Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», sayfa 42
“Over ’t algemeen kan van deze nesten gezegd worden, dat hun grondslag bestaat uit een zachte, katoenachtige stof, maar niet altijd uit echte katoen, en dat hiermede andere, stevige, plantaardige stoffen, vooral korstmossen van boomen en bruine schubben van varenveeren, saamgeweven zijn. Sommige nesten bevatten lagen van al deze bouwstoffen, in andere komt slechts een enkele daarvan voor. De korstmossen, die voor dit doel gebruikt worden, zijn zeer verschillend; iedere Kolibriesoort geeft echter aan een bepaalde soort van korstmossen de voorkeur en gebruikt bij ’t bouwen van haar nest geen andere. Het merkwaardigst is uit dit oogpunt waarschijnlijk het nest van den Zonkolibrie (Phaëtornis eurynome); dit bestaat uit teere, bebladerde mosstengels zonder eenig katoen en loopt van onderen in een lange spits uit. Het roode Braziliaansche korstmos, dat met de genoemde bouwstoffen saamgevlochten is, maakt in dit nest een zeer fraai effect, vooral omdat onder den invloed van de bij ’t broeden ontwikkelde warmte een kleurstof te voorschijn komt, die de eieren karmijnrood kleurt.
“Niet alleen de samenstelling, maar ook de standplaats van de nesten is zeer verschillend. Sommige soorten volgen hierbij een vasten regel. Zoo staat b.v. het nest van den Withalzigen Kolibrie (Agyrtria albicollis), dat men bij Rio de Janeiro reeds in de tuinen der voorsteden vindt, nooit anders dan op een horizontalen takgaffel. Het is als ’t ware van boven af tusschen de beide takken vastgeklemd, zoodat deze zich aan weerszijden van het nest in waterpasse richting uitstrekken of, wat minder vaak voorkomt, scheef opstijgen. Een andere soort bouwt haar nest altijd tusschen de buitengewoon groote, boogvormig overhangende veeren van de manshooge varens, die op slechten grond langs de bergen groeien en in den regel groote stukken voormaligen bouwgrond bedekken. Onder deze veeren, dicht bij de spits, is het vogeltje gewoon zijn nestje te bouwen door de bladslippen, die elkander aanraken, stevig met elkander te verbinden. Het nest is als ’t ware in een groenen zak geborgen. De meeste soorten echter bevestigen hun nest tusschen loodrecht staande halmen of fijne twijgen. Ik bezit verscheidene tusschen stijve grashalmen gebouwde nesten, waar de halmen als steunsels of dragers van het nest dienst doen. Sommige konden wegens hun los weefsel en de geringe zorg, die aan de keuze van de standplaats was besteed, niet dan met veel moeite zonder beschadiging in het museum op een met de natuur overeenkomende wijze opgesteld worden.”
Van het nest van den Topaaskolibrie bericht Schomburgk, dat het gewoonlijk gebouwd wordt in een kleinen takgaffel van stammetjes, die over den stroom heengebogen zijn of in de van hier afhangende slingerplanten. “Van buiten heeft het nest de kleur van gelooid leder; in samenstelling gelijkt het op zwam. Opdat de eieren of de jongen er niet uitvallen, wanneer de wind de dunne takken schudt, hebben de voorzichtige ouders het nest voorzien met een breeden, binnenwaarts gebogen rand.”
Audubon zegt, dat de eieren lang bebroed moeten worden, voordat de jongen uitkomen, dat deze na een week volkomen ontwikkeld zijn, maar ook nog gedurende een groot deel van de tweede week van de ouders voedsel krijgen. Deze mededeeling is, naar het schijnt, niet volkomen juist. Andere schrijvers berichten n.l., “dat de jongen naakt en blind de eischaal verlaten, buitengewoon zwak zijn en nauwelijks hun kleinen snavel kunnen openen om het voedsel van de ouders aan te nemen.” Na weinige dagen zijn zij bedekt met een grijsachtig dons; later ontwikkelen zich de veeren van de bovenzijde. Volgens Burmeister duurt het broeden 16 dagen, openen de jongen de oogen 14 dagen na het verlaten van de eischaal en zijn eerst als zij vier weken oud zijn, in staat om te vliegen; tot zoolang blijven zij in het nest, dat door de moeder vergroot wordt, naarmate de jongen groeien.
Vele onderzoekers hebben zich met het nagaan van het leven der Kolibries in den gevangen staat bezig gehouden. Daar dit onderwerp zeer aantrekkelijk is, laten wij de belangrijkste van hunne mededeelingen hier volgen. “Eenige lieden,” verhaalt Azara, “hebben Kolibries gevangen gehouden. Don Pedro Melo, stadhouder van Paraguay, heeft ongeveer 4 maanden lang oude Vogels bij zich gehad, die vrij in de kamer rondvlogen. Deze kenden hun meester zeer goed: zij kusten hem en vlogen om hem heen, als zij voedsel verlangden. Dit kregen zij uit een bakje met stroop, waarin zij hun tong staken. Van tijd tot tijd verschafte Melo hun bovendien eenige bloemen en door deze maatregelen waren de lieftallige Vogels in de kamer bijna even opgewekt als in de vrije natuur. Zij kwamen door achteloosheid van de bedienden om ’t leven.”
“De merkwaardigheid van deze Vogels,” zegt Wilson, “heeft vele lieden opgewekt jongen groot te brengen en aan de gevangenschap te gewennen. Coffer, een man, die de zeden en gewoonten van onze inheemsche Vogels met groote opmerkzaamheid waargenomen heeft, verhaalde mij, dat hij twee Kolibries verscheidene maanden lang in een kooi met opgeloste honig in ’t leven had gehouden. Het zoete vocht lokte vliegjes en mugjes aan, die door de Vogels weggesnapt werden; zij deden dit zoo ijverig, dat de Insekten een niet onbelangrijk deel van hun voedsel uitmaakten. Peale had twee jonge Kolibries opgevoed. Zij vlogen vrij in de kamer rond en gingen dikwijls op den schouder van hun meester zitten, als zij honger hadden. Deze heer merkte op, dat zij, als de zon in de kamer scheen, op de wijze van de Vliegenvangers kleine Motvlinders ophapten.”
“Toen ik Engeland verliet,” zegt Gosse, “nam ik mij voor, deze prachtige diertjes zoo mogelijk levend naar Europa te brengen; nadat ik eenige ervaringen over den Kapkolibrie had opgedaan, kwam hij mij voor deze proeven bijzonder geschikt voor. Mijne verwachtingen werden niet verwezenlijkt; maar mijne bemoeiingen hebben mij veel geleerd van de zeden en gewoonten dezer soort. Meestal werden deze Vogels door mij en mijne bedienden in een gewoon vlindernet gevangen; de vallen, die eenige schrijvers hiervoor aanprijzen, zijn mijns inziens beter geschikt voor de studeerkamer dan voor het woud. Dikwijls vonden wij, dat de nieuwsgierigheid van deze vogeltjes hun vrees overtrof. Wel verre van weg te vliegen, als wij een net voor de vangst gereed maakten, vlogen zij dikwijls naderbij en rekten den hals uit om het net te bekijken, zoodat het ons geen moeite kostte ze te vangen. Niet zelden keerde een hunner terug, nadat wij hem te vergeefs vervolgd hadden, en bleef vlak boven onze hoofden zweven, terwijl hij ons met een onverstoorbare vertrouwelijkheid aankeek. Het was echter zeer moeilijk deze Vogels, die zoo gemakkelijk gevangen konden worden, naar huis te brengen; gewoonlijk waren zij, zelfs indien zij volstrekt geen letsel hadden gekregen, gestorven, voordat wij onze woning bereikten; zij die oogenschijnlijk gezond hier aankwamen, stierven in den regel reeds den volgenden dag. In den beginne plaatste ik de versch gevangen Vogels zoo schielijk mogelijk in kooien; geregeld bezweken zij hier echter, ofschoon zij zich niet beschadigden. Zij vielen plotseling op den bodem van de kooi neer en lagen hier bewegingloos met gesloten oogen. Als men ze in de hand nam, was het, alsof zij voor eenige oogenblikken herleefden; zij draaiden hun fraai kopje om of schudden het heen en weer, alsof zij veel pijn leden, spreidden de vleugels uit, zetten de veeren van de borst overeind en stierven in den regel zonder eenige stuiptrekkingen. Zoo was de uitslag van mijne eerste proefnemingen.
“In den herfst ving ik twee jonge mannetjes en bracht deze niet in een kooi, maar in mijn werkkamer, nadat ik de deuren en de vensters goed gesloten had. Zij waren opgewekt, maar niet schuw, toonden lust in ’t spelen en geen wantrouwen jegens mij, o.a. gingen zij zonder eenige aarzeling voor een korten tijd op mijn vinger zitten. Op de bloemen, die ik medegenomen had, kwamen zij dadelijk af; sommige werden opmerkzaam bekeken, terwijl aan andere geen aandacht werd geschonken. Van de eerstbedoelde haalde ik er meer; de lieve vogeltjes onderzochten deze bloemen zeer zorgvuldig, zoodra ik er mede in de kamer kwam en terwijl ik ze in de hand hield; zij zwierden op een afstand van nauwelijks 2 cM. voorbij mijn aangezicht. Dit bouquet plaatste ik naast het eerste in een glas; mijne gasten bezochten nu eens het eene dan weer het andere bouquet, speelden met elkander al vliegend, of gingen op verschillende voorwerpen zitten. Hoewel zij af en toe dicht bij de vensters kwamen, fladderden zij er nooit tegen aan. Als zij vlogen, hoorde ik dikwijls het dichtklappen van den snavel: zij hadden dan ongetwijfeld een klein Insect gevangen. Na eenigen tijd viel een van hen plotseling in een hoek op den grond en stierf. De andere behield zijn opgewektheid. In de meening dat de honigbakjes der bloemen geledigd waren, vulde ik een fleschje met suikeroplossing, sloot dit met een kurk, waardoor een penneschacht gestoken was, waarop ik een groote, van onderen geopende bloem plaatste. De Vogel vloog er onmiddellijk op af, ging aan den rand van het fleschje hangen en stak zijn snavel in de buis. Blijkbaar beviel deze lafenis hem, want hij lekte geruimen tijd en toen hij weggevlogen was, vond ik de penneschacht ledig. Weldra kwam hij ook bij de niet meer met een bloem versierde penneschacht en was reeds in den loop van denzelfden dag volkomen bekend met de nieuwe bron van voedsel. Tegen zonsondergang koos hij een gespannen lijn als slaapplaats uit; den volgenden morgen voor zonsopgang was hij echter reeds weer wakker en had ook zijn strooppot reeds geledigd. Eenige uren later was ik onvoorzichtig genoeg de deur open te laten, en vloog de gevangene tot mijn niet geringe teleurstelling weg.
“Drie in April gevangen mannetjes leerden hun nieuw verblijf zeer spoedig kennen. Een van hen vond dadelijk het fleschje met suikeroplossing, van welks inhoud hij herhaaldelijk gebruik maakte. Ook nu stierf een der gevangenen; de beide andere werden zoo tam, dat een hunner, nog voordat de dag om was, naar mijn aangezicht vloog, op mijne lippen of mijn kin ging zitten, zijn snavel in mijn mond stak en mijn speeksel lekte. Hij stak zijn verlengbare tong in alle deelen van mijn mond tusschen de kaak en de wang, onder de tong enz.; hij werd zoo stoutmoedig en herhaalde zijne bezoeken zoo dikwijls, dat ik er ten slotte werkelijk last van had. Soms nam ik een weinig stroop in den mond en noodigde hem door een zwak geluid, dat hij spoedig leerde begrijpen, tot komen uit. Versche bloemen schenen hem niet bijzonder te bevallen; zelfs de in de kamer gebrachte bloemen van den moringa-boom, die door de Kolibries in de vrije natuur voortdurend opgezocht worden, versmaadde hij na een kort onderzoek. Iedere Vogel koos een bepaalde plaats uit op de lijnen, die dwars door de kamer gespannen waren en keerde altijd weer daarheen terug. Bovendien had ieder hunner nog een of twee tijdelijke rustplaatsen en maakte hiervan geregeld gebruik, zonder ooit zijn lotgenoot van zijn plaats te verdrijven. Naar dit plekje keerde hij ook dan terug, wanneer ik hem er van verjaagd had. Daar hij ook in de vrije natuur gewoon is zoo te handelen, konden wij, zoodra een dezer zitplaatsen ons bekend en met vogellijm bestreken was, er stellig op rekenen, dat de Kolibrie, die aan dit plekje de voorkeur gaf, binnen weinige minuten in ons bezit zou zijn.
“De stoutmoedigste van mijne voedsterlingen was zeer strijdlustig en viel nu en dan zijn vreedzamer gezinden metgezel aan; deze week steeds terug; de overwinnaar ging na zulk een feit zitten en gaf zijn vreugde door den klank “skriep” te kennen. Na verloop van een of twee dagen begon dit spel den vervolgde te vervelen; op zijn beurt werd hij dwingeland en liet dit eerst blijken door zijn kameraad van het suikerstroopfleschje te verdrijven.
“Toen de gevangenen goed aan de kamer gewend waren, toonden zij een buitengewone opgewektheid. Zij namen de meest verschillende houdingen aan, draaiden zich ook op hun zitplaats om en om, zoodat hunne prachtige veeren op verschillende wijzen verlicht werden en een bewonderenswaardig schoon kleurenspel vertoonden. Zij vlogen af en aan, bewogen zich met allerlei zwenkingen op de bekoorlijkste wijze door de lucht en deden dit steeds zoo vlug en onverwachts, dat men ze dikwijls met het oog niet volgen kon. Nu eens bevond het schitterende diertje zich in den eenen hoek van het vertrek, onmiddellijk daarna hoorden wij het gonzen van de onzichtbare vleugels op een andere plaats vlak achter ons, of zagen wij het dier zelf dicht bij ons aangezicht zweven, zonder dat wij hadden kunnen nagaan hoe het hier gekomen was.”
“Later, tot aan het einde van Mei, kreeg ik nog ongeveer 25 Kolibries in mijn bezit, bijna uitsluitend mannetjes. Eenige van hen waren met het net, andere met vogellijm gevangen; niet weinige van hen stierven, hoewel zij dadelijk na de vangst in een mand waren geplaatst. Voor dezen plotselingen dood heb ik nooit een bevredigende verklaring kunnen vinden. De gevangenen kwetsten zich niet aan de wanden van den korf, hoewel zij zich hier dikwijls aan vasthechtten; het kwam mij daarentegen voor, dat de ontsteltenis over het verlies van hun vrijheid zulk een krachtigen invloed op hen oefende. Hierbij moet ik ook doen opmerken, dat hun aard zeer verschillend was. Eenige waren knorrig, verdrietig en koppig, andere zeer vreesachtig, nog andere van het eerste oogenblik af lieftallig, gedwee, tam en gemeenzaam.
“De wijze, waarop ik deze diertjes in den regel aan de kamer en aan de suikeroplossing gewende, was zeer eenvoudig. Zoodra het korfje waarin de nieuwelingen mij gebracht werden, geopend was, vlogen alle er uit, gewoonlijk tegen den zolder aan, minder dikwijls tegen de vensters. Na een poosje zweefden zij langs de muren, die zij af en toe met de spitsen van de tong of met de borst aanraakten. Als men goed oplette, kon men zien, wanneer zij uitgeput waren en begonnen te dalen. Dan hadden zij er gewoonlijk niets tegen, dat ik ze opnam en op den vinger zette. Als ik ze eerst zoover had, nam ik een weinig suiker in den mond en vatte hun snavel tusschen mijne lippen. Soms begonnen zij dadelijk te zuigen, soms was het noodig hen hiertoe herhaaldelijk uit te noodigen; in den regel leerden zij het echter ten slotte, en als een van hen eens suiker uit mijn mond geproefd had, was hij steeds bereid om later opnieuw te zuigen. Na deze eerste les zette ik de gevangene behoedzaam op een der lijnen neer, en als hij een zachte inborst had, bleef hij hier zitten. De tweede les bestond hierin, dat ik hem, in plaats van mijne lippen, een fleschje met suikeroplossing voorhield; als hij hier één- of tweemaal aan gelikt had, kon hij het ook vinden, wanneer het op de tafel stond en mocht ik hem voor getemd houden. De tamme Vogel verdeelde vervolgens zijn tijd tusschen korte reizen door de kamer en rustpauzen op de lijn. Dikwijls kwam het voor, dat twee Vogels elkander vliegend vervolgden. Deze ontmoetingen schenen van vriendschappelijken aard te zijn. Bij nader onderzoek bleek het mij, dat het voortdurend wegvliegen van de lijn eenvoudig ten doel had om kleine, voor ons oog onzichtbare Insecten te volgen. Zeer dikwijls hoorde ik het happen met den snavel, één- of tweemaal zelfs kon ik de Vlieg, hoewel ternauwernood zichtbaar, nog juist onderscheiden.
“Nadat mijne gevangenen eenigen tijd de kamer bewoond hadden, plaatste ik er vijf in een groote kooi, die aan de eene zijde voorzien was met traliën van draad. Ik zag tegen deze verandering zeer op en bracht de Vogels daarom ’s avonds in de kooi, in de hoop dat de nacht hen kalmeeren zou. Reeds vroeger had ik ze door het stroopfleschje aan het verblijf in de open kooi gewend. Toen ik het deurtje gesloten had fladderden zij eenigen tijd rond; den volgenden dag zag ik echter tot mijn blijdschap alle rustig op de stokjes zitten en ook stroop zuigen. Kort daarna bracht ik nog twee mannetjes bij hen en later ook een wijfje.
“Ik was nu vol hoop hen levend naar Engeland te kunnen brengen, daar ik meende, dat de ergste bezwaren voorbij zouden zijn. Maar aan al mijne verwachtingen werd spoedig de bodem ingeslagen. Reeds een week nadat ik ze in de kooi gebracht had, begon de ellende. Soms stierven er twee op één dag. In de volgende week had ik er nog maar één over, die ook spoedig bezweek. Tevergeefs trachtte ik hen door nieuwe exemplaren te vervangen; de plaatsen, waar zij vroeger in menigte voorkwamen, waren thans verlaten. De oorzaak van den dood was ongetwijfeld het ontbreken van Insecten in hun voedsel, want de stroop, die zij voortdurend namen, was natuurlijk niet voldoende om hen in ’t leven te houden. Alle gestorven exemplaren waren buitengewoon mager; hun maag was zoo ineengeschrompeld, dat zij nagenoeg onkenbaar was. In de grootere ruimte hadden zij nog Insecten kunnen vangen; in de kooi was hun dit niet mogelijk.”
De Kolibries hebben door hun schoonheid en sierlijke bewegingen de genegenheid van alle Amerikanen gewonnen; alleen ten behoeve van naturaliën-verzamelaars wordt soms jacht op hen gemaakt. Fijne vogelhagel is hiervoor volkomen geschikt, wanneer de lading niet te groot is en men op een behoorlijken afstand schiet. Overigens zijn aan deze jacht geen bezwaren verbonden; vaardigheid wordt er niet voor vereischt.
Vermoedelijk hebben de Kolibries, behalve den mensch, weinige of in ’t geheel geene vijanden. Het is bijna niet denkbaar, dat zij lastig gevallen worden door Roofvogels of roofdieren in ’t algemeen, daar geen van deze hen in snelheid evenaart. Het is echter wel mogelijk, dat de jongen dikwijls ten buit vallen aan klimmende, viervoetige roovers of aan nesten plunderende Vogels. Dat de “gevleugelde juweelen” over ’t algemeen weinig van andere dieren te lijden hebben, zou men kunnen afleiden uit hun buitengewone talrijkheid in alle gewesten, waar zij inheemsch zijn, hoewel zij zich volstrekt niet snel vermenigvuldigen. Wat wij van den aard en de bekwaamheden der Kolibries weten, geeft ons recht om te twijfelen aan de waarheid van het verhaal, dat de Groote Vogelspin ze even dikwijls vangt als de Kruisspin de Vliegen. Het kan zijn, dat een kleine Kolibrie door het stevige web van een groote soort van Spin vastgehouden en in dit geval door de vervaardigster van dit web aangevreten wordt. Bates vond eens twee kleine Vinken met draden ontwikkeld in een spinneweb: de Kolibries zijn niet zoo onhandig, zij kennen dit gevaar en weten het te vermijden.
De naaste verwanten van de Kolibries – de Gierzwaluwvogels (Cypselidae) – zijn eveneens kleine, maar krachtig gebouwde Vogels met langwerpig lichaam, korten hals en breeden kop, waarvan het schedeldak tamelijk vlak, weinig gewelfd is; de eenigszins gekromde snavel is klein, buitengewoon kort, zwak, driehoekig, d. i. van achteren verbreed, aan de spits echter samengedrukt; de mondspleet strekt zich achterwaarts zeer ver uit, zoodat de bek zeer wijd geopend kan worden. De vleugels zijn smal en wegens de gekromde slagpennen sabelvormig gebogen. Van de 10 handpennen is de eerste de langste of bij eenige soorten slechts weinig korter dan de tweede; het aantal armpennen bedraagt 7 of 8. De staart is zeer verschillend van vorm: soms lang, soms korter, nu eens diep, dan weer minder diep uitgesneden. De pooten zijn kort en betrekkelijk krachtig, n.l. wat de loop betreft; de korte teenen zijn met zijdelings samengedrukte, sterk gekromde en zeer spitse klauwen gewapend. De achterteen is bij sommige, o. a. bij de inheemsche soort, zijwaarts ingeplant en kan in dit geval alleen naar voren, niet naar achteren gericht worden. Het kleed is over ’t algemeen dicht en uit kleine veeren samengesteld; bij uitzondering vertoont het metaalachtig schitterende kleuren, zooals dat van de Kolibries gewoonlijk echter is het eenkleurig en somber.
Hoewel de Gierzwaluwvogels door hun gestalte en ook door eenige eigenaardigheden van hun inwendig maaksel, o.a. door de kortheid van den bovenarm en de lengte van de hand, overeenkomst met de Zwaluwen vertoonen, verschillen zij toch in vele opzichten aanmerkelijk van haar en in eenige opzichten van alle Vogels.
“Met uitzondering van de Kolibries,” zegt Nitsch, “heeft waarschijnlijk geen enkele vogelfamilie zulk een buitengewoon lange hand en zulk een buitengewoon korten bovenarm. Hoogst eigenaardig is voorts de bouw der teenen: het aantal leden, dat bij verreweg de meeste Vogels van binnen naar buiten regelmatig toeneemt, zoodat de duim twee, de binnenste voorteen drie, de middelste voorteen vier en de buitenste vijf leden heeft, bedraagt hier resp. twee, drie, drie en drie leden; de middelste teen is dus met twee leden, de buitenste met één lid als ’t ware verkort.” (Dit geldt echter, volgens Burmeister, alleen voor de echte Gierzwaluwen; bij de overige soorten van de familie komt de gewone verhouding voor.) “Het onderste strottenhoofd heeft slechts één paar spieren, die bovendien niet sterk ontwikkeld zijn; de tong is bijna zoo plat en breed, naar voren even spits uitloopend als bij de Zwaluwen; de slokdarm mist de krop; de kliermaag is klein; de spiermaag zwak gespierd, de darm kort; van blinde darmen is geen spoor voorhanden.” Buitengewoon ontwikkeld zijn de speekselklieren, die een voor den nestbouw dienend slijm leveren; zij strekken zich van de spits van den ondersnavel langs de beide onderkaakshelften tot de opening van de luchtpijp uit en zijn gedurende den voortplantingstijd zeer sterk gezwollen.
De Gierzwaluwvogels zijn over alle werelddeelen verbreid; zij bewonen alle breedtegordels, met uitzondering van de koude luchtstreek, alle hoogten, bij het zeestrand te beginnen tot plaatsen, die bij de sneeuwgrens liggen. Zij komen zoowel in wouden als in woudlooze gewesten voor, bij voorkeur echter in gebergten en steden, omdat rotswanden en muren hun de meest geschikte nestplaatsen bieden.
Meer dan andere Vogels zijn zij in den eigenlijken zin van ’t woord bewoners der luchtzee. Van ’s morgens vroeg tot in den nacht zijn zij werkzaam. Hun spierstelsel schijnt voor vermoeienis niet vatbaar en hun nachtrust tot weinige uren beperkt te zijn. Voortreffelijke vliegwerktuigen stellen hen in staat om zonder bezwaar iederen dag afstanden af te leggen, die bijeengevoegd wel honderden van kilometers zullen bedragen. In tegenstelling met de Zwaluwen vliegen zij gewoonlijk in hooge luchtlagen; enkele soorten bereiken zulke groote hoogten, dat ons oog ze niet meer waarnemen kan. Aan hun wijze van vliegen zijn zij reeds op een afstand kenbaar. De vleugels gelijken in uitgespreiden toestand op een halve maan; hun beweging is zoo snel en hevig, dat zij meer aan het gonzen van Insecten en Kolibries herinnert dan aan den vleugelslag van een Vogel. Soms wijzigen zij hun vlucht minuten lang slechts door een lichte draaiing van de vleugels en van den staart, door een verandering van richting der vliegwerktuigen, die voor ons niet of bijna niet waarneembaar is; toch schieten zij pijlsnel door de lucht. Ook zij kunnen op meesterlijke wijze allerlei wendingen en draaiingen uitvoeren; wat de sierlijkheid en bevalligheid van de beweging betreft, staan zij echter ver achter bij de Zwaluwen. Op den bodem zijn zij zeer onbeholpen; ongeschikt om te gaan en bijna ongeschikt om te kruipen. Daarentegen klimmen zij, wel niet behendig, maar toch tamelijk goed, langs muren of rotswanden omhoog en in holen op en neer.
Hun voortdurende rusteloosheid vereischt een aanzienlijk krachtsverbruik en derhalve een buitengewoon snelle stofwisseling. De Gierzwaluwvogels zijn veel vraatzuchtiger dan de Zwaluwen; de Insecten, die hun eenig voedsel uitmaken, verdelgen zij bij honderdduizenden per dag; zelfs de grootste leden der familie, die, wat omvang van den romp betreft, ongeveer Lijsters evenaren, voeden zich hoofdzakelijk met de kleine Insecten, die boven in de lucht rondzwerven en ons waarschijnlijk voor ’t meerendeel nog geheel onbekend zijn.
Onder de zintuigen heeft, zooals het groote, wimperlooze oog reeds laat vermoeden, dat van het gezicht den voorrang; waarschijnlijk volgt hierop het gehoor; van de overige zintuigen weten wij niets mede te deelen. De geestvermogens zijn, naar het schijnt, weinig ontwikkeld. De Gierzwaluwvogels zijn wel gezellige, maar volstrekt geen vreedzame, integendeel twistzieke en tot vechten geneigde dieren, die niet alleen met hunne soortgenooten, maar ook met andere Vogels voortdurend overhoop liggen.
Alle Gierzwaluwvogels, die de gematigde gewesten van de aarde bewonen, zijn trekvogels; die, welke in de keerkringslanden broeden, mag men minstens zwerfvogels noemen. Het trekken geschiedt, althans bij eenige soorten, met de grootste regelmatigheid. Zij verschijnen in hun vaderland bijna precies op den hiervoor vastgestelden dag en verlaten het op een even vaststaand tijdstip weder; de tijd, die zij in hun vaderland doorbrengen, is echter bij de verschillende soorten zeer ongelijk van duur.
De trekvogels van de familie beginnen onmiddellijk na hun aankomst op de broedplaats een nest te bouwen; want hun verblijf hier is zoo kort van duur, dat deze tijd door de voortplantingsverrichtingen grootendeels in beslag wordt genomen. Hunne nesten zijn geheel anders dan die van de overige Vogels. Slechts weinige soorten bouwen sierlijke nesten, welke min of meer op die van de Zwaluwen gelijken; vele sleepen eenvoudig het nestmateriaal naar een holte en stapelen het hier zoo onordelijk mogelijk opeen. Steeds echter worden deze bouwstoffen met kleverig, weldra verhardend speeksel overtrokken en aaneengelijmd. Bij eenige soorten bestaat het nest in hoofdzaak of uitsluitend uit verhard speeksel. Het aantal eieren is gering, soms bepaalt het zich tot één. De eieren zijn rolvormig en licht van kleur. Het wijfje broedt alleen; de jongen worden door de beide ouders gevoederd. Ieder paar broedt eens, hoogstens tweemaal per jaar.
Voor het leven in de gevangenschap zijn de Gierzwaluwvogels niet geschikt. Toch is het mogelijk ook deze Vogels groot te brengen, als zij jong uit het nest genomen zijn. Oud gevangen exemplaren geraken niet aan de kooi gewoon, blijven hulpbehoevend op den bodem liggen of klimmen rusteloos bij de wanden op en neer, weigeren alle voedsel en komen door hun onstuimigheid of anders ten slotte door uitputting om ’t leven. Jong uit het nest genomen Vogels moet men aanvankelijk het voedsel in den mond stoppen, eerst later beginnen zij zelf te eten. Ook in dit geval verschaffen zij hun verzorger niet veel voldoening.
*
De Alpen-gierzwaluw [Micropus (Cypselus) melba], bereikt een lengte van 22 cM. (vleugellengte 20, staartlengte 8.5 cM.). Alle bovendeelen, de zijden van den kop en de onderdekveeren van den staart hebben een donkere, roetbruine kleur. Een uitgestrekt kin- en keelveld, de borst, de buik en de aarsstreek zijn wit, zoodat aan de onderzijde van het lichaam de bruine kleur beperkt blijft tot een band, die aan weerszijden van den snavelwortel tot den schouder en van hier dwars over de bovenborst loopt. De vleugels zijn bruinzwart met duidelijken, metaalachtig groenen weerschijn. De oogen zijn donkerbruin, de snavel en de naakte deelen der pooten zwart.
De kustlanden van de Middellandsche zee mag men het brandpunt van het verbreidingsgebied van dezen Vogel noemen. Van hier reikt het aan de eene zijde tot aan de kusten van Portugal, de Pyreneën en de Alpen, aan de andere zijde tot aan den Atlas en de hooge bergketenen van Klein-Azië; het maakt verder langs de Kaspische Zee en het Meer van Aral een bocht oostwaarts tot aan het noordelijke deel van den Himalaja. Op geen dezer plaatsen is de Alpen-gierzwaluw standvogel, in het noorden van zijn gebied veeleer een regelmatige trekvogel, in de overige gewesten minstens zwerfvogel.
Hij verschijnt veel vroeger dan zijn stamgenoot, de Gierzwaluw, aan de zuidkust van de Middellandsche Zee, reeds omstreeks het midden van Februari in Syrië, tegen het einde van Maart in Griekenland, niet veel later ook in Zwitserland, waar het tijdstip van zijn komst afhangt van de weersgesteldheid tusschen het einde van Maart en het midden van April.
Gedurende den trek overschrijdt de Alpen-gierzwaluw niet al te zelden de noordelijke grenzen van zijn verbreidingsgebied; herhaaldelijk werd hij in het noorden van Duitschland, in Denemarken en op de Britsche eilanden waargenomen. Zijn herfstreis voert hem nog veel verder zuidwaarts dan zijn lentereis hem noordwaarts doet trekken. Evenals zijn stamgenoot doorreist hij geheel Afrika, komt geregeld voor in het zuiden en zuidwesten van dit werelddeel, aan de Kaap de Goede Hoop zoowel als in het Nama-land; boven den Tafelberg zweeft hij even opgewekt rond als boven de hoogste toppen van het Säntis-gebergte.
Hoewel deze Vogels Alpen-gierzwaluwen heeten, komen zij in de Alpen nergens in zoo grooten getale voor als in Zuid-Europa. Hier verzamelen zij zich op enkele plaatsen tot verbazingwekkende zwermen. Alle hooge bergketenen van Zwitserland bevatten eenige koloniën van deze Vogels; het veelvuldigst komen zij echter ook hier in de zuidelijkste gebergten en meer bepaaldelijk in Wallis voor. Verder oostwaarts worden zij steeds zeldzamer. In Tirol en Karinthië nestelen zij slechts op weinige plaatsen; de mededeeling, dat zij ook in Duitschland broedend zijn aangetroffen, berust waarschijnlijk op een vergissing.
Het naaste verwant aan de Alpen-gierzwaluw is onze Gierzwaluw, ook wel Steen – of Torenzwaluw, Haker, in het land van Kuik Scheer, in het Friesch Toerswjel genoemd [Micropus (Cypselus) apus]; deze bereikt een lengte van 18 cM. (vleugellengte 17, staartlengte 8 cM.). Zijn kleed is effen roetbruinzwart met zwartachtig groenen metaalglans, die het duidelijkst zichtbaar is op den mantel en de schouders. De kin en de keel zijn met een rondachtige, witte vlek geteekend. De oogen zijn donkerbruin, de pooten lichtbruinachtig; de snavel is zwart.
Het is de Gierzwaluw, die wij van de eerste week van Mei tot Augustus onder schel geschreeuw door de straten onzer steden zien jagen of rondom de spitsen van oude kerktorens zien vliegen. Deze Vogel is ver verbreid. Men vindt hem van Skandinavië tot Malaga in alle landen van Europa en ook in het grootste deel van Noord- en Middel-Azië. Ook in Perzië behoort hij op sommige plaatsen tot de veelvuldigste zomervogels; in enkele streken, o.a. in de omgeving van Shiras, broedt hij in buitengewoon grooten getale. Den winter brengt hij in Afrika en in ’t zuiden van Indië door. Met regelmatigheid komt hij bij ons aan, gewoonlijk op den 5en of 6 Mei; hij blijft hier tot in Augustus. Naar het schijnt, trekken de Gierzwaluwen steeds in groote gezelschappen. Zij komen gezamenlijk aan, zoodat men ze daar, waar zij den vorigen dag in ’t geheel niet waargenomen werden, plotseling bij dozijnen of zelfs bij honderden ziet; op dezelfde wijze verlaten zij een stad gewoonlijk alle te gelijk, in denzelfden nacht.