onbeduidend om doodelijke gevolgen te hebben: het zwakke vergif verdooft eenvoudig den buit. De Vogel valt naar beneden, de gewenschte veeren worden hem uitgetrokken; na verloop van korten tijd vliegt hij weer weg, om misschien nog meermalen dezelfde behandeling te ondergaan.”
Jong uit het nest genomen Toekans zijn zeer vermakelijke huisgenooten. “Wat levenswijze en natuurlijken aanleg betreft,” zegt A. von Humboldt, “gelijkt deze Vogel op de Raaf. Hij is een moedig dier, dat gemakkelijk getemd kan worden. Van zijn langen snavel maakt hij als verdedigingsmiddel gebruik. Hij speelt de baas in huis, steelt al wat voor hem bereikbaar is, baadt dikwijls en vischt gaarne aan den oever van den stroom. De Toekan, dien wij gekocht hadden, was zeer jong; toch plaagde hij gedurende de geheele reis den brommigen, opvliegenden Nachtaap.” Schomburgk doet hierover een aardig verhaal. “Onder de vele tamme dieren, die ik in Watoe-Ticaba vond, was ook een Pepervreter, die mij veel genoegen verschafte. Hij had zich opgeworpen als onbeperkte heerscher niet alleen over al zijne bevederde, maar zelfs over zijne groote, viervoetige lotgenooten: gedwee bogen groot en klein zich onder zijn ijzeren scepter. Als er een twist dreigde te ontstaan tusschen de tamme Trompettervogels, Hokko’s, Sjakoe’s en andere Hoenderen, stoven alle ruziezoekers onverwijld uiteen bij het verschijnen van den krachtigen dwingeland, die, indien hij in de hitte van het geschil niet werd opgemerkt, de opgewonden strijders door eenige pijnlijke beten met den wanstaltigen snavel er aan herinnerde, dat hij geen oneenigheid onder zijn volk duldde. Als wij brood of beenderen te midden van het gewoel wierpen, durfde geen der twee- of viervoetige onderdanen het kleinste stukje te nemen, voordat de Toekan zooveel voor zichzelf had uitgekozen, als hij noodig meende te hebben. Zijn heerschzucht en dwingelandij gingen zelfs zoo ver, dat hij, alle regels van het volkenrecht uit het oog verliezend, iederen vreemden Hond, die misschien met een van de Indianen meegekomen was, op onbarmhartige wijze liet voelen, wat op zijn gebied voor recht gehouden werd, door hem te bijten en in het geheele dorp te vervolgen. Juist op den dag van mijn vertrek werden de geplaagde onderdanen van hun tiran bevrijd. Een groote Hond, die des morgens met zijn meester was aangekomen en op de beenderen, die over den grond verstrooid lagen, evenveel recht meende te hebben als de heb- en heerschzuchtige Pepervreter, begon bedaard te kluiven, zonder vooraf te informeeren, of deze stukken ook van de gading waren van den Vogel, die in de nabijheid zat. Nauwelijks had deze zulks bemerkt, of hij sprong vertoornd op den brutalen indringer en beet hem eenige malen in den kop. De gestrafte Hond begon te knorren; de Vogel liet zich hierdoor niet afschrikken en hakte meedoogenloos met zijn langen snavel op den overtreder los, totdat deze zich plotseling omwendde, naar den boosaardigen Toekan hapte en hem zulk een beet in den kop toebracht, dat de dood er na verloop van korten tijd op volgde. Het verlies van dezen Vogel speet mij zeer; de onverschrokkenheid, waarmede hij zelfs den grootsten Hond te lijf ging en dezen, even goed als kleinere ongehoorzame onderdanen, nadrukkelijk tot de orde riep, leverde werkelijk een hoogst komieke vertooning op. Tot zijne onderworpelingen behoorde onder anderen een Neusbeer.”