Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», sayfa 43

Brehm Alfred Edmund
Yazı tipi:

Het is zelfs voor leeken niet moeielijk onze Gierzwaluw te herkennen. Hare bewegingen en gebaren, haar voorkomen en hare werkzaamheden verschillen duidelijk van die der Zwaluwen. Zij en hare verwanten zijn in de hoogste mate levendig, onrustig, haastig en op beweging verzot. De lucht is haar rijk, hier brengt zij, om zoo te zeggen, haar geheele leven door. Van het krieken van den dag tot aan de laatste avondschemering houdt zij zich met de jacht bezig en beschrijft, op en neervliegend, uitgestrekte bogen; zij doet dit meestal op aanzienlijke hoogte en komt alleen ’s avonds of bij hevige regen omlaag.

De kracht, de behendigheid en de werkelijk onvermoeide volharding, die de Gierzwaluw bij ’t vliegen openbaart, komen bij geen anderen inheemschen Vogel in dezelfde mate voor. Voor de sierlijke en vlugge zwenkingen van de Zwaluwen is zij ongeschikt, haar snelheid is echter onovertroffen. Hare smalle, sikkelvormige vleugels worden soms zoo krachtig en haastig bewogen, dat ons oog er slechts een onduidelijk beeld van verkrijgt. Daarna evenwel breidt de Vogel ze plotseling ver uit, om nu zonder eenige zichtbare beweging van de vleugels prachtig in de lucht te zwemmen en te zweven. Alleen in de lucht gevoelt hij zich thuis, op den bodem is hij een vreemdeling. Men kan zich bijna geen hulpbehoevender wezen voorstellen, dan een Gierzwaluw, die niet vliegen kan en zich op den bodem moet bewegen. Van gaan is bij haar geen sprake. Zij is niet eens in staat om te kruipen. Men heeft beweerd, dat zij zich niet van den grond kan opheffen; dit is echter volkomen onjuist. Als men een pas gevangen Gierzwaluw plat op den bodem neerlegt, breidt zij onmiddellijk hare vleugels uit, doet er een krachtigen slag mede, die haar omhoog doet stijgen en vliegt vervolgens op de gewone wijze. Maar ook van hare pooten weet de Gierzwaluw een geschikt gebruik te maken. Zij haakt zich hiermede behendig vast aan loodrechte muren en houten beschotten; bovendien gebruikt zij de scherpe klauwen ter harer verdediging.

De Gierzwaluw is een schreeuwvogel en geen zanger; haar stem is een snijdend, krijschend geluid, dat door de syllaben “spie spie” of “krie” nagebootst kan worden. Men hoort het soms tot vervelens toe, wanneer de Vogel door de een of andere oorzaak in een staat van opgewondenheid verkeert; als een talrijk gezelschap door de straten jaagt, is het er soms bijna niet uit te houden. In de holen, die als slaap- en nestplaatsen dienen, tjilpen de ouden en de jongen.

Van de hoogere vermogens van de Gierzwaluw valt niet veel goeds te zeggen. Onder de zintuigen nemen de groote oogen ongetwijfeld de eerste plaats in; misschien mag men ook nog het gehoororgaan ontwikkeld noemen; de overige zinnen schijnen stomp te zijn. Het oordeel over de inborst van dezen Vogel luidt ongunstig. Hij is heerschzuchtig, twistziek, onstuimig en overmoedig van aard, leeft, alles wel beschouwd, met geen enkel dier, niet eens met zijns gelijken, in vrede en plaagt soms zonder reden andere dieren. Om de nestplaatsen twisten de Gierzwaluwen onder luid geschreeuw dikwijls dagen lang. Uit ijverzucht pakken twee mannetjes elkander in de lucht woedend aan, houden hun tegenpartij met de klauwen stevig vast en tuimelen nu draaiend naar beneden; dikwijls wordt het gevecht nog op den grond voortgezet en kunnen de strijders met de hand gevangen worden.

Het hangt van de omstandigheden af, waar het nest gebouwd zal worden. Bij ons geschiedt dit meestal in reten van muren van hooge gebouwen en onder balken. Elders nestelt de Gierzwaluw vaak in holle boomen, zeldzamer in den grond, in holen van steile glooiingen. Geregeld verjaagt zij de Spreeuwen of Musschen uit de broedkastjes, die voor hen in de boomen opgehangen zijn, zelfs wanneer deze een nest met bebroede eieren of met jongen bevatten; zonder mededoogen smijt zij de stoffen, waarvan zij haar nest wil bouwen, in den letterlijken zin van ’t woord op den rug van het broedende wijfje of van haar kroost, kortom zij plaagt de rechtmatige eigenaars zoo lang, dat deze hun woning verlaten. De wieg van hare jongen bestaat uit halmen, hooisprietjes, droge bladen, vodden, haren en veeren, die zij uit musschennesten wegneemt of bij hevigen wind uit de lucht opvangt, zeldzamer echter van den bodem opzoekt of van boomtakken afrukt; deze onordelijk bijeengelegde materialen bedekt zij vervolgens geheel met haar kleverig speeksel, dat evenals bij de andere leden der familie in de lucht hard wordt. Het nest bevat twee, hoogstens drie, zeer langwerpige, bijna rolvormige, aan de beide einden ongeveer even sterk afgeronde, witte eieren. Het wijfje broedt alleen en wordt intusschen door het mannetje gevoederd. De jongen worden door de beide ouders met voedsel voorzien; zij groeien echter zeer langzaam en zijn eerst na verscheidene weken geschikt om te vliegen. Men vindt de eieren op zijn vroegst in het laatst van Mei, de pas uit den dop gekomen jongen in het midden van Juni of in het begin van Juli; eerst tegen het einde van deze maand vliegen de jongen uit.

De Gierzwaluw voedt zich met zeer kleine Insecten; het is moeielijk te bepalen, tot welke soorten deze behooren, daar zij voor ’t meerendeel in de maag van den gedooden Vogel door de spijsvertering of althans door vergruizing zoo veel geleden hebben, dat zij onkenbaar zijn. Stellig vliegen de Insecten, die haar voornaamste voedsel uitmaken, in zeer hooge luchtlagen en komen zij hier alleen bij zeer gunstige weersgesteldheid voor. Want dit alleen kan een verklaring leveren van de zoo late komst van de Gierzwaluw en van het feit, dat zij op verschillende plaatsen op ongelijke tijden verschijnt en er meer of minder lang blijft. De eenige reden van haar bijna rustelooze werkzaamheid is gelegen in haar onverzadelijken honger; in geval van nood kan zij echter verbazend lang vasten: gevangen Gierzwaluwen, die zonder voedsel werden gelaten, stierven naar men zegt, eerst na zes weken den hongerdood.

Alle soorten van Gierzwaluwen hebben weinige vijanden. Hier te lande maakt alleen de Boomvalk jacht op deze zoo buitengewoon snel vliegende Vogels, die zich niet anders dan vliegend vertoonen. De mensch vervolgt hen daar waar zij voor de Spreeuwen lastig en gevaarlijk worden. Zeer bedroevend achten wij echter het dooden van deze nuttige Vogels door de bewoners van Zuid-Europa. Naar Savi bericht, zijn de jongen van de in Italië zeer veelvuldige Gierzwaluwen een zeer gezochte lekkernij. Om haar te verkrijgen worden in hooge muren of torens broedgaten aangebracht, die men van binnen onderzoeken en uithalen kan. Alle jongen, met uitzondering van één, worden vóór het uitvliegen uit het nest genomen en gedood, gebraden en opgegeten. Op een vooruitstekende rots bij Carrara staat een opzettelijk voor dit doel gebouwd torentje.

*

Zeer lange vleugels en een lange, diep gaffelvormig uitgesneden staart benevens een kuif op den kop komen voor bij het geslacht der Boomgierzwaluwen (Dendrochelidon), welks vertegenwoordigers Indië en de Indische eilanden, Australië en Afrika bewonen.

Een soort van dit geslacht, die wegens haar geschreeuw en dat van hare verwanten Klecho heet (Dendrochelidon longipennis) is 18 cM. lang; zij heeft vleugels van niet minder dan 15 en een staart van 8 cM. De uit breede veeren samengestelde, rechtopstaande kuif voor op den kop, de bovenkop, de mantel, de schouders en de vleugeldekveeren zijn donker zwartachtig groen met een zwarten, metaalachtigen, de spitsen der vleugeldekveeren met een staalachtig blauwen weerschijn; de slagpennen en de dekveeren van de hand zijn zwart met zwartachtig blauwen, de achterste handpennen en de armpennen met metaalachtig groenen glans; de kin, de keel, de krop, de hals en de zijden van den romp zijn grijs, de onderdekveeren van den vleugel zwartachtig groen, de stuurpennen, die een diepen gaffel vormen, zwart.

Het verbreidingsgebied van deze soort omvat de groote Soenda-eilanden (Java, Sumatra, Borneo), Banka en het schiereiland Malakka.

Door haar levenswijze en vooral door de wijze, waarop zij haar nest bouwen en broeden, onderscheiden de Boomgierzwaluwen zich van al hare verwanten. Zij bewonen de dsjungels of dergelijke in vlakten gelegen, boschrijke wildernissen. Zij gaan gaarne op boomen zitten; haar vaardigheid in ’t klimmen is echter gering. – De Klecho bouwt op een vrij uitstekenden tak van een hooge boomkroon een nest, dat uit verschillende plantaardige stoffen bestaat, die door kleverig speeksel aaneengelijmd zijn, hetgeen aan den nestbouw van de Salangane herinnert. Het nest is zoo buitengewoon klein, dat de Vogel, om het eenig ei, dat er in gelegd wordt, uit te broeden, genoodzaakt is op den tak te zitten en alleen met den buik het nest te bedekken. Een dergelijke houding moet het jong wel aannemen, zoodra het een zekere grootte bereikt heeft. – Hoewel de Klecho op Java overal voorkomt, is zij echter nergens veelvuldig. Haar langzame vermenigvuldiging maakt dit verklaarbaar.

*

Salanganen (Collocalia) noemt men de sedert verscheidene eeuwen bekende en toch ook nu nog zeer onvolledig bekende Gierzwaluwen, die de beroemde eetbare vogelnestjes leveren. De kenmerken van het geslacht zijn: geringe grootte, zeer kleine, sterk haakvormige snavel en zeer zwakke pooten, welker binnenteen naar achteren gericht is, tamelijk lange vleugels en middelmatig lange, recht afgeknotte of weinig uitgesneden staart. De vederen zijn tamelijk hard, maar eenvoudig van kleur. Van de inwendige deelen verdienen de zeer ontwikkelde speekselklieren vermelding.

De typische vorm van dit geslacht, de Salangane (Collocalia nidifica), is ternauwernood grooter dan onze Oeverzwaluw; totale lengte 13, vleugellengte 12, staartlengte 6 cM. De veeren van de bovenzijde zijn donker roetkleurig zwartbruin met metaalachtigen weerschijn, die van de onderzijde roetkleurig grijsbruin. De pennen van den zeer zwak uitgesneden staart zijn een weinig donkerder van kleur dan de bovenzijde en effen zwart. De oogen zijn donkerbruin, de snavel en de pooten zwart.

Vroeger kende men de Salangana alleen als bewoonster van de Soenda-eilanden; later heeft men haar ook in de gebergten van Assam, in de Nilgiris, in Sikkim, Arakan, langs de oostkust van de Bocht van Bengalen, in Siam, Cochinchina, op Ceylon, de Nicobaren en Andamanen waargenomen. Zij is de soort, waarvan de meeste berichten en fabels in omloop zijn. “Aan de kust van China,” zegt Bontius, “komen in den broedtijd vogeltjes van het geslacht der Zwaluwen uit het binnenland op de klippen der zee om in de zeeslib aan den voet der rotsen een taaie stof, misschien wel walschot of vischkuit, te verzamelen, waarvan zij hunne nesten bouwen. De Chineezen rukken deze nesten van de klippen af en brengen ze in menigte naar Indië, waar zij zeer duur verkocht, in kippen- en schaapvleeschsoep gekookt en door fijnproevers boven alle overige streelingen van het gehemelte verkozen worden.” Tot in den laatsten tijd werd deze meening over den oorsprong der eetbare vogelnestjes, wat de hoofdzaak betreft, juist geacht. In nagenoeg alle reisbeschrijvingen las men, dat de grondstof voor het nest aan de zee en hare voortbrengselen ontleend werd. – Marsden onderzocht deze stof scheikundig en vond, dat zij het midden houdt tusschen lijm en eiwit. Zij blijft geruimen tijd onveranderd onder den invloed van heet water, zwelt na eenige uren op en wordt bij het drogen weer hard, maar tevens broos, omdat eenige lijm in het water achterblijft. – De overige meeningen behoeven hier niet nader besproken te worden: alle zijn in meerdere of mindere mate vermoedens van geringe waarde. Door Bernstein’s uitvoerige onderzoekingen weten wij thans nauwkeurig, uit welke stof de eetbare vogelnestjes bestaan.

“Het behoeft ons in het geheel niet te verwonderen,” zegt deze uitmuntende onderzoeker, “dat er hoogst verschillende meeningen over den oorsprong van de eetbare vogelnesten zijn verkondigd. Wanneer men onvoorwaardelijk geloof hecht aan de verhalen van onwetende en bijgeloovige inboorlingen, hunne gezegden steeds voor waar houdt of zich door een oppervlakkige overeenkomst van het nestmateriaal met een andere, geheel verschillende stof tot voorbarige gevolgtrekkingen laat verleiden, is het bijna niet te verwachten, dat men de waarheid op het spoor zal komen. Slechts door zelfstandige, onbevooroordeelde waarnemingen, aan de Vogels zelf op hunne broedplaatsen verricht, kan men het beoogde doel bereiken. Zulk een onderzoek is echter met tamelijk groote bezwaren verbonden; daar deze dieren in donkere, bijna ontoegankelijke holen nestelen, waar het dikwijls moeite kost de naastbijgelegen voorwerpen duidelijk te onderscheiden, en dus nog veel meer om de buitengewoon beweeglijke Vogels na te gaan. Dit geldt echter alleen van de Salangane in engeren zin. Veel gemakkelijker is het, een andere op Java inheemsche soort na te gaan, die daar Koesappie wordt genoemd; deze bouwt hare nesten op beter toegankelijke plaatsen, hetzij in de voorste, beter verlichte gedeelten der holen, die ook door de Salanganen bewoond worden, of ook wel op volkomen vrije plaatsen, onder overhellende rotswanden enz. Verscheidene malen was ik zoo gelukkig, deze soort bij het bouwen van haar nest nauwkeurig te kunnen waarnemen, terwijl dit mij ten aanzien van de Salangane, op grond van de hierboven aangevoerde redenen, minder dikwijls en nooit zoo volkomen gelukte.

“De eetbare nesten zijn, wat hun uitwendige gedaante betreft, reeds lang bekend en door verscheidene oudere schrijvers goed en nauwkeurig beschreven. Over ’t geheel genomen hebben zij den vorm van het vierde gedeelte van een eierschaal, wanneer men zich voorstelt, dat deze door twee door de lengteas gerichte vlakken in vier gelijke stukken gesplitst is. Van boven zijn zij open; de rots, waaraan zij bevestigd zijn, vormt meteen den achterwand van het nest. Het nest zelf is uiterst dun, zijn bovenste vrije rand verbreedt zich naar achteren, waar hij zich tegen de rots aanlegt, aan weerszijden tot een vleugelvormig aanhangsel van verschillende dikte, welks breede, platte achtervlakte, die met het gesteente verbonden is, het voornaamste middel tot bevestiging van het nest uitmaakt. Dit bestaat uit een witachtige of bruinachtige, op lijm gelijkende stof, die (wegens de reeds genoemde dunheid van de wanden van het nest) meestal doorschijnend is; reeds bij oppervlakkig onderzoek merkt men er duidelijk dwarse strepen in op. De dwarse strepen hebben een golfvormig verloop in min of meer dezelfde richting; blijkbaar zijn zij door het laagsgewijs aaneenvoegen van de bouwstoffen ontstaan. Zij zijn het eenige spoor van structuur, dat men aan deze nesten bespeurt. De donkerder gekleurde, bruinachtige, in den handel niet hoog geschatte nesten houd ik voor oudere, waarin Vogels uitgebroed en grootgebracht werden, de witte, duurdere daarentegen voor versch gebouwde. Anderen meenen, dat de beide bedoelde producten door twee verschillende soorten van Vogels vervaardigd zijn. Daar ik nog geen Vogel heb kunnen krijgen, die op een bruin nest gevangen werd, kan ik deze kwestie niet uitmaken. De veelvuldige overgangen van geheel bruine tot zuiver witte nesten en ook hun volkomen gelijke bouw pleiten voor het bestaan van slechts één soort. Eindelijk komen ook nog enkele veertjes als toevallige bijmengselen hier en daar in en aan de nestwanden voor.

“Zonder aan dit nest een andere laag toe te voegen, legt de Vogel er zijne beide, glanzig witte, tamelijk lange en spits toeloopende eieren in. Soms vindt men drie eieren; twee is echter vermoedelijk het gewone getal. Zij zijn ongeveer 20 mM. lang en 14 m.M. breed.

“Het nest van de Koesappie (Collocalia fuciphaga) komt in vorm geheel met dat van de Salangane overeen; het verschilt er echter aanmerkelijk van, doordat het hoofdzakelijk uit plantenstengels en dergelijke stoffen bestaat en dat de eigenaardige, lijm- of hoornachtige specie alleen ten doel heeft om de bedoelde bouwstoffen met elkander te verbinden en het geheele nest op zijn standplaats te bevestigen. Daarom komt deze specie in de grootste hoeveelheid voor aan het achterste gedeelte van het nest, vooral aan de reeds genoemde, vleugel- en armvormige uitbreidingen van den vrijen bovenrand. Deze aanhangsels vindt men hier trouwens minder geregeld dan aan de nesten van de andere Javaansche soort; zij ontbreken soms geheel, vooral indien de overige bouwstoffen stevig zijn en minder behoefte hebben aan ondersteuning. Ik bezit een tamelijk groot aantal nesten van deze Vogels, die onder den dakstoel van een publiek gebouw in Batavia gevonden werden. Zij zijn doorgaans van fijne, zeer buigzame bloemstelen, paardeharen en enkele grashalmen gebouwd, welke stoffen bijna evenwijdig op en over elkander liggen, zonder ineengevlochten te zijn, zooals dit bij de nesten van andere Vogels het geval is. Om de genoemde bouwstoffen samen te voegen, wordt een bindmiddel vereischt; hiervoor dient de reeds vaak vermelde, lijm- of hoornachtige massa; deze komt daarom in grootere hoeveelheid voor aan het achterste gedeelte van het nest. Drie andere nesten vond ik aan een overhangenden rotswand. Zij waren samengesteld uit plantaardige stoffen, die gemakkelijker met elkander verbonden en ineengevlochten konden worden dan die der vroeger genoemde nesten. Daarom had de Vogel slechts weinig gebruik gemaakt van de lijmmassa; ik vond haar bijna alleen aan het achterste deel van het nest: zij diende slechts om de plantaardige bouwstoffen aan de rots vast te hechten; hoogstens waren zij er dun mede overtrokken.”

Bernstein komt nu op de oude sagen terug en verhaalt, dat hij herhaaldelijk Koesappies heeft waargenomen, terwijl zij met den nestbouw bezig waren, dat hij andere een tijdlang in leven hield en eenige ontleedde. Zoo kwam hij tot het besluit, dat de bedoelde lijmachtige stof niets anders is dan een afscheidingsproduct van de ondertongspeekselklieren van den Vogel; deze vormen alleen gedurende den broedtijd twee groote opzwellingen: reeds gedurende het eierleggen schrompelen zij ineen en schijnen dan weinig grooter dan bij andere Vogels. “Het dikke, taaie slijm, dat door deze klieren bereid wordt, hoopt zich in de nabijheid van hare afvoeropeningen in het voorste gedeelte van den mond onder de tong, in groote hoeveelheid op. Het gelijkt veel op een dikke oplossing van Arabische gom en is, evenals deze, zoo taai, dat het tot tamelijk lange draden buiten den bek kan worden uitgetrokken. Als men het uiteinde van zulk een slijmdraad met den top van een houtje opneemt en dit langzaam om zijn as draait, kan men de geheele, op dat oogenblik aanwezige hoeveelheid speeksel in den vorm van een draad uit den mond en zelfs uit de afvoeropeningen der genoemde klieren halen. Aan de lucht droogt het schielijk uit en verschilt daarna in geen enkel opzicht van het eigenaardige nestmateriaal van onzen Vogel. Ook bij beschouwing onder een vergrootglas bemerkt men tusschen de beide stoffen geen verschil. Tusschen twee stukken papier gebracht, plakt het deze als Arabische gom aaneen. Op gelijke wijze kan men grashalmen er mede bedekken en daarna aaneen doen kleven.

“Wanneer nu de Vogels hun nest gaan bouwen, vliegen zij, gelijk ik dikwijls gezien heb, herhaaldelijk tegen de hiervoor uitgekozen plaats aan en drukken telkens met de spits van de tong hun speeksel tegen het gesteente. Dit doen zij dikwijls 10- à 20-maal achtereen, zonder zich intusschen meer dan eenige meters ver te verwijderen. Bij gevolg sleepen zij de bouwstof niet telkens aan, maar hebben haar in een groote hoeveelheid, die zich telkens weer vernieuwt, bij zich. Zoo vormen zij in de eerste plaats een halfcirkel- of hoefijzervormige figuur op de gekozen plaats. De aanvankelijk half vloeibare massa droogt weldra en vormt nu een vasten grondslag voor het overige nest. De Koesappie bouwt dit, zooals reeds gezegd werd, van verschillende plantendeelen, die zij in mindere mate met haar speeksel bedekt en aaneenvoegt; de Salangane daarentegen gaat voort met niets anders dan speeksel als bouwstof te bezigen. Zij klemt zich bij het voortzetten van den arbeid aan het nest vast en brengt, terwijl zij den kop zijwaarts heen en terug beweegt, het speeksel op den rand van het reeds bestaande en verharde deel van het nest aan, waardoor de reeds genoemde, golfvormige dwarsstrepen ontstaan. Bij deze gelegenheid blijven waarschijnlijk de enkele veertjes, die in den nestwand gevonden worden, aan het half gedroogde speeksel kleven en worden als toevallig bestanddeel aan het nest toegevoegd. Waarschijnlijk zal de prikkeling, die een gevolg is van de zwelling der klieren, de dieren nopen, zich van het speeksel door drukking en wrijving te ontdoen. Hierbij kan het soms voorkomen, dat deze deelen opengewreven worden en er eenige bloeddruppels uitvloeien; hieraan zijn waarschijnlijk de geringe sporen van bloed toe te schrijven, die men soms aan de nesten waarneemt. Voorts moet ik nog vermelden, dat de afscheiding van het speeksel, evenals de werking van zoo vele andere klieren, recht evenredig is aan de hoeveelheid opgenomen voedsel. Na rijkelijke voedering van de Vogels, die ik eenige dagen lang in de kooi in ’t leven hield, had spoedig een overvloedige speekselafscheiding plaats; deze was echter zeer gering, wanneer de dieren eenige uren honger geleden hadden. Andere feiten staan hiermede in verband, vooral dat de Vogels in sommige tijden hunne nesten vlugger bouwen en ze grooter en fraaier maken dan in andere tijden. Hoogst waarschijnlijk hadden de dieren in het eerstgenoemde geval overvloed van voedsel, in ’t laatstgenoemde gebrek er aan.”

Wij zijn dus thans volkomen op de hoogte van den aard der stof, die door de Chineesche en de hen navolgende, Europeesche fijnproevers verzwolgen wordt, als zij de beroemde Indische vogelnestjes eten. Minder goed zijn wij bekend met de overige levensverschijnselen der Salanganen. De uitvoerigste berichten zijn die, welke Junghuhn geeft in zijn beschrijving van de vogelnestgrot van Rongkob. Deze is aan de zuidkust van Java dicht bij de oostelijke grens van Jogjakarta gelegen en maakt deel uit van het Sewoe- of Duizendgebergte, een minstens 120, op sommige plaatsen wel 180 M. dikke, op zandsteen rustende kalksteenmassa. “Aan de zuidzijde,” zegt Prof. Veth, “valt dit merkwaardig gebergte steil in zee; zijn grens is als het ware loodrecht afgekapt, en zelfs de bolvormige heuvelen, voor zoover zij zich in de nabijheid van den oceaan verheffen, zijn aan de zeezijde scherp doorsneden, zoodat de hoogte van den rotsmuur van 60 tot meer dan 100 M. afwisselt, naar gelang hij òf door doorsnede der heuvelen, òf door de lagere tusschenruimten gevormd wordt. In weerwil van het wegzakken van het hier vallende regenwater door trechtervormige gaten in den bodem, zijn de heuvelen tot aan den scherpen rand overal met hetzelfde liefelijke plantenkleed bedekt.” – “Aan den voet van den muur,” zegt Junghuhn, “heeft de branding van de hier zeer diepe zee in den loop der tijden den kalksteen zoo diep uitgehold, dat het bovendeel van den rotswand een overhangend gewelf vormt. Hier houden de Salanganen zich op: groote zwermen van deze kleine Vogels ziet men af en aan vliegen, daar waar de branding het hevigst is en grotten in den kalksteen heeft uitgespoeld. Opzettelijk doorklieven zij de dichte schuimmassas, die door het breken van de golven tegen de rotsen ontstaan; blijkbaar vinden zij in het verstuivende water hun voedsel, waarschijnlijk zeer kleine zeedieren of hunne overblijfselen; daar de bewoners van de bovenste waterlaag door de branding tegen de klippen geworpen en, al of niet vergruisd, met het schuim omhoog gevoerd worden. Wanneer men zich op het voorgebergte ten oosten van de Rongkob-grot op den rand van den rotsmuur neerzet en met de oogen de beweging van de voortdurend op en neer golvende zee volgt, zal men af en toe aan den voet der tegenoverliggende steilte de ingang van de grot ontwaren en telkens in ’t volgende oogenblik geheel onder het water zien verdwijnen. Zoodra de zee zich terugtrekt en de opening vrijlaat, ziet men een zwerm Zwaluwen bliksemsnel in de grot doordringen, een andere haar verlaten. Hare nesten zijn aan het gesteente gehecht, aan het verder binnenwaarts gelegen, hooge, donkere gewelf van de grot. Zij weten van den korten tijd, dat de nauwe ingang open staat, behendig partij te trekken, vóórdat een nieuwe waterberg haar sluit. Telkens als een groote golf de kust bereikt, dringt de zee met donderend geraas in de grot door en drukt de daarbinnen aanwezige lucht tot een kleine ruimte ineen. Zoodra nu de zeespiegel vóór den ingang zich tot een dal begint te verlagen, zet de lucht zich uit en stuwt het water met zulk een geweldige kracht naar buiten, dat beide, soms tot op een afstand van wel honderd meter, door de nog niet geheel teruggetreden branding heenbreken. Als kruitdamp bij de losbranding van het geschut, verlaat dan een straal stoffijn verdeeld water luid fluitend het hol, welks ingang weldra opnieuw door een golf wordt gesloten.”

Van de vele andere, door koloniën van Salanganen bewoonde, door grootsche natuurverschijnselen en door een groote opbrengst van eetbare vogelnesten merkwaardige grotten van Java’s steile zuidkust vermelden wij nog de negen grotten van Karang Bolong in de residentie Bagelén. Het bergstelsel is hier waarschijnlijk een uit elkaar geslagen vulkaan. Het dorp is op den kraterbodem gebouwd, de kammen en spitsen daaromheen zijn overblijfselen van den kraterwand. Aan de kust is het bergland 180 M. hoog en door den golfslag sterk uitgehold. Bij de Geda-grot ligt de rand van den kustmuur 25 M. boven den zeespiegel bij eb, daaronder is de muur binnenwaarts gebogen; op een hoogte van 8 M. boven de zee bevindt zich echter een uitstekende rotspunt, die langs een loodrecht van den rotsrand naar beneden hangende, van rotan vervaardigde ladder bereikt kan worden. Deze ladder bestaat uit twee zijdelingsche rotanstrengen, die door dwarshouten, op 50 c.M. afstand van elkander verwijderd, verbonden zijn. De bovenrand van den ingang van de grot is echter slechts 3 M. boven den zeespiegel gelegen, die ook bij eb de geheele oppervlakte van den bodem van de uitholling bedekt; bij vloed wordt, zooals reeds gezegd werd, de opening door iedere naar de kust rollende golf geheel gesloten. De inzamelaars van vogelnesten kunnen dus alleen bij eb, bij zeer stil weder en zeer lagen waterstand, in de grot doordringen. Dit zou echter ook dan onmogelijk zijn, indien het gewelf van de grot niet een menigte gaten bevatten en op grillige wijze door de golven was uitgeknaagd. In deze gaten, aan de meest uitstekende punten, houdt de sterkste en moedigste van de nestenplukkers, die het eerst naar binnen klautert, zich vast, terwijl hij aan hiervoor geschikte rotsspitsen rotanstrengen bindt, die 1½ à 2 M. ver van den zolder afhangen. Met hare uiteinden worden andere lange rotanstrengen verbonden, die min of meer evenwijdig aan het gewelf, stijgend of dalend, al naar de oneffenheden die het aanbiedt, door de geheele, meer dan 50 M. breede grot, als ’t ware een hangende brug vormen, welke 8 M. boven den zeespiegel verheft. Met een speer steken de nestplukkers de pas voltooide nestjes van den wand.

Behalve aan de zeekust worden ook in het binnenland van Java op verscheidene plaatsen grotten met nesten van Salanganen gevonden, o.a. in de kalksteengebergten van Bandong in de Preanger-regentschappen. Dat deze Vogels niet van zeedieren leven, zooals de meeste vroegere onderzoekers en onder hen Junghuhn in navolging van de inboorlingen schijnen te meenen, maar zich, evenals hunne verwanten, met kleine Insecten, vooral met Muggen, voeden, mag men voor zeker houden.

De berichten van de oudste en ervarenste nestenplukkers en eigen waarnemingen stelden Junghuhn in staat over het leven van de Salanganen het volgende mede te deelen: De Vogels bewonen de grotten ook buiten den broedtijd; zij vliegen echter, wanneer de zorgen voor hun kroost hen niet terughouden, iederen morgen bij zonsopgang uit. Waarheen zij zich begeven, is onbekend; over dag ziet men ze zoomin in het kreupelhout als boven beken en plassen. Eerst ’s avonds laat, als de zon ondergaat en de Vleermuizen zich gereed maken om uit te gaan, keert de geheele zwerm plotseling terug, om den nacht in de grot door te brengen. Zij vliegen pijlsnel door de nauwste spleten, zonder de wanden aan te raken en doen dit zelfs, wanneer het volkomen duister is. In de Bandong’sche grotten broeden de Vogels, volgens de verzekering der plukkers, viermaal in den loop van het jaar. Zoolang het broeden duurt, blijft steeds de helft van hen in de grot. De mannetjes en wijfjes lossen elkander, naar men verhaalt, bij het broeden om de zes uren af. Alle paren houden zich nagenoeg te gelijker tijd met het broeden bezig, zoodat de meest achterlijke in dit opzicht niet meer dan tien dagen bij de overige ten achteren zijn. Nooit maken de Salanganen tweemaal van een nest gebruik; telkens als de tijd van eierenleggen nadert, bouwen zij een nieuw nest, hoewel zij hieraan een volle maand moeten werken. Het oude nest begint te rotten en valt af.

Drie- of viermaal per jaar worden de nesten geplukt: in de Bandongsche grotten voor ’t eerst in April of Mei, ten tweeden male in Juli of Augustus, voor de derde maal in November of December. Als het inzamelen van de nesten begint, is niet meer dan de helft van de jongen reeds uitgevlogen. In de overige helft van de nesten vindt men gedeeltelijk nog hulpbehoevende jongen, gedeeltelijk eieren. De jongen worden gegeten, de eieren weggeworpen; bij iederen oogst gaat dus de helft van het jonge gebroed verloren. Toch vermindert het aantal van de Salanganen niet; evenmin neemt het toe op de plaatsen, waar men ieder jaar slechts driemaal plukt en één broedsel geheel tot ontwikkeling laat komen.

De zes Bandongsche holen leveren ieder jaar gemiddeld 13.520, bij elken pluk dus 3380 nesten; zij worden dus door minstens 6760 Vogels bewoond. Het aantal nesten, dat te Karang Bolong wordt ingezameld, bedraagt 500.000 per jaar; wanneer men deze over de drie pluktijden verdeelt, blijkt het, dat de grotten hier door meer dan 33.000 Salanganen bewoond moeten zijn. De Chineezen betalen voor het pikol (61¾ K.G.) 4 à 5000 gulden of één gulden voor 2 à 2½ nesten, zoodat de jaarlijksche opbrengst van de grotten van Karang Bolong ongeveer 250.000 gulden bedraagt. Hiervan moet ongeveer f 10.000 afgetrokken worden voor verschillende onkosten en bovendien de pachtsom van de klippen, daar deze het eigendom zijn van den staat. In 1871 zijn die te Karang Bolong voor f 37.000 ’s jaars verpacht voor den tijd van 25 jaren.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
25 haziran 2017
Hacim:
1030 s. 1 illüstrasyon
ISBN:
http://www.gutenberg.org/ebooks/28746
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 3, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre