Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», sayfa 41
Tot deze groep behoort het vogeltje, dat men zonder nadere omschrijving Kolibrie of ook wel Noord-Amerikaansche kolibrie (Trochilus colubris) noemt. De veeren van de bovenzijde zijn donker bronskleurig groen, die van de kin en van de keel tot aan de zijden van den hals robijnrood, met zwakken, groenen weerschijn wanneer het licht op een bepaalde wijze invalt; de onderdeelen zijn vuilwit, de zijden van den romp metaalachtig groen, de slagpennen en de buitenste staartveeren donkerbruin met zwakken, metaalachtigen weerschijn.
De Kolibrie bewoont in den zomer bij voorkeur de oostelijke Vereenigde Staten van Noord-Amerika, van den 57en graad N.B. tot aan het allerzuidelijkste deel; hier strekt zijn broedgebied zich uit van de kust van den Atlantischen tot aan die van den Stillen Oceaan. In het najaar verhuizen deze vogeltjes in kleine gezelschappen van 20 à 30 stuks naar Mexico en Guatemala, waar zij op een hoogte van 1000 à 1300 M., dus in een gematigd klimaat, overwinteren. Sommige begeven zich ’s winters naar Cuba of zelfs naar de Bermudas-eilanden.
De Kleinste Kolibrie of Dwergkolibrie (Trochilus minimus) is tevens de kleinste van alle Vogels. Hij is 5.4 cM. lang, waarvan de rechte snavel ongeveer het zesde deel uitmaakt, en weegt in het geheel ongeveer 1.3 Gram. Zijne bovendeelen zijn metaalgroen, de onderdeelen witachtig. Hij bewoont Jamaica en San Domingo.
*
Allerbekoorlijkste diertjes zijn de Prachtfeeën (Lophornis). Bij de mannetjes zijn de veeren van den hals bijzonder ontwikkeld; de prachtige kraag dezer Vogels bestaat uit meer of minder smalle, lange, verwonderlijk fraai geteekende veeren, die naar buiten gericht en tegen het lichaam aangelegd kunnen worden; gewoonlijk zijn de veeren van de kruin tot een kuif verlengd.
Het is moeielijk uit te maken, welke soort van dit geslacht de fraaiste is: alle soorten wedijveren in schoonheid. Als voorbeeld kiezen wij de Pronkfee (Lophornis ornata). De veeren van den romp zijn bronsgroen, de kuifveeren bruinachtig rood; een smalle dwarsband op het onderste deel van den rug is wit, het aangezichtsschild groen, prachtig iriseerend. De veeren van den kraag, die zich trapsgewijs verlengen, zijn licht roodbruin, aan de spits versierd met een iriseerende, groene vlek. De slagpennen zijn donker purperbruin, de staartveeren donker bruinrood. Bij het wijfje zijn alle kleuren bleeker en ontbreken de kraag, de kuif en het aangezichtsschild geheel.
*
De Staartfeeën (Heliactinus) verschillen van de vorige Kolibries hoofdzakelijk door de grootere lengte van den staart. De veeren van den bovenkop vormen bij het mannetje een in twee pluimen verdeelde kuif: één boven ieder oog.
De Staartfee (Heliactinus cornutus) heeft een metaalachtig groene, weinig glinsterende bovenzijde; de veeren van den bovenkop zijn metaalachtig blauw; de halskraag gaat van buiten naar ’t midden door violet in groen, geel, oranje en rood over; de keel, de voorhals en de wangen zijn donker fluweelachtig zwart, de bovenborst, het midden van den buik, de staart en de vier buitenste paren stuurpennen wit, de slagpennen grijs. Bij ’t wijfje zijn de witte staartpennen ongeveer in ’t midden met een zwarten band geteekend. Totale lengte van het mannetje 12, staartlengte 5 à 6 cM.
Deze prachtige Kolibrie komt veelvuldig voor in de open velden (de Campos) van het binnenland van de Braziliaansche provincie Minas Geraës.
*
Bij de Vlagsylphen (Steganurus) hebben de beide buitenste, sterk verlengde staartvederen tot in de nabijheid van de spits geen, hier echter een zeer breede vlag. De korte pooten zijn met dicht dons bekleed.
Bij den Gelaarsden Kolibrie (Steganurus Underwoodi) zijn de bovendeelen, de buik, de zijden en de onderdekveeren van den staart metaalachtig groen, de keel en de bovenborst donker smaragdkleurig goudgroen, de slagpennen purperbruin, de stuurpennen bruin; de vlag van de buitenste staartpennen is zwart met groenachtigen weerschijn. Totale lengte 15, staartlengte 9 cM.
Deze fraaie Vogel bewoont het noorden van Zuid-Amerika, van Brazilië tot Venezuela.
*
De Sleepsylphen (Sparganura) onderscheiden zich hoofdzakelijk door den vorm van hun staart. De stuurpennen nemen van de middelste tot de buitenste gelijkmatig in lengte toe; gene zijn meer dan vijf maal zoo lang als deze.
De Sappho-kolibrie (Sparganura Sappho) is aan de bovenzijde karmijnrood; de kop en de onderdeelen zijn metaalachtig groen, aan de keel lichter en glinsterend, aan den onderbuik licht bruinachtig. Zijn vaderland is Bolivia.
*
De snavel van de Reuzengnomen (Hypermetra) is lang of zeer lang, bij sommige soorten recht, bij andere zeer flauw naar onderen of naar boven gebogen; de staart is middelmatig lang, in het midden uitgesneden. Het kleed vertoont geen bijzonder schitterende kleuren.
Tot dit geslacht behoort de Reuzenkolibrie (Hypermetra gigas), die 21 cM. lang is en dus ongeveer met onze Gierzwaluw in grootte overeenkomt, terwijl hij, wat de omvang van het eigenlijke lichaam aanbelangt, alle leden van zijn familie overtreft. Hij bewoont Ecuador, Peru, Bolivia en Chili.
*
De Degenkolibrie (Docimastes ensifer, afgebeeld op p. 226) heeft van alle Kolibries den grootsten snavel; deze is zoo lang als de romp, flauw bovenwaarts gebogen en vóór de spits een weinig verdikt. De bovendeelen zijn metaalachtig groen; de kop is koperkleurig; de onderdeelen, de keelstreek en het midden van de borst zijn bronskleurig groen, de zijden iriseerend lichtgroen. Achter ieder oog staat een kleine, witte vlek. De slagpennen zijn purperbruin, de stuurpennen donkerbruin met metaalglans. De lengte bedraagt 22 cM., waarvan 10 cM. op den snavel, 6 cM. op den staart komen.
De gebergten van Quito en Venezuela zijn het vaderland van dezen Vogel.
*
De Helmkolibries (Oxypogon) kenmerken zich door een betrekkelijk zeer korten snavel, door de tot een helmpluim verlengde veeren van den bovenkop, de grootere breedte van de vleugels, den recht afgesneden staart en het glanslooze kleed.
Het Paramos-bokje, de Chivito de la Paramos der bewoners van de Sierra Nevada de Merida in Venezuela (Oxypogon Lindeni), bewoont het genoemde gebergte op hoogten van 3000 à 4000 M. en draagt er bijzonder veel toe bij om deze eenzame gewesten te verlevendigen. De kleine Insecten, die op den honig der bergkruiden azen, worden door den korten snavel dezer vogeltjes uit de bloemen gehaald en verschaffen hun een voldoend voedsel.
De Kolibries behooren uitsluitend in Amerika thuis en zijn meer dan de meeste overige Vogels voor dit werelddeel karakteristiek. Zij worden hier gevonden, zoover de grond geschikt is om bloemen voort te brengen, van het Sitka-eiland op de kust van Alaska (57° N.B.) tot Kaap Hoorn. De Kolibrie van het oosten van Noord-Amerika werd ook in Labrador waargenomen; een soort van het westen verschijnt geregeld aan de Columbia-rivier en dringt tot aan de Fraser-rivier en de Juan-de-Fuca-straat (op ruim 48° N.B.) door. Ook heeft men deze schijnbaar zoo zwakkelijke Vogels op Vuurland gevonden. En niet slechts op alle breedten komen zij voor, zij bestijgen ook de reusachtige bergen van den Andes-keten en vestigen zich zelfs nog in de onmiddellijke nabijheid van de sneeuwgrens, op een hoogte van 4000 à 5000 M. boven den zeespiegel; zij bezoeken de kraters van de nog werkende, zoowel als die van de steeds rustende vulkanen, kortom plaatsen, waar ternauwernood eenig ander Gewerveld Dier wordt aangetroffen. De reiziger, die, door lust tot onderzoek gedreven, de sneeuwvlagen der hooge bergstreken trotseert en zich volkomen eenzaam waant, vindt dus ook hier nog broedende Kolibries.
Over ’t algemeen mag men zeggen, dat ieder gewest, ja zelfs ieder gebied, dat zich door bepaalde eigenschappen onderscheidt, hare eigene soorten bezit. De Bergnimfen, die hoogten van 4000 à 5000 M. bewonen, verlaten deze niet, dalen hoogstens af tot de onderste grens van den genoemden gordel, wanneer het ruwe weer hen hiertoe noodzaakt. Daarentegen verheffen de soorten, die heete dalen bewonen, waar ternauwernood ooit een luchtstroom verademing brengt, zich niet tot de bedoelde hoogten. Maar, niet slechts afgezonderde bergen en dalen, ook wouden en steppen, ja zelfs veel beperkter terreinen herbergen bijzondere soorten van Kolibries. Meer dan alle overige Vogels zijn deze vliegende juweelen, de meeste hunner althans, aan bepaalde bloemen gehecht: tusschen hen en de plantenwereld bestaat een zeer innige band. Bloemen, die aan den eenen Vogel een buit verschaffen, worden door den anderen nimmer bezocht en schijnen voor hem in ’t geheel niet te bestaan.
Uit den zeer verschillenden vorm van den snavel kan men reeds afleiden, dat bepaalde soorten steeds dezelfde bloemen doorzoeken en ongeschikt zijn om van andere partij te trekken. Enkele soorten zijn minder kieschkeurig. Zoo ontleent, volgens Wilson, de Noord-Amerikaansche Kolibrie zijn voedsel aan de helft van de flora van zijn vaderland. Andere Kolibries echter zijn bij het zoeken van voedsel niet slechts tot boomen van dezelfde soort, maar zelfs tot bepaalde gedeelten van hun kroon beperkt. Deze plunderen de bloesems van de bovenste twijgen, gene die van lager gelegen takken, sommige vinden den kost op de bladen, andere op den sap uitzweetenden stam. De Dwergkolibrie bezoekt, volgens Gosse, geen andere bloemen dan die, welke dicht bij den bodem aan lage planten groeien. De Zonnevogel, die zich in de boomkronen met onvergelijkelijke behendigheid tusschen de twijgen beweegt, zoekt de Insecten, waarmede hij zich voedt, op de bladen, die met dit doel één voor één van boven en van onderen bezichtigd worden; slechts bij uitzondering ziet men hem op de bloemen, die trouwens in de door hem bewoonde, schaduwrijke wouden zeer schaarsch zijn. Merkwaardig is de beperktheid van het verbreidingsgebied van sommige Kolibrie-soorten. Eustephanus Fernandensis bewoont uitsluitend het kleine eiland Juan-Fernandez (400 Engelsche mijlen ten westen van Valparaiso) en wordt niet eens gevonden op het naburige kleine eiland Mas-a-fuero, waar ook een Kolibrie-soort leeft (Eustephanus Leyboldii), die nergens anders voorkomt. De Dwergkolibrie van Jamaica vliegt niet naar Cuba over. Lijnrecht hieraan tegenovergesteld is het feit, dat enkele soorten, hetzij in Noord- of in Zuid-Amerika, zoowel de noordelijke als de zuidelijke gewesten bewonen. Ook uit andere feiten blijkt, dat de Kolibries volstrekt niet ongeschikt zijn voor groote reizen.
Met deze afhankelijkheid van de Kolibries van de plantenwereld staat in verband, dat zij in de keerkringslanden van Amerika bijzonder talrijk vertegenwoordigd zijn. Toch zijn niet de wouden der laaglanden, waar het plantenleven de hoogste ontwikkeling bereikt, het eigenlijke paradijs van de Kolibries. Natuurlijk bezoeken zij ook wel deze wouden, althans gedurende den tijd, waarin hunne verwonderlijk prachtige bloemen geopend zijn. De vormenrijkdom der Kolibries in een gewest hangt echter niet af van het aantal bloemen, maar van haar veelsoortigheid. Op het tegenwoordige standpunt van onze faunistische kennis mogen wij aannemen, dat de bergstreken van Zuid- en Middel-Amerika tot woonplaats dienen aan het grootst aantal soorten van de familie der Kolibries en haar vormenrijkdom het duidelijkst openbaren.
Mexico schijnt in dit opzicht een bevoorrecht land te zijn: hier treft men meer dan het vijfde deel aan van alle soorten, die men tot dusver heeft leeren kennen; het is te verwachten, dat deze lijst met nog zeer vele tot dusver onbekende soorten zal worden vermeerderd na een nauwkeuriger onderzoek van het genoemde, uitgestrekte rijk. In Mexico zijn trouwens alle voorwaarden vervuld, waarvan zulk een menigvuldigheid afhankelijk is: van alle Middel-Amerikaansche landen biedt het de meeste afwisseling aan; alle hoogtegordels – en derhalve ook alle klimaten (of althans hunne warmtegraden) – zijn hier vertegenwoordigd. De onderzoeker, die dit merkwaardig land betreedt, ziet overal schitterend gekleurde vogelgestalten om zich heen zweven. Hij vindt Kolibries in het heete laagland, zoowel als op de ijskoude hoogten; hij ontmoet ze in de tooverachtig schoone gewesten, waar het water zijn levenwekkende kracht toont en den weelderigen plantengroei der tropen tot volledige ontwikkeling bracht, zoowel als in de dorre, door de zon verbrande vlakten, die alleen aan cactussen voedsel verschaffen, ook nog zelfs op de hooge, steenachtige hellingen der vulkanen. “Zij spreiden,” zegt Gould, “hun onnavolgbaren tooi zelfs in de kloven der vulkanische gesteenten ten toon; zij brengen leven in gewesten waar nooit menschelijke voetstappen werden gehoord; zij fluisteren in de doodsche eenzaamheid der koude woestenijen hunne zwakke geluiden.”
Nog heeft men niet met zekerheid kunnen bepalen, in hoever ook die Kolibries, welke niet trekken, als standvogels beschouwd moeten worden. Waarschijnlijk bewoont geen enkele soort jaar in jaar uit dezelfde plaats; alle begeven zich, naar men meent te mogen aannemen, nu eens naar deze dan weer naar gene streek, om het geheele jaar door te midden van de voor hen geschikte bloemen te kunnen verkeeren. Met uitzondering van den voortplantingstijd zwerven zij dus misschien voortdurend rond. Alle onderzoekers, die lang achtereen op dezelfde plaats woonden, hebben opgemerkt, dat sommige soorten zich slechts in bepaalde tijden van het jaar vertoonen.
Om de levenswijze van deze Vogels te begrijpen, moet men in de eerste plaats letten op hun wijze van vliegen; want hiermede staan alle andere eigenaardigheden van de Kolibries in ’t nauwste verband. Geen andere Vogel vliegt zooals hij; daarom kan hij met geen anderen Vogel vergeleken worden. “Hoe verwonderlijk”, zegt Gould, “moet het mechanisme zijn, waardoor de trillende beweging van den Kolibrie voortgebracht en zoo lang in stand gehouden wordt! Ik kan mij niets, dat mij van vroeger bekend was, voorstellen, waarmede deze werking eenige overeenkomst vertoont; zij herinnerde mij echter aan de beweging, die door een krachtige veer wordt veroorzaakt. Deze eigenaardige wijze van vliegen maakte een buitengewonen indruk op mij, daar zij juist het tegendeel was van hetgeen ik verwachtte. De Kolibrie glijdt niet als een Huiszwaluw of Gierzwaluw door de lucht, terwijl hij van de eene bloem naar de andere zweeft, of een grooteren weg over een hoogen boom of over een rivier moet afleggen, voortdurend verkeeren zijne vleugels in een trillenden of gonzenden toestand. Als hij voor het een of ander voorwerp halt maakt, is deze beweging zoo snel, dat het oog de afzonderlijke vleugelslagen niet meer kan onderscheiden en niets anders waarneemt dan een nevelachtigen cirkel aan weerszijden van het lichaam.”
Nagenoeg dezelfde meening drukt Von Kittlitz op de volgende wijze uit: “Er is iets zeer eigenaardigs in het vliegen van deze vogeltjes; men zou ze bijna voor Insecten houden. Van den eenen boom naar den anderen verplaatsen zij zich zoo snel, dat zij wegens hun kleinheid bijna niet in ’t oog vallen; voor elk voorwerp, dat hen aantrekt, blijven zij, in de lucht zwevend, met rechtstandig lichaam staan; intusschen is de beweging van de vleugels zoo snel, dat alleen hun glans het oog treft.” – Nog uitvoeriger en duidelijker beschrijft Newton het komen en gaan van de Kolibries. “Het schouwspel,” zegt hij, “is zoo ongewoon, dat iemand, die de overzijde van den Atlantischen Oceaan niet kent, zich er geen duidelijke voorstelling van kan vormen. Men verkrijgt haar niet door aan een vliegenden Avondvlinder (Sphinx) te denken. De beweging van den Kolibrie is een veel merkwaardiger verschijnsel. Terwijl men een bloem bewondert, vertoont zich plotseling tusschen haar en het oog een klein, donker voorwerp, dat als ’t ware tusschen vier overkruis gelegde draden opgehangen is. Voor de bloem komt het tot rust: twee van de overstaande hoeken, die door de draden gevormd worden, de rechter en de linker, zijn gevuld met een grijzen nevel. Een oogenblik later merkt men een saffier- of smaragdkleurig lichtschijnsel op en verdwijnt het voorwerp zoo schielijk, dat het oog het niet volgen kan; onuitgesproken blijft de uitroep van bewondering, onvoltooid de wordende gedachte. Hij die voor het eerst getracht heeft Kolibries vliegend af te beelden, moet wel zeer vermetel of zeer onkundig zijn geweest. Geen teekenstift, geen penseel vermag den Vogel in dezen toestand weer te geven. Men ziet alleen, dat het lichaam in loodrechten stand gehouden wordt en dat elk der beide vleugels, terwijl zij zich gonzend bewegen, een halven cirkel beschrijft.”
Zoolang de Kolibrie op dezelfde plaats blijft, hoort men geen gedruisch; de beweging van de vleugels veroorzaakt echter een eigenaardigen scherpen, gonzenden toon, zoodra de Vogel zich snel verplaatst. Wegens dit geluid wordt soms aan de geheele familie den naam van “Gonsvogels” gegeven. Het is bij verschillende soorten ongelijk; bij enkele is het zoo karakteristiek, dat men ze zonder fout aan haar wijze van gonzen herkennen kan.
Over de richting van het vliegen, over de lijnen, die daarbij beschreven worden, valt moeilijk te oordeelen. De snelheid van de beweging is zoo groot en het bewogen lichaam zoo klein, dat het onmogelijk is den gevolgden weg waar te nemen. Gould zegt, dat de Kolibrie alle mogelijke zwenkingen en draaiingen met de grootste zekerheid kan verrichten, dat hij dikwijls loodrecht omhoog stijgt, achteruit vliegt, in een kring ronddraait en zich als ’t ware dansend van hier naar ginds, van het eene deel van den boom naar het andere beweegt, nu eens stijgend dan weer dalend, totdat hij zich boven de hoogste boomen verheft en zoo plotseling als een meteoor verdwijnt. Dikwijls houdt hij zich gonzend en zonder van plaats te veranderen te midden van kleine, bij den bodem groeiende bloemen op: in ’t eene oogenblik zweeft hij hier boven een grashalm, in ’t volgende ziet men hem meer dan 40 schreden verder; met de snelheid der gedachte heeft hij zich verplaatst. Al deze bewegingen zijn buitengewoon hartstochtelijk en onstuimig en gelijken in dit opzicht op die van Wespen en andere Insecten. Vooral met Vlinders zou men ze in ’t eerst licht kunnen verwarren. Het kostte Gould veel moeite een Amerikaan te overtuigen, dat hij Meekrapvlinders (Macroglossa stellatarum) en niet Kolibries in Engeland had zien vliegen. Bates verhaalt, dat het hem eerst na langdurige oefening gelukte, een aan den Amazonenstroom levenden Vlinder – den Titan (Macroglossa titan) – van sommige soorten van Kolibries te onderscheiden; meer dan eens heeft hij een Vlinder in plaats van een Kolibrie uit den boom geschoten. Zoowel door hun wijze van vliegen en voor een bloem te “staan” als door hun gedaante gelijken deze beide (overigens zoo totaal verschillende dieren) zoo sprekend op elkander, dat niet slechts Indianen en Negers, maar ook beschaafde blanken in deze gewesten den Titan en den Kolibrie voor dieren van dezelfde soort houden. Zij hebben de verandering van een rups in een Vlinder waargenomen en leiden hieruit af, dat een latere gedaantewisseling van een Vlinder in een Vogel zeer wel mogelijk is.
Sommige reizigers maken melding van het prachtige kleurenspel, dat bij den vliegenden Kolibrie opgemerkt wordt; hunne mededeelingen zijn echter slechts onder voorbehoud juist. Terwijl deze levende juweelen vliegen, bespeurt men gewoonlijk niets van hun kleurenpracht; deze wordt eerst zichtbaar, wanneer zij gonzend voor een bloem zweven, zonder eenig ander lichaamsdeel dan de vleugels te bewegen, of, nadat zij zich hebben neergezet om te rusten. Hunne meest geliefde rustplaatsen, die zij telkens weer opzoeken, zijn dunne takjes, die dood of althans over een afstand van eenige centimeters bladerloos zijn.
Evenals de Zwaluwen zijn de Kolibries op den grond vreemdelingen; zij kunnen zich hier niet redden; hoewel ongeschikt om te loopen, komen zij op den grond om te drinken.
Over ’t geheel genomen schijnt de sinds lang heerschende meening, dat de Kolibries het vermogen om te zingen missen, juist te zijn, hoewel men reeds verscheidene uitzonderingen op dezen regel heeft leeren kennen. De Prins Von Wied noemt hun stem “een hoogst onbeduidend, zwak geluid” en bericht op een andere plaats, dat een Kolibrie zijn “luide, korte lokstem” liet hooren. Burmeister daarentegen zegt: “De Kolibries zijn volstrekt niet stom; als zij op de eene of andere dorre twijg gaan zitten om eenigen tijd te rusten, laten zij van tijd tot tijd hun fijne, zwakke, kweelende stem hooren. Ik heb haar dikwijls gehoord; tevens zag ik, dat de boven mij, in de schaduw zittende Vogel telkens voor eenige oogenblikken zijn fijne, gespleten tong 3 cM. ver buiten den bek stak na het uiten van zijn zwakken loktoon.” De meeste overige waarnemers maken alleen melding van heesche en schrille geluiden.
De zintuigen van de Kolibries schijnen tamelijk gelijkmatig en hoog ontwikkeld te zijn. Hunne bewegingen gedurende het vliegen verraden een buitengewoon scherp gezicht, dat hen in staat stelt om kleine, voor ons oog volkomen onzichtbare Insecten in de vlucht te vangen. Even zeker is het, dat hun gehoor niet onderdoet voor dat van andere Vogels, hoewel hierover geen bepaalde waarnemingen gedaan zijn. De tastzin is ongetwijfeld hoog ontwikkeld; het zou hun anders onmogelijk zijn, het hoofddeel van hun voedsel diep uit de bloemen te halen.
De goed gevormde, bolle schedel geeft recht tot het vermoeden, dat ook de geestvermogens van de Kolibries op een tamelijk hoogen ontwikkelingstrap staan. Daar waarnemingen bij hen lichter tot onjuiste gevolgtrekkingen kunnen leiden dan bij andere leden van de Vogelklasse, is het oordeel der onderzoekers zeer verschillend. De argeloosheid, die zij in verreweg de meeste gevallen toonen en die hun zoo vaak noodlottig wordt, is eenvoudig een gevolg van hun buitengewone behendigheid en van de doeltreffendheid van al hunne bewegingen.
Vroeger werd algemeen aangenomen, dat de Kolibries zich met den honig van bloemen zouden voeden, of althans, dat honig het hoofdbestanddeel van hun voedsel zou uitmaken. Reeds voor lang beschouwden sommige schrijvers dit als een dwaling. In 1778 toonde Badier zeer goed te begrijpen, waarom alle Kolibries, die men met suikerwater en stroop had trachten te voeden, na verloop van korten tijd gestorven waren; volgens zijn meening werd de nectar van de bloemen hoogstens bij toeval doorgeslikt bij het verzwelgen van de zeer kleine kevertjes, die het eigenlijke voedsel van de Kolibries uitmaken en die zelf zich in de diep gelegen nectariën der bloemen ophouden, om van den daar aanwezigen honig te leven. Hij schoot en onderzocht verscheidene Kolibries en vond in hun maag steeds overblijfsels van Kevers en Spinnen. Twee gevangen exemplaren, die hij ongeveer zes weken achtereen met honig en beschuit voederde, werden allengs zwakker; toen zij stierven, vond men in hun darmen suikerkristallen.
Bullock (1825) schrijft: “Het is zeer wel mogelijk, dat alle Kolibries Insecten eten; dat vele het doen, weet ik zeker. Ik heb ze met opmerkzaamheid bespied, terwijl zij hun kleinen buit vervolgden, in den Plantentuin van Mexico, zoowel als op het erf van een huis te Tehuantepec, waar één van hen een bloeienden sinaasappelboom in bezit genomen had, hier den geheelen dag zat en de vliegjes, die de bloemen kwamen bezoeken, ophapte. Ik heb ook zeer dikwijls gezien, dat zij Vliegen en andere Insecten in de vlucht vingen en deze dieren bij de ontleding in de maag van den Vogel gevonden. In een door een tuin omgeven huis te Jalapa heb ik dikwijls met belangstelling nagegaan, hoe de Kolibries tusschen de tallooze spinnewebben hun jachtbedrijf uitoefenden. Zij begaven zich voorzichtig in het labyrinth van netten en draden om de gevangen Vliegen weg te nemen; de grootste Spinnen waren echter niet genegen haar buit goedwillig af te staan, zoodat de indringers dikwijls genoodzaakt waren, onverrichter zake af te trekken. De behendige vogeltjes plachten bij hun komst eerst één- of tweemaal den hof rond te vliegen, als ’t ware om kennis te maken met het jachtveld; daarna begonnen zij den aanval door voorzichtig onder het net van de arglistige Spin te vliegen en plotseling op de door draden omwikkelde vliegjes toe te schieten. Elke beweging vereischte de grootste zorgvuldigheid; dikwijls was er ternauwernood ruimte voor het bewegen van de vleugels; de geringste vergissing zou de Vogels met de spinnewebben in aanraking en in gevaar gebracht hebben. Zij durfden trouwens geen andere webben dan die van kleine Spinnen aanvallen, daar de grootere telkens als de vogeltjes naderden, tot verdediging van haar vesting kwamen toesnellen. Als dit geschiedde, zag men den belegeraar als een lichtstraal omhoogschieten. Gewoonlijk duurde iedere rooftocht ongeveer 10 minuten.”
Bijna alle Kolibries zijn echte dagvogels. Verscheidene oefenen echter uitsluitend in de morgen- of avonduren hun jachtbedrijf uit en rusten gedurende den heeten middag in de donkere schaduw van de boomen. De Dwergkolibrie van Jamaica beweegt zich gonzend als een Hommel om de laaggroeiende planten en verheft zich slechts bij uitzondering tot de aanzienlijke hoogten, waarop de Reuzenkolibrie zeer dikwijls rondvliegt. Een bloeiende boom lokt zeer verschillende soorten aan; onder zulk een boom staande, kan men in den loop van één uur de meeste soorten, die de landstreek bewonen, zien komen en gaan.
Eenige reizigers hebben van zwermen van Kolibries gesproken, andere beweren, dat deze Vogels niet anders dan één voor één verschijnen. “Ik kan,” zegt de Prins Von Wied, “op grond van eigen ervaring verzekeren, dat beide de waarheid spreken; want dikwijls hebben wij binnen weinige minuten zeer vele Kolibries van dezelfde soort op een met bloemen bedekten boom geschoten, hoewel zij in den regel afzonderlijk vliegen.” Stedmann verhaalt, dat hij dikwijls zoo vele Kolibries om zekere boomen heeft zien vliegen, dat hun gegons aan dat van een zwerm Wespen deed denken. Hij merkt hier echter uitdrukkelijk bij op, dat zulke groote opeenhoopingen alleen voorkomen bij den aanvang van den bloeitijd, als aan één boom vele bloemen gelijktijdig open zijn. Gewoonlijk komt de eene Vogel na den anderen en blijft ieder slechts korten tijd op dezelfde plaats.
“In de maanden Maart, April en Mei,” schrijft Gosse, “is de Kapkolibrie buitengewoon veelvuldig. Soms heb ik er (volgens een waarschijnlijk niet overdreven schatting) niet minder dan 100 achtereenvolgens op een geringe ruimte en in den loop van één voormiddag gezien. Zij zijn echter volstrekt niet gezellig; want, hoewel men soms drie of vier van deze vogeltjes tegelijkertijd om de bloemen van denzelfden struik ziet zweven, merkt men toch geen samenwerking op. Ieder hunner handelt geheel volgens eigen inzicht en houdt zich alleen met zijn eigen zaken bezig. Soms ziet men bijna niet anders dan mannetjes, soms beide geslachten in nagenoeg even groot aantal verschijnen; het gepaard zijn komt alleen in de nabijheid van het nest voor. Twee mannetjes van dezelfde soort houden nooit vrede, maar geraken onmiddellijk met elkander in strijd; eenige twisten zelfs met iederen Kolibrie, onverschillig welken, die in hun nabijheid komt, en zelfs met vele andere Vogels. Van hun twistzieken aard worden vele staaltjes medegedeeld. Salvin verzekert, dat enkele Kolibries door hun strijdlust dikwijls de pogingen van den jager verijdelen, omdat zij alle andere Kolibries, die zich in de nabijheid van hun verblijfplaats wagen, overvallen. “Het was, alsof hun hoofdbezigheid in vechten en twisten bestond. Nauwelijks had een van hen den snavel in een bloem gestoken of hij moest zich verweren tegen een anderen, die ook trek had in deze bloem. Soms vlogen zij daarbij om elkander heen als twee in den wind ronddwarrelende vonken uit een schoorsteen, en stegen zoo hoog, dat wij ze spoedig uit het oog verloren.” Naar verhouding van hun Liliputiaansche grootte zijn zij over ’t algemeen zeer oploopend en prikkelbaar. Zij gevoelen zich volstrekt niet zwak, maar hebben zooveel zelfvertrouwen, zijn zoo vermetel en strijdlustig, dat zij ieder dier zouden aanvallen, als dit hun noodig voorkomt.
In den broedtijd voeren de Kolibries strijd met elk wezen, dat hun nest nadert; vóór en na dien tijd is hun vertrouwen in den mensch bijzonder groot. Zij zijn volstrekt niet schuw, laten toe, dat men hen van nabij beziet, vliegen zonder schroom dicht voor de oogen van den onderzoeker langs en toonen, zoolang deze zich rustig houdt, volstrekt geen vrees. Gosse zegt, dat zij zeer nieuwsgierig zijn en op een voorwerp, dat hun aandacht trekt, afkomen; Gundlach zag, dat zij een in de hand gehouden bouquet onderzochten; Salvin bericht, dat het mannetje van een paar, dat bezig was een nest te bouwen, hem het katoen, om zoo te zeggen, onder de handen wegnam; de Prins Von Wied heeft gezien, dat zij hun nest bouwden in een kamer, waar zij vrijen toegang hadden.
Het is nog niet uitgemaakt, of het mannetje en het wijfje gedurende het geheele jaar bijeenblijven, of zich alleen tegen den nesttijd vereenigen. Deze tijd loopt in verschillende landstreken zeer uiteen. Bij de trekkende soorten valt hij samen met de lente, bij de Middel-Amerikaansche soorten staat hij in verband met den bloeitijd. Enkele soorten zijn trouwens, naar het schijnt, volstrekt niet gebonden aan een bepaald tijdperk: Gosse verzekert uitdrukkelijk, dat hij in iedere maand van het jaar versche nesten van den Kapkolibrie gevonden heeft. “Zoover mijn ervaring reikt,” zegt hij, “broeden de meeste in Juni; hoewel Hill Januari den eigenlijken broedtijd noemt.” Waarschijnlijk nestelen de meeste soorten tweemaal per jaar.
De nesten van alle soorten van Kolibries zijn in hoofdzaak op dezelfde wijze gebouwd; zij broeden steeds op slechts twee witachtige, langwerpige, naar verhouding zeer groote eieren. “De overeenstemming tusschen hunne kleine, sierlijke nesten,” zegt Burmeister, “is zoo groot, dat ik een uitvoerige beschrijving overbodig acht, ofschoon het nest van iedere soort in verband met de hiervoor gebruikte bouwstoffen eigenaardigheden vertoont. Deze kan men echter aan plaatselijke omstandigheden toeschrijven, daar zij waarschijnlijk vooral voortvloeien uit het meer of minder overvloedig voorhanden zijn van het eene of het andere materiaal.