Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», sayfa 44
Behalve op Java worden ook op verschillende andere plaatsen, eigenlijk door den geheelen Indischen Archipel heen, eetbare vogelnesten ingezameld, zoodat volgens de begrooting der reizigers, ieder jaar millioenen van deze nestjes naar China worden uitgevoerd; de totale waarde van de opbrengst van dit bedrijf zal ongeveer f 3.600.000 bedragen.
De vogelnestjes worden door koking in vleeschnat toebereid; vooraf moeten zij echter 24 uren lang in warm water geweekt zijn, zoodat de draden, waaruit het nestje bestaat, uiteengeplukt kunnen worden; terwijl dit geschiedt, worden ook de veertjes en andere bijkomende bestanddeelen verwijderd. Smaak of geur is aan dit gerecht niet te bespeuren. Wallace zegt, dat hij er niet veel meer smaak aan vond dan aan een schotel vermicelli.
Den laagsten rang in de onderorde der Spechtmuschvogels verdienen de Muisvogels (Colii) in te nemen. Deze groep omvat slechts één familie, van gelijken naam (Coliidae), die tot Afrika beperkt is en waarvan ongeveer tien soorten bekend zijn. Zij wijken van alle overige Vogels af en zijn daarom door verschillende onderzoekers nu eens in de eene, dan weer in een andere afdeeling geplaatst.
Hun romp is langwerpig, bijna rolvormig en sterk gespierd, de snavel kort, dik, gewelfd, van den wortel af gekromd, de bovensnavel is flauw haakvormig over den ondersnavel heengebogen, de pooten hebben een korten loop en lange teenen; de vleugels zijn kort en sterk afgerond, de lengte van den staart is meer dan het dubbele van die van den romp. Tot de meest karakteristieke eigenaardigheden van deze Vogels behooren het maaksel van de pooten en de samenstelling van het vederenkleed. Alle vier teenen kunnen naar voren gericht worden; terwijl ook de binnenste en de buitenste, beide te gelijk of ieder afzonderlijk, een achterwaartschen stand kunnen aannemen. Buitengewoon fijne, zachte, bijna haarvormige veeren, bedekken den romp; ’t is, alsof hij met de vacht van een Zoogdier bekleed is. De twaalf staartpennen daarentegen zijn merkwaardig stijf. Van de middelste tot de buitenste nemen zij gelijkmatig in lengte af; gene zijn minstens vier maal zoo lang als deze. De veeren van den achterkop zijn min of meer kuifvormig verlengd. Het kleed heeft grootendeels een moeielijk te omschrijven, vaalachtig grijze kleur, die soms meer, soms minder naar rood of naar aschkleur zweemt; ook uit dit oogpunt is de naam Muisvogels goed gekozen.
De Muisvogel (Colius macrourus) bereikt een lengte van 34 c.M., waarvan ongeveer 24 c.M. op den staart komen. De hoofdkleur is fijn isabel-roodachtig grijs en gaat op den bovenkop in een geelachtige isabelkleur, op de kin en de keel in vaalwit, op de onderborst in isabelachtig geel over. Op het midden van den nek komt een heldere, hemelsblauwe vlek voor, de mantels benevens de schouders en vleugels zijn licht aschgrauw. De slagpennen en stuurpennen hebben aan de wortelhelft een kaneelkleurig roestroode, aan de eindhelft een aardbruine binnenvlag. De roodbruine oogen zijn omgeven door een naakt veld, dat, evenals de teugel en de snavelwortel, een karmijnroode kleur heeft; de snavel is zwart, de pooten zijn koraalrood. De mannetjes en de wijfjes verschillen weinig in kleur.
De Muisvogels zijn, naar het schijnt, tot Afrika beperkt. Zij bewonen het midden en het zuiden van Afrika; in het noorden ontbreken zij geheel, hoewel hunne lievelingsboomen hier zeer goed gedijen; men ontmoet ze niet, voordat men de boomrijke steppen heeft bereikt. In de eigenlijke oerwouden zijn zij op sommige plaatsen zeer veelvuldig, in de steden van Centraal-Afrika en in Kaapland komen zij geregeld voor.
Alle eigenlijke Muisvogels leven familiesgewijs of zijn tot kleine gezelschappen vereenigd, die gewoonlijk uit zes stuks bestaan. Zij vestigen zich in een tuin of in een deel van het woud en doorkruisen nu dagelijks vrij geregeld een tamelijk uitgestrekt gebied. Als uitgangspunt kiezen zij in ieder geval de plek, waar het kreupelhout het dichtst is. Wie de plantenwereld der keerkringslanden niet uit eigen aanschouwing kent, kan zich moeielijk een denkbeeld vormen van de boomen of kreupelboschjes, waaraan deze Vogels de voorkeur geven. Een zeer sterk vertakte en in verreweg de meeste gevallen ook gedoornde boom of struik is zoozeer met woekerplanten bedekt, omsponnen en doorvlochten, dat men van den eigenlijken boom misschien slechts hier en daar een tak te voorschijn ziet komen. De slingerplanten vormen er een net omheen, zoo dicht, dat het voor den mensch en de andere Zoogdieren ondoordringbaar is; zelfs met het jachtmes kan men er geen opening in maken. Een Vogel, die zulk een boom of struik tot schuilplaats kiest, is tegen iederen vijand, ja zelfs tegen den kogel van den jager beveiligd; daar deze, hoeveel moeite hij zich ook geeft, het gedoode dier toch niet zou kunnen bemachtigen. Een uitgestrekt gedeelte van het woud wordt door de slingerplanten volkomen ontoegankelijk gemaakt voor iederen indringer; deze wildernissen, waarvan het inwendige voor iedereen verborgen blijft, worden door den Muisvogel bewoond. Geen andere Vogel is in staat om door te dringen in het labyrinth van stengels en twijgen, waardoor de Muisvogel zonder moeite sluipt of liever kruipt: zijne bewegingen gelijken op die van het Zoogdier, waaraan hij zijn naam ontleent. Evenals de Muis, werkt hij zich door de nauwste openingen heen; evenals deze, schroomt hij niet zich te bewegen te midden van twijgen, welker tusschenruimten nauwelijks groot genoeg zijn om er zijn lichaam doorheen te wringen. Een vlucht Muisvogels, die aan den omtrek van zulk een dichte wildernis neerstrijkt, blijft hier slechts een oogenblik hangen; onmiddellijk daarna hebben de Vogels een opening gevonden, waarin zij verdwijnen. Als men het geluk heeft, tijdig de andere zijde van het warnest te bereiken, zal men hier na verloop van eenigen tijd eerst een kop, na den kop een romp en eindelijk een geheelen Vogel te voorschijn zien komen. Zoodra diens geschreeuw weerklinkt, worden alle koppen eensklaps zichtbaar en vliegt de geheele zwerm regelrecht op een tweede boschje af, waar hetzelfde spel herhaald wordt. Hoe de Vogels kans gezien hebben om door het binnenste van het boschje heen te dringen, blijft den toeschouwer een raadsel; hier komen hunne muizentalenten hun goed te pas. – Het vliegen geschiedt nu eens gonzend met snel opeenvolgende vleugelslagen, dan weer zwevend met wijd uitgebreide vleugels, terwijl de eenigszins ontplooide staart als een sleep achteraankomt. Levaillant vergelijkt de vliegende Muisvogel zeer treffend met voorbijsnorrende pijlen. Zij vliegen nooit op groote hoogte en dalen evenmin op den grond af. Gedurende het vliegen schreeuwen alle leden van het gezelschap; iedere Vogel laat een schel geluid hooren, dat als “kierr kierr” of “trie trie” klinkt; daar alle te zamen schreeuwen, vereenigen deze geluiden zich tot een gepiep, dat door klankteekens niet aangeduid kan worden.
Levaillant verhaalt, dat de slapende Muisvogels als een zwerm Bijen onder aan een tak hangen, de eene aan den anderen allen met den rug naar beneden gekeerd. Ik zelf heb dit nooit gezien. Wel zag ik dat de Vogel als hij rust, dus ook als hij slaapt, een eigenaardigen stand heeft aangenomen; hij wordt dan niet alleen door de voeten ondersteund, maar ligt met de geheele borst tegen den tak aan. Ook loopt hij dikwijls, evenals onze Meezen, aan den onderkant van een tak, zoodat hij met den rug naar beneden hieraan hangt. Dit geschiedt echter altijd slechts gedurende korten tijd.
Naar het schijnt, voeden de Muisvogels zich uitsluitend met plantaardige stoffen. In Middel-Afrika vormen de vruchten van den Christusdoorn (Afrikaansche jujubenstruik, een soort van Zizyphus) een hoofdbestanddeel van zijn voedsel. In de tuinen pikken zij aan de cactus-vijgen en de druiven, maar snoepen ook van de zoete limoenen. Evenals onze Meezen, eten zij in de meest verschillende houdingen; soms hangen zij onder aan de takken, soms klemmen zij zich aan de vruchten vast, enz. De eigenaars van tuinen in Centraal-Afrika klagen trouwens nooit over de schade, die de Muisvogels aanrichten; in Zuid-Afrika evenwel, waar zij, naar het schijnt, veel talrijker voorkomen, heeft men soms last van hen. Er zal wel geen middel bestaan om deze Vogels af te houden van de planten, waarop zij hunne zinnen gezet hebben: stellig zullen zij wel overal een ingang kunnen vinden, die hen de gelegenheid verschaft, om de verbodene vruchten van hun paradijs te bereiken.
Het nest bestaat, volgens Hartmann, uit steppengras, boombast, bladen en bloesems; het is van binnen met plantenwol gevoerd. Het bevat 2 of 3 tamelijk fijnschalige, meestal stomp eivormige eieren, welker witte grondkleur met weinige, tamelijk scherp geteekende, roestkleurige vlekken, strepen en krullen versierd is.
In het Kaapland maakt men ijverig jacht op de Muisvogels, zoowel wegens hunne dieverijen in de tuinen, als wegens hun sappig vleesch. Dikwijls worden zij hier levend gevangen. Volgens Levaillant verdienen zij als kooivogels geen aanbeveling; volgens berichten uit lateren tijd zijn zij opgewekt en gezellig.
Echte droomers, welker prachtig vederenkleed ons eenigermate verzoent met hun stillen en vervelenden aard, zijn de Knaagsnaveligen (Trogonii); zij vormen een onderorde van veel geringeren omvang dan die der Spechtmuschvogels, daar zij slechts één familie – de Soeroekoes (Trogonidae) – omvat, welker vertegenwoordigers (ongeveer 60 soorten) over de keerkringsgewesten van de Oude en de Nieuwe Wereld verbreid zijn. Zij zijn ineengedrongen van gestalte, hebben een korten hals, een grooten en dikken kop, een korten, dikken, eenigszins gekromden, naar achteren breeden, aan den wortel van baardharen, aan de zijranden veelal van insnijdingen voorzienen snavel en een ruime mondopening. De pooten zijn zeer klein en zwak, hebben een korten loop, die bijna geheel bedekt is door de veeren van het benedenbeen en vier dunne, korte teenen, waarvan er steeds twee naar achteren en twee naar voren gekeerd zijn; de twee achterwaarts gerichte zijn echter niet de binnenste of eerste en de buitenste of vierde, zooals bij de Spechten, maar de beide binnenste, de eerste en de tweede dus. De vleugels zijn kort en sterk afgerond, de smalle, spits toeloopende, sikkelvormig gekromde slagpennen hebben stijve schaften. De breede, min of meer verlengde, soms zelfs zeer lange staart bestaat uit twaalf pennen, waarvan de drie buitenste (aan weerszijden) korter zijn dan de zes middelste, die in lengte ongeveer overeenkomen. Het vederenkleed is zeer zacht, rijk aan dons en vertoont meestal fraaie kleuren met prachtigen metaalglans. Hierdoor werd reeds voor lang de aandacht van deskundigen en leeken op deze merkwaardige Vogels gevestigd, welker leven overigens weinig opmerkelijks aanbiedt. Niet alleen door hun ver achterwaarts verlengde mondspleet en de buitengewone kortheid der pooten, maar ook door de dunheid van de huid en de zachtheid van de veeren herinneren de Knaagsnaveligen aan de Nachtzwaluwen. Ook zij moeten beschouwd worden als schemeringvogels, want slechts weinige verlaten de schaduwrijke, donkere wouden, die zelfs de loodrecht invallende zonnestralen niet onder hun bladerendak toelaten. Traag en droomerig zitten zij op een tak en bespieden van hier den omtrek. Een voorbijvliegend Insect noopt hen tot een kort uitstapje door de lucht; zij vervolgen en vangen den buit met groote behendigheid en keeren dan weer naar hun rustplaats terug. Zij voeden zich echter niet alleen met Insecten, maar ook met vruchten; zelfs bepalen verscheidene soorten zich, naar het schijnt, tot plantaardig voedsel.
De voortplanting der Soeroekoes is nog slechts zeer weinig nagegaan. Alle soorten, welker nesten men gevonden heeft, broeden in holle boomen of graven holen in steile, aarden wanden. Het nest bevat 2 à 4 nagenoeg bolvormige, lichtkleurige of witte eieren.
De kleurenpracht van deze Vogels is vergankelijker dan die van eenig ander lid hunner klasse. Opgezette exemplaren, die aan het licht zijn blootgesteld, verliezen hun kleur reeds na verloop van zeer korten tijd.
*
Een van de meest bekende, Zuid-Aziatische Knaagsnaveligen is de Gestreepte Trogon, de Koerna der Indiërs (Harpactes fasciatus). Het mannetje is aan de bovenzijde roodachtig bruin; de kop en de hals zijn zwart, de vleugel dekveeren wit en zwart gestreept, de borst en de overige onderdeelen karmijnrood; de kropstreek is door een smallen, witten band van de borst gescheiden; een ring, die aan het oor begint en zich om den achterkop uitstrekt, is rood, evenals de borst; de naakte plek om het oog is kobaltblauw; de middelste staartveeren hebben dezelfde kleur als de rug, de buitenste zijn zwart en wit. De totale lengte bedraagt 31, de staartlengte 15 cM.
*
Nauwkeuriger zijn wij onderricht over de Amerikaansche Knaagsnaveligen. De talrijke soorten, die het westelijk halfrond bewonen, worden tegenwoordig over verscheidene geslachten verdeeld, die echter weinig uiteenloopen. Bij het geslacht der Soeroekoes (Trogon) zijn de snavelranden getand en de bovendekveeren van den staart niet verlengd, terwijl de geheele loop bevederd is.
De Soeroekoea (Trogon surucua), een Vogel van 26 cM. lengte met inbegrip van den 9 cM. langen staart is door Azara het eerst beschreven. Het mannetje is werkelijk prachtig gekleurd. De kop en de hals tot aan de borst zijn blauwzwart; de rug is groen, de buik bloedrood; de veeren van kop, hals en rug hebben een metaalachtigen weerschijn: de zijden van den kop metaalachtig blauw of paarsch, de rug groenachtig, blauwachtig of goudkleurig; de vleugeldekveeren zijn fijn golfvormig zwart en wit geteekend; de buitenvlag heeft een smallen, de binnenvlag een breeden, witten zoom.
Bij den Pompeo (Trogon viridis) zijn voorhoofd, wangen, keel en voorhals zwart, de kruin, de nek, de zijden van den hals en de bovenborst prachtig metaalachtig blauw met groenen weerschijn, de rug, de schouders en de bovenste vleugeldekveeren metaalachtig groen, de buik en de stuit helder dooiergeel, de buitenste vleugeldekveeren en de slagpennen zwart, de laatstgenoemde met witte randen, de middelste staartveeren groen met zwarten eindzoom, de volgende zwart met metaalachtig groenen zoom aan de buitenvlag, de drie buitenste aan weerszijden op de buitenvlag en de spits wit. Totale lengte 33, staartlengte 13 cM.
De Soeroekoea bewoont de oerwouden van het zuiden van Brazilië en het noorden van Paraguay; de Pompeo is over Noord-Brazilië en Guyana verbreid. De eene zoowel als de andere soort is daar, waar zij voorkomt, nooit zeldzaam. Overal hoort men de stem van den Pompeo: een eentonig, tamelijk kort, dikwijls herhaald gefluit, dat langzaam in toonhoogte afneemt en overeenkomst heeft met het geroep van de Kalkoensche hen, of als “woe woe” klinkt. Overal kan men deze Vogels waarnemen, want zij zijn volstrekt niet schuw en laten den mensch tot in hun onmiddellijke nabijheid komen. Azara zag, dat men een Soeroekoea door een stokslag naar beneden liet tuimelen van de twijg, waarop zij zat, en ook van den Pompeo houdt de Prins Von Wied dit voor mogelijk. Op een middelmatig hoogen tak, die een vrij uitzicht verschaft, zitten beide Vogels uren lang onbeweeglijk met ingetrokken hals en slap naar beneden hangenden staart op Insecten te loeren.
De Soeroekoea nestelt in holen, die zij in de op boomen voorkomende Termietennesten graaft. Men kan deze en andere Soeroekoes gemakkelijk dooden. Zelfs wanneer men den Vogel niet ziet, kost het niet veel moeite hem buit te maken, daar hij bij het hooren nabootsen van zijn licht navolgbaren loktoon in de onmiddellijke nabijheid van den jager gaat zitten. De Brazilianen maken van deze list gebruik, wanneer zij gebrek hebben aan levensmiddelen, hetwelk hun in de weinig of niet bevolkte wouden dikwijls overkomt. Men roemt den smaak van het vleesch van dezen Vogel. Grootere moeielijkheden bereidt de doode Soeroekoea den verzamelaar van naturaliën. “Van geen Vogel kostte het aftrekken van ’t vel mij zooveel moeite als van den Pompeo,” zegt Schomburgk, “daar het zelfs met inachtneming van de grootste voorzichtigheid bijna niet mogelijk is, het vel er onbeschadigd af te trekken. De huid is zoo fijn, dat zij, reeds als de Vogel na het schot van den boom tuimelt en onder het vallen een tak aanraakt of op den bodem neerstort, voor het opstoppen onbruikbaar wordt.”
*
De Pauwstaart-trogons of Pracht-soeroekoes (Calurus), de grootste leden der onderorde, onderscheiden zich door den breeden en platten kop, den lagen, smallen, naar voren in breedte afnemenden, bij de spits haakvormig gekromden, gladrandigen snavel en het vederenkleed, dat vooral aan den staartwortel en op de vleugels zeer sterk ontwikkeld is en door zijn bijna weergalooze pracht den tooi van alle overige Knaagsnaveligen nog overtreft.
Het prachtigste lid van dit geslacht is de Quesal (Calurus resplendens), gekenmerkt door een goed gevulden, uit losbaardige veeren bestaanden helm en door de buitengewoon sterke ontwikkeling van de dekveeren, die golvend over de vleugels en den staart afhangen. De hoofdkleur van de veeren is schitterend smaragdkleurig goudgroen; de borst en de overige onderdeelen zijn hoog karmijnrood, de slagpennen en hunne dekveeren, benevens de vier middelste staartpennen zijn zwart, de overige stuurpennen wit. Totale lengte 42, staartlengte 22 c.M.; de langste dekveeren van den staart strekken zich nog 65 c.M. verder uit dan de stuurpennen.
Tot voor korten tijd was ons van den Quesal niets anders bekend, dan dat hij in Mexico en Middel-Amerika aangetroffen wordt en hier de wouden van het gebergte bewoont. Door de onderzoekingen van Salvin en Owen kan men zich thans ook van zijn levenwijze een denkbeeld vormen. “Zijne verblijfplaatsen zijn,” volgens den eerstgenoemden reiziger, “in een gordel van ongeveer 2000 M. hoogte gelegen. Hier schijnt hij in alle wouden voor te komen, althans in die, welke zeer hooge boomen bevatten. Als uitkijkplaats maakt hij bij voorkeur gebruik van lage takken, n.l. van die, welke zich op twee derde van de hoogte van deze boomen bevinden. Hier ziet men hem bijna roerloos zitten; hoogstens draait hij den kop langzaam van de eene zijde naar de andere, of verbreedt en versmalt afwisselend den bijna loodrecht naar beneden hangenden staart en licht dezen ook wel eens op; intusschen worden de lange dekveeren zachtjes bewogen. Bij ’t zien van een rijpe vrucht vliegt hij op, blijft een tijdlang met snelle vleugelbeweging voor het begeerde voorwerp zweven en keert, nadat hij het geplukt heeft, naar zijn vroegere zitplaats terug. Ieder dergelijk snoepreisje geschiedt met een sierlijkheid van bewegingen, waarvan woorden geen voldoende voorstelling kunnen geven. Dikwijls heb ik menschen, die opgezette Kolibries bekeken, vol verrukking hooren zeggen: “Wat zullen deze vogeltjes er bekoorlijk uitzien, als zij vliegen.” En toch is dit niet het geval. Op een afstand van 20 M. ziet men van de kleuren van een Kolibrie niets, tenzij men zich op de allergunstigste plaats bevindt. Anders is het met den Quesal gesteld. Zijn voorkomen blijft prachtig, welken stand hij ook inneemt; hierdoor wekt hij dadelijk ieders bewondering. Geen andere Vogel van de Nieuwe Wereld evenaart hem, geen enkele van de Oude Wereld overtreft hem. Dit waren mijne gedachten, toen ik het eerste levende exemplaar aanschouwde. De Quesal vliegt snel en in lijnrechte richting; de lange staartdekveeren, die hem volstrekt niet schijnen te hinderen, zweven achter hem aan. De geluiden, die hij laat hooren, zijn verschillend. Zijn lokstem bestaat uit een dubbelen klank en is ongeveer te vergelijken met de syllaben “wieoe wieoe.” De Vogel begint met een zacht gefluit, versterkt dit langzamerhand en laat het allengs wegsterven. Hij brengt ook nog andere, heesche en wanluidende klanken voor, die men met een blad in den mond zou kunnen nabootsen. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit vruchten; men vindt echter ook wel eens Sprinkhanen in zijn maag.”
De Boomvogels, die in de onderorde van de Tredvoetigen (Halcyoniformes) vereenigd zijn, houden het midden tusschen de Spechtmuschvogels, de Platsnaveligen en de Rakvogels; men verdeelt ze in de drie groepen der Grijpsnaveligen, IJsvogels en Bijenvreters. Zij stemmen o.a. door den vorm hunner pooten met elkander overeen. Deze zijn n.l. naar evenredigheid klein en kort, hebben een met schubben en schilden bekleeden loop en vier (zelden drie) teenen, waarvan er steeds één naar achteren is gericht. De buitenste en de middelste voorteen zijn over een groot deel van hun lengte samengegroeid (zulke voeten heeten “tredvoeten”). Over ’t algemeen hebben deze Vogels een grooten kop en een sterk ontwikkelden of zelfs buitengewoon grooten snavel. De hoogste plaats in deze onderorde nemen de Grijpsnaveligen (Bucerotes) in, die door het maaksel van den snavel en de wijze waarop zij zich voeden, hun naam rechtvaardigen; deze groep wordt verdeeld in twee familiën, de Neushoornvogels en de Hopvogels.
De Neushoornvogels (Bucerotidae) danken hun zeer eigenaardig voorkomen aan den langen, zeer dikken, meer of min gebogen snavel, die meestal met zonderlinge uitgroeisels, zoogenaamde “hoornen”, voorzien is, waaraan de familie haar naam ontleent. Hoewel de bedoelde uitwassen een zeer verschillende gedaante hebben en ook wel geheel ontbreken kunnen, zijn toch de Neushoornvogels niet moeielijk te herkennen als leden van eenzelfde familie. Deze bewoont Zuid-Azië, de Maleische eilanden, Middel- en Zuid-Afrika en omvat ongeveer 50 door gestalte en kleur, zeden en gewoonten zeer overeenstemmende soorten. Azië schijnt het brandpunt van haar verbreidingsgebied te zijn, hoewel zij ook in Afrika door vele soorten vertegenwoordigd wordt. Men ontmoet deze Vogels van het zeestrand af tot op een hoogte van 3000 M. geregeld in dichte en hoogstammige wouden; alleen de kleinere soorten komen tijdelijk ook in lager groeiend geboomte voor. Alle leven paarsgewijs; hun trek tot gezelligheid noopt hen echter dikwijls tot het vormen van troepen, die uit leden van één soort of van verwante soorten bestaan en zelfs vreemde Vogels bevatten, die in levenswijze met hen overeenstemmen. Evenals de Toekans, brengen ook zij het grootste deel van hun leven op de boomen door; de soorten, die ook op den bodem werkzaam zijn, behooren tot de uitzonderingen. De meeste hebben een hoogst onbeholpen gang, maar bewegen zich betrekkelijk zeer behendig tusschen de twijgen. Hun bekwaamheid in ’t vliegen is grooter dan men zou vermoeden. Uit het feit, dat zij zelden lang achtereen vliegen, valt niet af te leiden, dat deze bewegingswijze hen te veel vermoeit: dikwijls vliegen enkele exemplaren een half uur of langer, kringen beschrijvend, hoog in de lucht rond. De meeste soorten maken bij ’t vliegen veel gedruisch, sommige kan men nog op een afstand van een Engelsche mijl hooren.
De zintuigen, vooral die van het gezicht en van het gehoor, zijn goed ontwikkeld; de overige althans niet onbruikbaar. Hoewel ons de gegevens ontbreken voor het juist beoordeelen van de geestvermogens dezer Vogels, mag men zeggen, dat zij bijna zonder uitzondering voorzichtig, schuw, oplettend, kortom verstandig verdienen te heeten. Ook door hun dof klinkende stem, die zij vaak laten hooren, dragen zij veel bij tot het verlevendigen van het woud.
Hun voedsel is van gemengden aard. De meeste Neushoornvogels vallen, wanneer de gelegenheid zich voordoet, kleine Gewervelde Dieren en Insecten, vooral kleine Vogels aan, plunderen waarschijnlijk dikwijls nesten en voeden zich zelfs met aas; alle zonder uitzondering eten velerlei soorten van bessen en andere vruchten, ook zaden. Eenige zijn alleseters in de uitgestrektste beteekenis van het woord.
Hoogst eigenaardig zijn de omstandigheden, waaronder hun voortplanting plaats heeft. Alle soorten, welker levenswijze men nauwkeurig heeft nagegaan, broeden in holle boomen. Het mannetje metselt de ingang van het ruime hol grootendeels dicht, terwijl het wijfje zich er in bevindt; door een kleine opening brengt het voedsel aan zijn gezin. De voor ’t broeden bestemde holte is dus voor ’t wijfje een gevangenis, waarin het blijven moet, totdat de jongen het ei verlaten of zelfs, totdat zij voor het vliegen geschikt zijn. Intusschen verliest het wijfje alle veeren, zoodat het tijdelijk geheel ongeschikt is om te vliegen. Het mannetje moet zich zoozeer inspannen om vrouw en kind met het noodige voedsel te voorzien, dat het, naar men zegt, tegen het einde van den broedtijd “tot een geraamte” vermagerd is. Evenals alle schrandere en voorzichtige dieren worden ook de Neushoornvogels in de gevangenschap weldra tam en toonen dan zulk een innige gehechtheid aan hun verzorger, dat zij slechts bij uitzondering misbruik maken van de vrijheid om zich naar eigen verkiezing te bewegen.
De kleinste soorten zijn leden van het geslacht der Gladhoornvogels (Rhynchaceros). Hun snavel is betrekkelijk klein; de beide kaken zijn gebogen en langs de zijranden getand; de kielvormige snavelrug puilt een weinig uit, maar is niet tot een “hoorn” uitgegroeid.
De Tok (Rhynchaceros erythrorhynchus) bewoont het grootste deel van Afrika, dat ten zuiden van 17° N.B. gelegen is. Het geheele midden van den kop is donkerbruin, de oorstreek bruinachtig, een breede streep aan weerszijden van den hals zwartbruin, door een witte streep van den bovenkop gescheiden. De bovenzijde is zwartbruin, de kleine schouderveeren en vleugeldekveeren zijn met groote, wigvormige, witte eindvlekken geteekend. De handpennen zijn zwart, de zes eerste op het midden van de binnenvlag, met uitzondering van de eerste en de zesde ook op de buitenvlag, met groote, eivormige, witte vlekken versierd. De armpennen zijn wit, met uitzondering van de drie eerste en laatste: de drie eerste zijn evenals de handpennen, gevlekt en bovendien nog wit gezoomd; de drie laatste zijn, evenals de grootste schouderveeren, donkerbruin, aan de wortelhelft van de binnenvlag wit, de groote dekveeren van de effen witte slagpennen eveneens wit, de beide middelste staartveeren effen donkerbruin, de wortelhelften der overige zwart, de tophelften wit met een zwarten dwarsband, die op de buitenste in een vlek eindigt. De snavel is, met uitzondering van een donkere vlek aan den wortel van de onderkaak, bloedrood, de oogen zijn donkerbruin, de pooten grijsachtig bruin. Totale lengte 46, staartlengte 19,5 cM. Het wijfje heeft nagenoeg dezelfde kleuren, maar is aanmerkelijk kleiner.
In alle wouden van Abessinië, Oost-Soedan en Kordofan, voorts in alle andere gewesten van Middel-, West- en Zuid-Afrika, welke met de genoemde overeenkomen, ziet of hoort men den Tok als ’t ware dagelijks. In het gebergte komt hij tot op een hoogte van 2000 M. voor. Hij trekt niet, maar zwerft (dikwijls in gezelschap van een nauw verwante soort) ver in het land rond en bezoekt dan zelfs de omstreken van veeparken en boerderijen, die hij anders vermijdt.
Evenals de meeste Neushoornvogels is ook de Tok een echte Boomvogel, die slechts ongaarne (waarschijnlijk alleen, wanneer gebrek aan boomvruchten hem dwingt om elders voedsel te zoeken) op den bodem afdaalt. De naam van dezen Vogel is een klankbeeld van zijn stem, want deze bestaat uit één enkel, aangenaam klinkend geluid, dat, met korte tusschenpoozen, zeer dikwijls achtereen herhaald wordt, zoodat de geheele ontboezeming soms minuten lang duurt. Ieder afzonderlijk geluid gaat met een buiging van den kop gepaard.
Het broeden van den Tok wordt door Livingstone op de volgende wijze beschreven: “Onze weg leidde door groote mopane-wouden; mijne lieden vingen een menigte van de Vogels, die men Korwe noemt, in hunne broedplaatsen, die zich in holten van de mopane-boomen bevonden. Den 19den Februari vonden wij het nest van een Korwe, dat juist door het wijfje betrokken zou worden. De ingang bleek aan beide zijden met leem bestreken te zijn; een hartvormige opening was echter overgebleven, juist groot genoeg om het lichaam van den Vogel door te laten. Evenals bij de andere nesten had ook hier de inwendige ruimte een tamelijk ruime voortzetting naar boven; naar deze holte trachtte de Vogel te ontkomen, toen wij hem vangen wilden. In het nest vonden wij een wit ei, gelijkend op dat van een Duif, een tweede ei liet de Vogel vallen, toen hij reeds in onze handen was. Aan den eierstok vond ik bovendien nog vier bevruchte eieren.”
“Voor de eerste maal zag ik dezen Vogel in Kolobeng bij het houthakken in een woud. Een der mij vergezellende inboorlingen riep plotseling: “Daar is het nest van een Korwe.” Ik keek op en zag in een middelmatig groote holte van een stam niets dan een spleet, ongeveer 1 cM. breed en 7 à 10 cM. lang. De inboorling brak het harde leem, waarmede de spleet omgeven was, weg, stak de arm in de holte en haalde er een volwassen Tok uit. Hij verhaalde mij toen, dat het mannetje, zoodra het wijfje op het nest gaat zitten, de ingang dichtmetselt, op een kleine opening na, waardoor de opgesloten Vogel den snavel steekt om zich door het mannetje te laten voederen. Het wijfje maakt het nest van haar eigen veeren, legt eieren, broedt ze uit en blijft bij de jongen, totdat deze geschikt zijn om te vliegen. Naar mij gezegd werd, gaan hierover 2 of 3 maanden voorbij. Gedurende dezen tijd wordt het wijfje zeer vet; de inboorlingen beschouwen haar nu als een lekkernij; het arme mannetje echter vermagert jammerlijk, dikwijls zoo erg, dat hij bij plotseling intredende weersverandering, als het gaat regenen, uit den boom valt en sterft, waarschijnlijk van uitputting. In haar gevangenis broedt het wijfje tweemaal achtereenvolgens twee eieren uit; de beide eerste jongen zijn geschikt om uit te vliegen, als de beide laatste uit den dop komen. Nadat de moeder met hare beide oudste kinderen het nest verlaten heeft, wordt de ingang opnieuw toegemetseld, en voederen beide ouders de hierin achtergelaten jongen.”
In den laatsten tijd heeft men herhaaldelijk Toks naar Europa overgebracht. Als kooivogels zijn zij niet bijzonder aantrekkelijk: zij bewegen zich weinig en laten slechts zelden hun stem hooren; men ziet het hun niet aan, dat zij zulke wonderlijke klanten zijn.