Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», sayfa 40

Brehm Alfred Edmund
Yazı tipi:

Bates verhaalt, dat hij eens bij een wandeling in het woud een Pepervreter op een lagen boomtak zag zitten en zonder moeite met de hand ving. De krachtelooze en half verhongerde Vogel herkreeg door goede voeding weldra zijne krachten en werd een van de gezelligste huisdieren, die men zich voorstellen kan. Door zijn schranderheid geleek hij op een Papegaai. Tegen de gewoonte in liet men hem vrij in huis rondloopen. Een straffe terechtwijzing was voldoende om hem van de werktafel verwijderd te houden. Hij at van dezelfde spijzen als zijn meester (vleesch, schildpadden, visschen, farinha, vruchten enz.) en nam geregeld aan diens maaltijden deel. Zijn eetlust was buitengewoon groot, zijn verteringsvermogen verbazingwekkend. Hij was volkomen op de hoogte van de etensuren en het kostte na eenige weken moeite hem uit de eetkamer weg te krijgen. Men sloot hem op in den met een hooge schutting omringden hof; hij klom echter over de afscheiding heen, huppelde in de nabijheid van de eetkamer op en neer en was weer tegelijk met den eersten schotel op de tafel present. Later kreeg hij het in den kop vóór het huis op straat te gaan wandelen. Op een goeden dag werd hij gestolen en Bates beschouwde hem natuurlijk als verloren. Twee dagen later verscheen hij echter ouder gewoonte weer in de eetkamer: hij was zijn onrechtmatigen eigenaar gelukkig ontkomen.

De Pepervreters moeten, wanneer hunne schoonheid, bewegelijkheid en levenslust goed zullen uitkomen, een zeer ruime en hooge kooi hebben, die hun een groote speelruimte verschaft. In zulk een kooi kunnen zij jaren lang in ’t leven blijven, wanneer men hen terdege tegen den invloed van het ruwe weer beschut; zij worden zeer tam, herkennen hunne verzorgers, onderscheiden hen van andere menschen, laten zich door hen aanraken en op de wijze van de Papegaaien in de veeren krauwen; door hun gemeenzaamheid, opgewektheid en onverstoorbare opgeruimdheid winnen zij in nog hoogere mate de genegenheid van den mensch dan door de zoo fraaie en eigenaardige kleuren van hun altijd glad aanliggend kleed.

*

Arassari’s (Pteroglossus) noemt men die soorten van Pepervreters, welker betrekkelijk kleine, slanke, ronde, aan de spits meer of minder samengedrukte snavel aan den wortel niet hooger is dan de kop. Hunne neusgaten zijn niet in den snavel gelegen, maar daarachter, in een inham aan weerszijden van den bij het voorhoofd afgeplatten snavelrug. De staart is lang en min of meer trapvormig.

Een der meest verbreide soorten van dit geslacht is de Arassari der Brazilianen (Pteroglossus atricollis). De grondkleur van zijn kleed is donker metaalachtig groen; de kop en de hals zijn zwart, op de wangen met een donkerbruinachtig violet waas; het onderste deel van de borst en de buik zijn licht groenachtig geel; een dwarsband op het midden van den buik en ook de staartwortel tot aan den rug zijn rood; de staart is aan de bovenzijde zwartgroen, aan de onderzijde grijsgroen. De oogen zijn bruin, de naakte streek rondom de oogen is leikleurig zwart; de bovensnavel heeft een geelachtig witte kleur, met uitzondering van den mondhoek, den uitstekenden rand aan den snavelwortel en de afgeronde groeve op den snavelrug die zwart zijn; de ondersnavel daarentegen is geheel en al zwart met een witten rand aan den wortel; de voeten zijn groenachtig grijs. Totale lengte 44, staartlengte 17 cM.

“De Arassari,” zegt de Prins Von Wied, “bewoont in grooten getale alle door mij bereisde Braziliaansche oerwouden; zijn levenswijze komt in hoofdzaken overeen met die van de Toekans. Men ziet hem dikwijls op de bovenste doode takken van een hoogen boom van het woud zitten, van waar hij zijn kort, tweelettergrepig geschreeuw laat hooren, dat ongeveer als “koelik koelik” klinkt. Hij leeft paarsgewijs en buiten den paartijd in kleine gezelschappen, die rondtrekken om vruchten te zoeken. Vooral in het koude seizoen, als de meeste vruchten rijp zijn, verlaat hij dikwijls de wouden en komt in de nabijheid van de kusten en op de plantages, waar men dan vele van deze Vogels doodt. Hun vleesch is goed, in het koude seizoen zelfs vet. Deze Vogels vliegen volgens boogvormige lijnen en met rukken, zooals alle Toekans en slaan weinig met de vleugels, Als zij stil zitten, wippen zij met den staart, zooals onze Eksters. Hun nest met twee eieren of jongen vindt men in een hollen boom of tak. Zij kunnen een Roofvogel, vooral een Uil, die zich in hun nabijheid vertoont, niet ongemoeid laten, maar vallen gezamenlijk op den indringer aan om hem te plagen.”

Bates verhaalt, dat hij eens een merkwaardige ontmoeting met deze Vogels gehad heeft: “Van den hoogsten boom in een donkere kloof had ik een Arassari afgeschoten. Hij was slechts gewond en schreeuwde luid, toen ik hem oprapen wilde. Alsof zij door een tooverslag waren ontstaan, wemelde het plotseling in de schaduwrijke kloof van kameraden van den gewonden Vogel, hoewel ik er vóór dien tijd geen enkele had gezien. Van tak tot tak springend daalden zij tot mij af, gingen aan de ranken der slingerplanten hangen, schreeuwden en sloegen met de vleugels als furiën. Als ik een langen stok bij de hand gehad had, zou ik verscheidene hunner van de takken af hebben kunnen slaan. Nadat ik den gewonden Vogel gedood had, maakte ik mij gereed tot het bestraffen van deze brutale klanten; zij echter hadden zich, zoodra het geschreeuw van hun ongelukkigen makker zich verstomde, dadelijk weer naar hunne veilige boomtoppen terugbegeven en waren alle verdwenen, nog voordat ik mijn geweer geladen had.”

De naaste verwanten van de Pepervreters zijn de Baardvogels (Capitonidae). Zij kenmerken zich door zachte, met prachtige kleuren prijkende veeren; deze zijn bij den breeden wortel van den middelmatig langen, dikken en stevigen, bijna kegelvormigen snavel in borstelige haren veranderd.

Deze familie is in de tropische gewesten van de Oude en van de Nieuwe Wereld inheemsch, maar wordt in de verschillende werelddeelen door eigenaardige geslachten vertegenwoordigd. Haar grootste ontwikkeling bereikt zij in Afrika en Azië; in Australië behoort geen van hare leden thuis. De meeste Baardvogels zijn levendige, vlugge, bedrijvige, van gezelligheid houdende dieren, die zich dikwijls tot kleine zwermen vereenigen en dan geruimen tijd gemeenschappelijk arbeiden. Hun voedsel bestaat behalve uit Insecten, uit allerlei bessen en andere vruchten. De grootste soorten vallen nu en dan ook kleine Gewervelde Dieren aan; zij doen dit althans soms in de gevangenschap. Bijna alle zijn met een luide, ver hoorbare stem begaafd; verscheidene soorten brengen zelfs een soort van gezang voort en voeren geregeld muziekstukken uit, waaraan alle leden van het gezelschap deelnemen.

Als vertegenwoordiger van de Aziatische soorten noemen wij den Goudbaardvogel (Megalaema flavigula), die op Sumatra door de inboorlingen Tagoh-tagoh wordt genoemd. De bovendeelen zijn dof olijfgroen, welke kleur op de buitenzoomen der zwarte slagpennen in dof groenblauw overgaat; de veeren van het voorste en bovenste deel van den kop zijn karmijnrood, die van den achterkop zwart; zwart zijn ook de zijden van den kop met uitzondering van twee zwavelgele strepen, een smalle boven en een breede onder het oog; de eveneens zwavelgele plek op kin en keel is van achteren begrensd door een donker karmijnroode dwarsband, waarop weder een oranjegele band volgt; de overige onderdeelen zijn geelachtig wit, met breede, donker appelgroene, overlangsche schaftvlekken geteekend. Totale lengte 17, staartlengte 4 cM.

De Goudbaardvogel is over geheel Indië tot Cochin-China, Ceylon en de Maleische eilanden (vooral Sumatra) en over de Philippijnen verbreid. Hij is veelvuldig overal waar boomen zijn, bewoont hoogstammige wouden, kreupelbosschen, wandelparken en tuinen, komt zonder eenigen schroom in de onmiddellijke nabijheid van de huizen en gaat zelfs niet zelden op de daken zitten. Wegens zijn luide, als “doek doek” klinkende stem en het eigenaardige knikken met den kop, waarmede zij gepaard gaat, wordt hij door de Europeanen en inboorlingen van Engelsch-Indië “Kopersmid” genoemd.

De laatste familie van de Spechtvogels, die der Speurvogels (Indicatoridae), bevat een twaalftal soorten van langvleugelige, kortstaartige, diksnavelige en kortpootige Vogels met een betrekkelijk ineengedrongen romp.

De Speurvogels zijn hoofdzakelijk bewoners van Afrika; tot dusver zijn slechts twee soorten van de familie buiten dit werelddeel, n.l. in Sikkim en op Borneo, waargenomen. Zij leven in boschrijke streken, gewoonlijk bij paren, hoogst zelden in kleine troepen, fladderen van den eenen boom naar den anderen en laten intusschen hun krachtige, welluidende stem weerklinken. Zij behooren tot de populairste van alle Afrikaansche Vogels; overal waar zij leven, hebben zij ieders aandacht getrokken. Reeds de oudste reizigers maken melding van hen, vooral wegens een zonderlinge eigenschap, die, naar het schijnt, hun allen eigen is. Alle buitengewone verschijnselen, die zij opmerken, trachten zij aan andere dieren en meer bepaaldelijk ook aan den mensch te wijzen; met een in ’t oog vallende driestheid komen zij aanvliegen en noodigen door geschreeuw en zonderlinge gebaren den waarnemer uit om hen te volgen. Dat zij door hun lokstem dikwijls de plaats aanduiden, waar bijenzwermen nestelen, weet iedere inboorling, die een der Afrikaansche landen tusschen de Kaap en den Senegal of aan de westkust ten zuiden van Abessinië bewoont.

De Honigwijzer of Honigkoekoek (Indicator Sparrmanni) is aan de bovenzijde grijsbruin, aan de onderzijde grijsachtig wit, aan den gorgel zwart; in de oorstreek komt een grijsachtig witte, op den schouder een gele vlek voor; eenige schenkelveeren zijn met zwarte, overlangsche strepen geteekend; de slagpennen zijn met bruinachtig grijze, de vleugeldekveeren met breede, witte zoomen voorzien; de middelste staartveeren zijn bruin, de beide volgende aan weerszijden op de buitenvlag bruin, op de binnenvlag wit; de snavel is geelachtig wit, de poot bruinachtig grijs. Totale lengte 18, staartlengte 7 cM.

Deze soort is verbreid over de meeste gewesten van Afrika, die ten zuiden van den 16en graad N.B. gelegen zijn; naar het schijnt, komen hare vertegenwoordigers (en ook die van verwante soorten) in sommige van deze gewesten, o.a. in Abessinië en Oost-Soedan, slechts gedurende een deel van het jaar voor; hier zijn zij dus trekvogels.

Ludolf maakte in 1861 voor ’t eerst melding van den Honigwijzer. Nadere berichten over dezen Vogel gaf Lobo, wiens beschrijving van een reis naar Abessinië in 1728 het licht zag. Aan Sparrmann’s werk, dat tegen het einde van de vorige eeuw verscheen, zijn de volgende, door alle latere reizigers bevestigde mededeelingen ontleend. “De Bijenverraderkoekoek,” zegt hij, “gelijkt bij vluchtige beschouwing op een gewone, grijze Musch. Den mensch en den Ratel dient hij tot gids naar de bijennesten. Waarschijnlijk doet hij dit uit eigenbelang, want hij eet bij voorkeur honig en bijenlarven en weet, dat bij het plunderen van de bijennesten altijd iets verloren gaat, waardoor hij deel krijgt aan den buit, of dat men opzettelijk iets achterlaat, als belooning voor den door hem bewezen dienst.” Hiertegen voert Levaillant te recht aan, dat de Honigkoekoeken, die in de niet door menschen bewoonde wildernissen leven, onmogelijk op zulk een belooning van hunne diensten kunnen rekenen en toch ook leven, dat dus de Vogel den mensch niet opzettelijk den weg wijst, maar dat deze eenvoudig partij trekt van de eigenaardige gewoonten van den Honigwijzer. “De wijze waarop deze Vogel te werk gaat,” gaat Sparrmann voort, “getuigt van veel overleg en is bewonderenswaardig. De meest geschikte tijd hiervoor schijnt de morgen en de avond te zijn; dan beijvert hij zich althans het meest om door zijn ratelend “sjerr sjerr” de aandacht van de Hottentotten of van den Ratel op zich te vestigen. De Vogel vliegt onder voortdurend geschreeuw de Bijen, die zich naar het naastbijgelegen nest begeven, langzaam na. Men volgt deze aanwijzing en draagt zorg, den wegwijzer niet schuw te maken door gedruisch of door de talrijkheid van het gezelschap; men antwoordt hem liever, zooals een mijner sluwe Bosjesmannen deed, nu en dan met een zacht gefluit, ten teeken dat aan de lokstem gevolg wordt gegeven. Ik heb opgemerkt, dat de Vogel, wanneer het bijennest nog ver weg is, telkens eerst na een lange vlucht halt maakt om de bijenjagers af te wachten en op nieuw te lokken, dat hij echter, naarmate men het nest nadert, over steeds kortere afstanden vliegt, voordat hij zich neerzet en bovendien zijn geschreeuw ijveriger en meermalen herhaalt. Als hij eindelijk bij het nest is aangekomen, hetzij dit in een bergkloof of in een hollen boom of in een onderaardsche gang gebouwd is, zweeft hij eenige oogenblikken er boven, strijkt vervolgens neer, en wel gewoonlijk in een naburigen struik, zoodat hij niet gezien kan worden, blijft zitten zonder eenig geluid te geven en let op hetgeen er gebeurt en wat er van den buit voor hem wordt overgelaten. Het is mogelijk, dat hij op deze wijze telkens gedurende een meer of minder langen tijd boven het nest rondfladdert, voordat hij zich verbergt, hoewel men hierop niet altijd zoo nauwkeurig acht geeft. Hoe dit ook zij, men kan er altijd volkomen zeker van zijn, dat een bijennest zeer nabij is, als de Vogel zich geheel stil houdt. Op een plaats, waar wij eenige dagen bleven, werden mijne Hottentotten door een nog al schuwen Bijenkoekoek meermalen naar een oord gelokt, waar wij eerst later, door hem geleid, het nest ontdekten. Wanneer men nu, de aanwijzing van den Vogel volgend, het bijennest gevonden en uitgeplunderd heeft, is men gewoon voor hem uit erkentelijkheid een groot deel van de slechtste raten, waarin de bijenlarven en – poppen zich bevinden, achter te laten; waarschijnlijk zijn juist deze raten het meest naar zijn smaak; ook de Hottentotten houden ze volstrekt niet voor de slechtste. Mijne begeleiders en ook de kolonisten zeiden mij, dat men, op de bijenjacht uitgaande, de eerste maal niet te vrijgevig moest wezen jegens dezen dienstvaardigen Vogel, maar slechts zooveel moest overlaten, als noodig is om zijn eetlust te prikkelen; in de hoop op een ruimere belooning zal hij dan nog een zwerm verraden, indien er in de buurt nog een is.”

Bij het berooven van de Bijen komen de dicht opeenliggende, harde veeren en de dikke huid den Honigwijzer waarschijnlijk zeer goed te stade, n.l. door hem tegen den steek der Insekten te beschutten. Dat deze zich niet goedwillig van hun gebroed laten berooven, is verklaarbaar; dat hun strijd met den Honigwijzer soms met den dood van den Vogel eindigt, zooals Levaillant bericht, wordt echter door geen der onderzoekers uit lateren tijd bevestigd.

De Gebroeders Verreaux vonden de eieren of jongen van de verschillende soorten van Honigwijzers, die Zuid-Afrika bewonen, in de nesten van Klauwieren, Ixos, Spechten, Wielewalen en dergelijke Vogels. Het wijfje legt haar glinsterend wit ei op den vlakken grond en draagt het in den snavel naar het vooraf gekozen vreemde nest, nadat zij hieruit een ei heeft weggeworpen. Als de jonge Honigkoekoek een zekere grootte bereikt heeft, beginnen zijne ouders hem te voeden en nopen zij hem het nest van zijne stiefouders te verlaten.

De groep der Groothandigen (Macrochires) omvat twee familiën, die naar het uitwendige weinig op elkander gelijken: de Gierzwaluwvogels en de Gonsvogels of Kolibrie’s; aan de laatste moet, wegens de lichamelijke ontwikkeling harer leden, de voorrang worden toegekend. De geringe punten van overeenkomst in bouw en levenswijze, die deze beide familiën vertoonen, zullen wij bij de beschrijving van iedere afdeeling aangeven.

“Van alle levende wezens is de Kolibrie het schoonst van gestalte, het prachtigst van kleur. Edelgesteenten en metalen, die door onze kunst hun glans verkrijgen, staan ver achter bij dit juweel der natuur. Dit vogeltje is haar meesterstuk. Zij heeft het overstelpt met alle gaven, waarvan de overige Vogels slechts enkele hebben ontvangen. Lichtheid, snelheid, behendigheid, gratie en rijke tooi, alles is haar kleinen lieveling ten deel gevallen. Smaragden, robijnen en topazen flonkeren op zijn kleed, dat nooit met het stof der aarde bezoedeld wordt, want gedurende geheel zijn etherisch bestaan komt hij slechts enkele oogenblikken met den bodem in aanraking. Altijd door beweegt hij zich in de lucht, zwevend tusschen de bloemen, welker glans hem eigen is en welker nectar hij drinkt.”

“De Kolibrie bewoont slechts die hemelstreken, waar de planten voortdurend met bloemen prijken; de leden zijner familie, die in den zomer de gematigde gewesten bezoeken, blijven er slechts korten tijd. ’t Is, alsof zij de zon volgen, met deze zich vooruit en achteruit begeven en op zephyrvleugels in het gevolg van een eeuwige lente reizen.”

Deze dichterlijke ontboezeming is aan Buffon ontleend; de door hem geroemde, prachtige Vogels hebben alle onderzoekers van lateren tijd, zelfs de ernstigste, bekoord. “Wie zou,” zegt Audubon, “niet bewonderend stil staan, wanneer hij een van deze lieftallige schepseltjes aanschouwt, terwijl het gonzend door de lucht schiet, nu eens als door tooverkracht vastgehouden, op dezelfde plaats blijft, dan weer van de eene bloem naar de andere glijdt, schitterend als een stuk van een regenboog, liefelijk als de personificatie van het licht?” – “De Kolibrie,” zegt Waterton, “is de echte Vogel van het Paradijs. Zie slechts, hoe hij door de lucht schiet met de snelheid der gedachte. Nu is hij een armlengte van uw gelaat verwijderd, in een oogwenk is hij verdwenen, een seconde later omzweeft hij weder de bloemen en bloesems. Nu eens gelijkt hij op een robijn, dan weer op een topaas, kort daarna op een smaragd en in ’t volgend oogenblik op flonkerend goud.” – “Er bestaat,” zegt Burmeister, “geen tweede groote familie van Vogels, even fraai gekleurd en sierlijk gebouwd als deze in ieder opzicht zoo uiterst merkwaardige en eigenaardige bewoners van Amerika. Men moet ze levend in hun vaderland gezien hebben om hun bekoorlijkheid volkomen te leeren beseffen.”

De grootte der Kolibries (Trochilidae) variëert binnen wijde grenzen: eenige komen in omvang met een kleine Zwaluw overeen, andere zijn nauwelijks grooter dan een Hommel. Het lichaam is in de meeste gevallen slank, of schijnt dit althans te zijn, omdat de staart dikwijls een aanzienlijke lengte heeft; dat de lichaamsbouw eigenlijk zeer gedrongen en krachtig genoemd moet worden, valt bij de soorten, die slechts een kort staartje bezitten, dadelijk in ’t oog. De in een fijne punt uitloopende snavel is priemvormig van gedaante, dun en slank, recht of flauw gebogen, soms veel langer, soms niet langer dan de kop, bij eenige soorten nagenoeg even lang als de romp, zelden nog langer dan deze; hij is bedekt met eene fijne, lederachtige hoornscheede, de spits meestal recht, de rand gaaf, gene soms een weinig haakvormig, deze aan het voorste gedeelte fijn zaagsgewijs ingekorven. Aan de binnenzijde zijn de snavelhelften diep uitgehold; de bovensnavel omvat den ondersnavel en vormt met dezen een buis, waarin de tong gelegen is. Van achteren steekt de snavelrug als een stompe lijst boven de oppervlakte van den snavel uit; hiernaast ziet men een diepe groeve, die als neusgroeve aangemerkt moet worden, hoewel zij de neusgaten niet bevat; deze fijne, langwerpige, overlangsche spleten liggen veel verder naar buiten, onmiddellijk naast den zijrand van den bovensnavel. De nauwe, smalle, met een onbevederde huid gevulde kinhoek strekt zich meer of minder ver over den ondersnavel uit, bij een korten snavel bereikt hij ongeveer het midden van dezen. Opmerkelijk klein en sierlijk gebouwd zijn de pooten. De loop is van voren met dwarsschilden, dikwijls echter geheel of ten deele met veeren bedekt, die er echter vaker tegen aanliggen dan uitstaan. De teenen zijn soms volkomen vaneengescheiden, soms aan den wortel een weinig samengegroeid en met korte, plaatvormige schilden bedekt; de klauwen zijn buitengewoon scherp en puntig; hun lengte is weinig geringer dan die der teenen. De vleugels zijn lang, meestal smal en min of meer sikkelvormig gebogen. De eerste slagpen is steeds de langste en heeft gewoonlijk ook een dikkere schaft dan de overige pennen; bovendien is zij opmerkelijk, doordat, bij sommige soorten althans, de onderste helft van de schaft een buitengewone breedte heeft. Aan de hand komen negen, vaker nog tien pennen voor, aan den voorarm echter slechts zes. Van deze zijn de vier voorste even lang, doch niet recht zoo lang als de laatste handpennen; de twee achterste zijn trapsgewijs afgekort. De staart bestaat altijd uit tien pennen; deze zijn echter zeer verschillend van vorm. Zeer vele soorten hebben een gaffelvormigen staart; het verschil in lengte tusschen de buitenste en middelste veeren loopt echter zeer uiteen; bij sommige soorten zijn gene zes of meermalen zoo lang als deze, bij andere is dit verschil gering. De vlag van de stuurpennen is bij sommige soorten over haar geheele lengte tamelijk gelijkmatig van breedte, bij andere aan het topgedeelte van de schaft tot een nauwelijks merkbaren zoom versmalt, aan de spits echter weer tot een rondachtige schijf verbreed; in dit geval noemt men den staart “raket”– of “roeispaanvormig”, zooals bij den Gelaarsden Kolibrie. Bij andere soorten is de vlag buitengewoon smal, zoodat van de geheele pen niets anders overig is dan de schaft met aan weerszijden een smallen zoom. Niet zelden komt het voor, dat men de stuurpennen eer voor stekels dan voor veeren zou houden. Bij een gaffelvormigen staart merkt men soms een buitenwaarts gerichte afronding op, zoodat de uiteinden der stuurpennen, als de staart uitgespreid is, een booglijn vormen. Bij andere eindelijk is de staart eenvoudig afgerond, de middelste veeren zijn dan duidelijk de langste. Het vederenkleed is tamelijk dicht en, in verhouding tot de grootte van den Vogel, goed gevuld; het bevat bijna geen dons en bedekt het lichaam volstrekt niet gelijkmatig, maar is op verschillende plaatsen verlengd. Zoo hebben enkele Kolibries een meer of minder lange kuif op den kop, andere een langen borstkraag, nog andere baardvormige pluimen, enz. Rondom het oog blijft een tamelijk breede, onbevederde ring over. De randen van de oogleden zijn met kleine, schubvormige veeren als met wimpers bezet. Het vederenkleed is bij de mannetjes, wijfjes en jongen min of meer ongelijk; het verschil betreft niet alleen de kleur, maar ook de pronkveeren. Met zekerheid heeft men nog niet kunnen uitmaken, of het ruien van de Kolibries één- of tweemaal per jaar plaats vindt.

Van de inwendige deelen der Kolibries verdient vooral de van voren gevorkte tong vermelding. De eigenlijke tong bestaat uit twee holle, gedeeltelijk met elkander vergroeide draden, ieder uitloopend in een smal, bijna vliezig plaatje, met fijne tandjes langs den rand. Deze holle draden bevatten, naar het schijnt, slechts lucht. Verder achterwaarts is haar holte met een los celweefsel gevuld. De tong verbreedt zich eenigszins achter het vereenigingspunt der draden en eindigt in twee korte, een weinig uiteenwijkende, gladde hoeken. Dit deel van de tong is altijd even lang als de snavel. Onmiddellijk achter de beide wortelhoeken wordt de tong vleezig en gelijkt op een korten steel, welks oppervlakte geplooid is. Tot aan het strottenhoofd neemt deze afdeeling, die met het lichaam van het tongbeen overeenkomt, ongevoelig in dikte toe, vervolgens verdeelt zij zich in twee takken (hoornen), waartusschen het strottenhoofd gelegen is; deze begeven zich langs de beide helften van de onderkaak achterwaarts tot aan den achterkop, stijgen hierlangs omhoog en hechten zich boven op den schedel vast. De beide hoornen van het tongbeen worden begeleid door een paar bandvormige spieren, die zich tot aan het voorhoofd uitstrekken en door haar gelijktijdige samentrekking de tong terugtrekken; een tweede paar spieren dient om de tong naar voren te bewegen, waarbij de geplooide scheede van den hierboven genoemden steel tot het vijf- of zesvoud van haar lengte uitgerekt wordt.

Nog steeds is onze bekendheid met de levenswijze van de Kolibries veel te onvolledig, om het verschil te kunnen aanduiden, dat ongetwijfeld bestaat tusschen de gewoonten van vele soorten. Ieder verslag, dat tot dusver van hun handel en wandel gegeven werd, is in meerdere of mindere mate een levensbeeld van de geheele groep. Aan ons overzicht van ’t geen over dit onderwerp bekend is, zullen wij de beschrijving van eenige soorten laten voorafgaan. Daar ons bestek niet toelaat, naar volledigheid te streven, moeten wij ons bepalen tot het schetsen van enkele, door gestalte en kleur bijzonder merkwaardige vormen uit de ongeveer 400 soorten, die over meer dan 70 geslachten verdeeld zijn.

De Kolibries van de onderfamilie der Gnomen (Polytminae) zijn tamelijk groot en hebben een gedrongen lichaamsbouw. Hunne veeren prijken niet met bijzonder schitterende kleuren: de bovendeelen zijn gewoonlijk groenachtig of bronskleurig, de onderdeelen bruinachtig en overlangs gevlekt; de zijdelingsche staartveeren zijn aan de spits licht van kleur. Tusschen de mannetjes en de wijfjes bestaat weinig verschil.

De Adelaarsnavel (Eutoxeres aquila) en zijne verwanten kenmerken zich hoofdzakelijk door den krachtigen, sikkelvormig gebogen snavel en den min of meer wigvormigen staart. De bovendeelen zijn glinsterend grijsgroen, de onderdeelen bruinachtig zwart, evenals ook de kleine kuif en de andere veeren van den kop. Hun vaderland is Bogota.

De Zonnekolibries of Zonnevogels (Phaëtornis) hebben een zwakken, zacht gebogen, grooten en langen snavel, die geen inkerving vertoont. De veeren zijn ook bij deze Vogels tamelijk dof van kleur.

De Eremiet (Phaëtornis superciliosus) is een van de grootste Kolibries: zijn lengte bedraagt 18 cM., waarbij 7 cM. voor den staart. De veeren van de bovenzijde zijn dof metaalachtig groen, die van de onderdeelen roodachtig grijs. Hij bewoont Noord-Brazilië en Guyana.

De Woudnimfen (Lampornitinae) zijn betrekkelijk groot; de rechte of flauw gebogen snavel is een weinig langer dan de kop en vóór de rechte spits ingekorven. Het mannetje en het wijfje zijn zeer verschillend van kleur.

Als type van de onderfamilie kan de Mango (Lampornis mango) dienen. De veeren zijn grootendeels metaalachtig groen met koperkleurigen weerschijn; een breede, zwarte streep strekt zich van de kin over het midden van het lichaam tot aan de onderdekveeren, van den staart uit en wordt van den mondhoek tot aan de vleugelbocht begrensd door een donker saffierblauwe, overlangsche streep. De zwartachtige bruine slagpennen vertoonen een zwakken, metaalachtigen weerschijn. De beide middelste staartveeren zijn groen, de zijdelingsche purperkleurig koperrood met blauwzwarten weerschijn op den buitenrand.

De Mango is in Brazilië bijna overal inheemsch, komt echter ook in Paraguay, in Guyana en op de Antillen voor; zelfs werd hij eenige malen in Florida gevangen.

De snavel van de Bergnimfen (Oreotrochilus), het meest bekende geslacht van de onderfamilie der Sabelvleugeligen (Campylopterinae), is hoogstens middelmatig lang, de staart kort en recht afgesneden, het vederenkleed iriseerend, op de bovendeelen meestal blauw of groen, aan de onderzijde lichter van kleur, bijzonder opgesierd door een keelschild, dat met schitterende, metaalachtige kleuren prijkt.

Een van de prachtigste soorten van dit geslacht is de Chimborazo-vogel (Oreotrochilus chimborazo). Het mannetje is op den kop en in de keelstreek glanzig viooltjesblauw, op de bovenzijde grijsachtig olijfbruin, op de onderzijde wit, aan de zijden olijfbruin. In het midden van het keelschild staat een langwerpig driezijdige vlek van iriseerende, groene kleur, die van de lichte onderzijde door een fluweelachtig zwarten band gescheiden is. Totale lengte 12.5, staartlengte 6 cM.

Deze Vogel draagt zijn naam te recht, daar hij tot dusver uitsluitend op den Chimborazo, kort onder de sneeuwlijn, op een hoogte van 4 à 5000 M. gevonden werd.

*

De Juweelvogels (Topaza) gelijken, wat het maaksel der vleugels betreft, nog op de Bergnimfen; hunne voorste slagpennen zijn echter niet zoo sterk verbreed.

De Topaaskolibrie (Topaza pella) wordt in kleurenpracht door geen der overige Kolibries overtroffen. De kruin en een band, die de keel omgeeft, zijn fluweelachtig zwart, de romp is koperrood, in granaatrood overgaand en met goudkleurigen weerschijn, de keel is goudgeel en vertoont een smaragdgroenen of een topaasgelen weerschijn, al naar het licht op de eene of op een andere wijze invalt; de staartdekveeren zijn groen, de slagpennen roodbruin, de binnenste roestkleurig; de middelste staartpennen hebben een groene, de hierop volgende een kastanjebruine, de buitenste een roodbruine kleur. Wegens de groote lengte van de op één na middelste staartpennen is het geheele dier meer dan 20 cM. lang.

De Topaaskolibrie schijnt tot Guyana beperkt te zijn. Hij bewoont dicht beschaduwde rivieroevers. Een soort, die veel op hem gelijkt, leeft aan den bovenloop van den Amazonenstroom.

De Bloemnimfen (Heliothrichinae) zijn voor ’t meerendeel sterk gebouwde, tamelijk groote Kolibries, die door hun krachtigen romp en de lengte hunner vleugels, welke in den rusttoestand tot aan de spits van den staart reiken, tot de leden van de vorige groep naderen.

De veeren van den rug en van de zijden van den hals zijn bij de meest bekende soort, bij den Bloemenkusser (Heliothrix aurita), schitterend metaalachtig groen, bij oude Vogels met gouden weerschijn, de slagpennen grijsachtig zwart met violetten glans; de onderzijde is zuiver wit, evenals de drie buitenste paren staartveeren; de middelste stuurpennen zijn echter staalblauw en iriseeren. Onder het oog begint een fluweelachtig zwarte streep, die zich verder achterwaarts meer uitbreidt en ten slotte in een staalblauwen zoom uitloopt. De totale lengte en de staartlengte bedragen resp. bij het mannetje 15 en 6.5, bij het wijfje 11 en 2.8 cM.

Volgens Burmeister bewoont deze Vogel het woudgebied van de oostkust van Brazilië tot Rio de Janeiro.

De laatste onderfamilie, die wij beschouwen zullen, omvat de Feekolibries (Trochilinae), in zekeren zin de meest typische vormen van de geheele familie. Hunne kenmerken zijn gelegen in den zeer ongelijk langen, maar altijd dunnen, ronden en spits toeloopenden snavel en in de buitengewone pracht van het vederenkleed, dat zoowel door den glans en den weerschijn der kleuren als door den eigenaardigen vorm der veeren het kleed van alle overige Kolibries overtreft. Allerlei versierselen treft men bij hen aan: een kuif, lange oor- en staartveeren, donzige vederbundeltjes aan den loop, een uit schubvormige veeren samengesteld keelschild, enz.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
25 haziran 2017
Hacim:
1030 s. 1 illüstrasyon
ISBN:
http://www.gutenberg.org/ebooks/28746
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 3, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre