Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», sayfa 45

Brehm Alfred Edmund
Yazı tipi:
*

Als vertegenwoordiger van de Indische soorten der familie kiezen wij den Rhinocerosvogel, den Boerong Oendan der Maleiers, den Homray der Nepalezen (Buceros bicornis). Het geslacht der Dubbelhoornvogels (Buceros), waarvan hij deel uitmaakt, het soortenrijkste van de geheele familie, kenmerkt zich door het groote, hooge, breede uitsteeksel, dat zich minstens over het achterste derde gedeelte van den snavel uitstrekt en een groot deel van den voorkop bedekt; het is van achteren afgeknot en van voren in twee stompe spitsen verdeeld. Deze zoogenaamde “hoorn” is, evenals een groot deel van de kaken, van binnen grootendeels hol21; de dunne, met een verhoornde huid bekleede beenlaag, die deze holte begrenst, wordt gesteund door beenen stijltjes, die een soort van netwerk vormen; hierdoor komt het, dat deze buitengewoon groote snavel volstrekt niet zwaar is. Bij sommige variëteiten van den Rhinocerosvogel, o.a. bij den op Sumatra voorkomenden Anngang-Kiki (Buceros rhinoceros sumatranus), is de voorste punt van den hoorn naar boven omgekruld.

De hoofdkleur van de veeren van den Homray is zwart; de hals de toppen van de boven- en onderdekveeren van den staart, de buik, een vleugelvlek, de wortelgedeelten van de handpennen, de topgedeelten van alle slagpennen en eindelijk de stuurpennen, met uitzondering van een breeden, zwarten band vóór de spits, zijn meer of minder zuiver wit. De oogen zijn karmijnrood, de bovensnavel met den geheelen “hoorn” is rood, in wasgeel overgaand, de ondersnavel geel met roode spits, de ruimte tusschen den “hoorn” en den eigenlijken snavel van voren gezien zwartachtig, een smalle streep op den snavelrug donkerbruin, het wortelgedeelte van den snavel loodkleurig zwart, de naakte huid om de oogen zwart. Totale lengte 1.2 M.; de staart is 44, de snavel 26, de “hoorn” 20 cM. lang; de afstand tusschen het achterste deel van den “hoorn” en de spits van den snavel bedraagt 40 cM.; de 8.5 cM. breede “hoorn” is van boven in overlangsche richting gootvormig uitgehold.

De Homray bewoont de wouden van de bergstreken van Indië, van het zuidelijkste gedeelte tot aan den Himalaja en van de kust van Malabar tot Sumatra en het Maleische schiereiland. In Indië ontmoet men hem op berghellingen tot op een hoogte van 1500 M. boven den zeespiegel, meestal echter lager, gewoonlijk bij paren, zeldzamer in kleine vluchten.

“Deze Vogel,” verhaalt Hodgson, “vestigt zich bij voorkeur op de opene of beplante houtkappingen, die in de nabijheid van de rivieren te midden van de groote wouden velerwege voorkomen. Hij leeft gezellig en onderscheidt zich door zijne ernstige en rustige gewoonten en bewegingen, zoowel als door zelfvertrouwen en een waardige houding. Uren lang ziet men den grooten, vreemdsoortigen Vogel op den top van een hoogen, phantastischen boom onbeweeglijk zitten, met ingetrokken, bijna tusschen de vleugels verborgen hals, neergehurkt op de in ’t spronggewricht gebogen pooten. Nu en dan maakt hij, in den regel vergezeld door een of twee kameraden, een kortstondig gebruik van zijne vleugels en zoekt een anderen, hoogen boom op. Gewoonlijk vindt men 20 of 30 van deze Vogels dicht bij elkander: 6 of 8 op denzelfden boom, indien deze groot is. Hier blijven zij, zooals reeds opgemerkt werd, uren achtereen met den overstoorbaren, deftigen ernst van rechters zitten, terwijl zij af en toe eenige half onderdrukte geluiden laten hooren, die even vreemdsoortig zijn als hun gestalte en hunne gewoonten. Deze geluiden herinneren aan het gekwaak van den grooten Amerikaanschen Kikvorsch en zijn maar weinig sterker. Wanneer echter de onverbiddelijke jager, zich niet storend aan den plechtstatigen ernst van de vergadering, een van hare leden, zonder het doodelijk te wonden, van den boom doet tuimelen, heeft hij wel reden om zich over het brullende geschreeuw van den gekwetsten Homray te verbazen, daar het sprekend gelijkt op het gebalk van een Ezel.”

Hodgson is van oordeel, dat de Homray zich bijna uitsluitend met vruchten voedt. “Dat hij (in sommige tijden althans) niet anders dan vruchten eet, is” zegt hij, “volkomen zeker; want de maag van de 6 of 8 Vogels, die ik in Januari en Februari doodde en onderzocht, bevatte geen andere voedingsstoffen dan de vruchten van den heiligen vijgeboom (Ficus religiosa); hij bepaalt zich echter niet tot deze, maar gebruikt, al naar het uitkomt, ook nog andere vruchten.” In de vruchtentuinen heeft men soms veel last van hem. Gevangen Vogels moeten echter ook dierlijk voedsel hebben. Enkele gedragen zich zelfs als echte roofdieren, die ieder zwakker levend wezen in hun nabijheid overvallen of dooden.

Verscheidene berichten hebben betrekking op het broeden van deze Vogels. “Als het wijfje,” zegt Mason, “5 of 6 eieren gelegd heeft, wordt het door het mannetje zoo volkomen met hen ingemetseld, dat het alleen den snavel door de opening kan steken.” Tickell verhaalt: “Den 16 Februari 1858 vernam ik van de bewoners van het dorp Karen, dat een groote Neushoornvogel in een nabijgelegen hollen boom broedde en hier reeds sedert eenige jaren genesteld had. Ik bezocht de broedplaats en bemerkte, dat de holte zich in den stam van een bijna rechten boom bevond, die tot op 15 M. van den bodem geen takken droeg. De ingang was met een dikke leemlaag gesloten, waardoor het wijfje den snavel kon steken om door het mannetje gevoederd te worden. Een van de dorpelingen klom met veel moeite in den boom, door van afstand tot afstand bamboesstokken in den stam te steken. Terwijl hij bezig was met het leem weg te ruimen, liet het mannetje luide, rochelende klanken hooren, vloog af en aan en kwam dicht bij ons. De inboorlingen schenen het dier te vreezen en beweerden, dat zij er door aangevallen zouden worden; het kostte mij eenige moeite hen te overreden, het niet te dooden. Toen de opening voldoende verwijd was, stak de naar boven geklauterde man zijn arm in het nest, maar werd door het wijfje zoo hevig gebeten, dat hij den arm schielijk terugtrok en bijna uit den boom gevallen zou zijn. Nadat hij de hand met eenige lappen omwoeld had, gelukte het hem, den Vogel voor den dag te brengen. Het dier, een erbarmelijk leelijk en smerig schepsel, werd naar beneden gebracht en op den bodem losgelaten; buiten staat om te vliegen, huppelde het dier rond en bedreigde de omstanders met den snavel. Eindelijk klom het in een boompje en bleef hier zitten; daar het veel te stijf was om zijne vleugels te kunnen gebruiken en zich bij het mannetje te voegen. Op den bodem van de holte in den boom, ongeveer 1 M. onder den ingang, lag een enkel, vuil lichtbruinachtig ei op vermolmd hout, stukjes boomschors en veeren. Bovendien lagen in het nest een massa rottende bessen.”

Van tijd tot tijd komen Homrays in onze dierentuinen voor. Als zij goed verzorgd worden, blijven zij hier jaren lang in leven en gevoelen zich, naar het schijnt, in de kooi zeer goed thuis.

De Jaarvogels (o. a. Buceros plicatus) kenmerken zich vooral hierdoor, dat de plaats van den hoorn, op het achterste gedeelte van den rug van den bovensnavel, wordt ingenomen door een lage, afgeronde opzwelling, die met 3 à 6 diepe, half-ringvormige dwarsplooien voorzien is. Daar het aantal dezer plooien verschilt, meende men vroeger, dat er ieder jaar één bijkwam en dat dus hieruit de ouderdom van den Vogel afgeleid kon worden. – Buceros plicatus bewoont Java, Malacca en Siam. Het eigenaardige, suizende gedruisch, dat vele (misschien wel alle) Neushoornvogels bij ’t vliegen maken, is bij deze soort zeer krachtig en op tamelijk grooten afstand hoorbaar.

*

De beroemdste van alle Afrikaansche Neushoornvogels is de Hoornraaf, de Abbagamba der Abessiniërs (Tmetoceros abyssinicus). Zij behoort tot de grootste soorten van haar familie. Een ringvormig veld om de oogen en een groote zak aan de keel zijn onbevederd en vertoonen zeer schelle kleuren. Met uitzondering van de tien geelachtig witte handpennen zijn de veeren glanzig zwart; de oogen zijn donkerbruin; de bek heeft een zwarte kleur met uitzondering van een vlek aan den bovensnavel, die van achteren rood, van voren geel is; de ring om de oogen en de keelzak zijn donker loodkleurig grijs, de keelzak met breeden, vuurrooden zoom. Totale lengte 113, staartlengte 35 cM.

Merkwaardig is het korte, maar tamelijk hooge uitwas boven den wortel van den bovensnavel, die op het midden van de kruin begint en zich ongeveer over het eerste derde gedeelte van de lengte van den bek uitstrekt. Bij sommige is het van voren open en dan buisvormig; bij andere is de hoorn gesloten en heeft den vorm van een naar voren gekromden helm, welks breed en vlak bovendeel aan weerszijden door een overlangsche groeve gescheiden is van de zacht afgeronde zijstukken, die van onderen binnenwaarts gebogen en met den snavelwortel vergroeid zijn.

De Hoornraaf bewoont Middel- en Zuid-Afrika. Zij komt niet overal even veelvuldig voor, maar geeft aan boschrijke steppen en gebergten de voorkeur boven de eigenlijke oerwouden en de boomlooze landstreken. Zij is geen boomvogel in den letterlijken zin van het woord, maar loopt als een Raaf op den bodem rond om hier haar voedsel te zoeken. Zij neemt slechts bij vervolging haar toevlucht op boomen; deze zijn haar gewone rustplaats.

De Abbagamba valt door gestalte en gewoonten zoozeer in ’t oog, dat zij bij iederen inboorling bekend is en zich overal een zekere achting heeft verworven. In opgewonden toestand n.l. maakt het mannetje zeer zonderlinge gebaren, breidt den staart uit en legt hem weder samen, geheel op de wijze van den Kalkoen; het blaast den keelzak op, laat de vleugels over den grond sleepen, kortom, geeft zich veel moeite om er verschrikkelijk uit te zien. De Hoornraaf loopt schielijk, hoewel eenigszins waggelend; zij vliegt met gemak en op een sierlijke wijze, zoodra zij eerst een zekere hoogte bereikt heeft, maar kan niet gemakkelijk van den bodem oprijzen. Zij houdt er echter niet van in één vlucht over een groote ruimte te vliegen, maar gaat kort na het opvliegen weer op den grond zitten. Als er boomen in de nabijheid zijn, begeeft zij zich gewoonlijk het eerst hierheen, om een hoog gelegen uitkijkplaats te hebben. Bij het zien van een verdacht verschijnsel rekt zij zich zoo hoog mogelijk uit en kijkt met geopenden snavel den naderenden bezoeker angstig aan. Het eerste geluid van een der leden van het gezelschap is voor allen een sein om te vluchten. Zelfs bij het zoeken van voedsel kiest zij bij voorkeur een plaats uit, die haar een vrij uitzicht naar alle zijden veroorlooft.

In de maag van een mannelijke Hoornraaf vond ik, nevens Mestkevers, Sprinkhanen en eenige Wormen, een tamelijk groote Kameleon. Gourney noemt Slakken, Hagedissen, Vorschen, Ratten, Muizen, Sprinkhanen, Kevers en andere Insecten, Monteiro Kruipende Dieren, Vogels, eieren, Kevers, maniokwortels en grondnoten de hoofdbestanddeelen van het voedsel van de Hoornraaf. “Als jachtveld kiest zij,” zegt de eerstgenoemde, bij voorkeur een plek, waar het gras verschroeid is, hakt met haar krachtigen snavel in den harden bodem, keert haastig aardkluiten om, zoodat het stof in ’t rond vliegt, werpt de gevangen Insecten met den snavel omhoog, vangt ze weder op en laat ze in den slokdarm glijden. Op een groote Slang gaan deze Vogels met hun drieën of vieren af; zij naderen het Reptiel van ter zijde met uitgebreide vleugels en plagen het hiermede; te rechter tijd doen zij een zijsprong en geven de Slang een geweldigen pik met den snavel; onmiddellijk daarna dient de vleugel weer als schild tegen de beten van den verwoeden vijand. Als deze tot den aanval overgaat, breidt de Hoornraaf de beide vleugels uit ter beschutting van den kop en andere kwetsbare deelen. Deze aanvallen worden herhaald totdat de Slang dood is.”

Haar stem is een dof, ver hoorbaar geluid, dat als “boe” of “hoe” klinkt. Op deze wijze lokt het mannetje het wijfje; het antwoord bestaat uit een soortgelijk geluid, dat echter een octaaf hooger is. Dit gesprek tusschen de beide bijna onafscheidelijke echtgenooten duurt voort, totdat de een of andere storende invloed er een einde aan maakt, dikwijls wel een kwartier achtereen.

De Hoornraaf nestelt in holle boomen en legt kleine, ronde, ruwschalige, witte eieren. Of het legsel uit meer dan 1 ei bestaat en of het wijfje ingemetseld wordt, is nog niet uitgemaakt.

Markies Antinori kreeg een jonge, uit het nest genomen Hoornraaf en voedde haar hoofdzakelijk met stukjes vleesch en Muizen; zij werd in korten tijd zoo tam, dat zij bij ’t hooren van haar naam – Abbagamba – steeds kwam aanloopen om haar voedsel in ontvangst te nemen. Toen zij aan haar verblijfplaats gewoon geraakt was, liep zij naar verkiezing vrij rond, vloog soms 200 à 300 schreden ver, maar liet zich door een kleinen knaap weer naar huis drijven; zij keerde dan met kleine sprongen terug langs den weg, dien zij eerst vliegend had afgelegd. – Daar de Hoornraaf zich zoo gemakkelijk laat temmen en in ’t leven houden, zou zij, naar het ons voorkomt, een aanbevelenswaardige huisgenoot kunnen zijn, die door het vangen van Muizen en ander ongedierte zich ongetwijfeld zeer verdienstelijk zou weten te maken.

Minder vormenrijk dan de familie der Neushoornvogels is de verwante familie der Hoppen (Upupidae), die uit slechts 20 soorten bestaat, waarvan slechts één in Europa voorkomt en ook bij ons inheemsch is; twee behooren tot Zuid-Azië; de overige bewonen Afrika. Zij kenmerken zich door den snavel; deze is zijdelings samengedrukt, hooger dan breed, flauw gebogen en spits, de boven- en onderkaak raken elkander met vlakke randen aan. De twee buitenste voorteenen zijn slechts aan den wortel onderling vergroeid.

Onze Hop, in Gelderland Schijthop, in Noordbrabant Stinkhaan en Vlaszaaier, in Groningen Drekhaan en Stronthaan genoemd (Upupa epops), het type van de familie, kenmerkt zich door den gestrekten romp, den zeer langen, zwak gebogen, slanken, zijdelings samengedrukten, spits uitloopenden, dunnen snavel, de korte, tamelijk krachtige voeten, die in korte, stompnagelige teenen eindigen, de groote en breede, zeer afgeronde vleugels, den middelmatig langen, breedpennigen, aan het einde recht afgeknotten staart en de zachte, losse veeren, die zich op den kop tot een waaiervormige kuif verlengen. De veeren zijn op de bovenzijde leemkleurig; op het midden van den rug, de schouders en de vleugels wisselen zwarte en geelachtig witte dwarsstrepen met elkander af; de kuif is donker roestkleurig leemgeel, iedere veder met zwarte spits; de onderdeelen zijn hoog leemgeel; de buik is met zwarte, overlangsche vlekken geteekend; de staart is zwart met een witten dwarsband ongeveer op het midden. De oogen zijn donkerbruin, de pooten loodkleurig grijs; de snavel is zwart. Totale lengte 29, staartlengte 10 cM.

De Hop bewoont Middel- en Zuid-Europa, geheel Siberië en China, West-Azië en Noord-Afrika. Soms dwaalt hij naar het noorden van Skandinavië en naar Spitsbergen af. In sommige Europeesche gewesten, b.v. in het zuiden van Rusland, is hij zeer algemeen, in de Duitsche vlakten veelvuldig; in de meeste landen van Europa echter komt hij slechts hier en daar voor. Zoo is het ook in Nederland, waar hij evenwel in vroegere jaren algemeener was dan thans, zelfs in Noord- en Zuid-Holland, die hij thans slechts zeer enkel op den trek bezoekt. Hij blijft bij ons van April tot September. In Duitschland komt hij in de laatste dagen van Maart alleen of bij paren aan, om in het laatst van Augustus of het begin van September familiesgewijs langzaam weer naar het zuiden te reizen. De exemplaren die in Noord-Afrika broeden, trekken niet; hoogstens zwerven zij na den broedtijd rond. In den winter ontmoet men den Hop in geheel Afrika; ook in Indië is hij een regelmatig verschijnende wintergast. Bij ons geeft hij de voorkeur aan vlakten, die meer of minder dicht begroeid zijn met boomen. Landstreken, waar velden en weiden met kleine bosschen afwisselen, of waar oude boomen als grensscheidingen voor de akkers dienen, vallen bijzonder in zijn smaak. In Zuid-Europa houdt hij zich het liefst in de wijnbergen op; in Afrika kan men hem in ieder dorp, ja zelfs te midden van de steden vinden. Hier wordt echter niet door het vee, maar door den mensch voor het onderhoud van dezen smerigen gast gezorgd. De Gieren, hoe vlijtig zij ook zijn, kunnen al het afval niet uit den weg ruimen; er blijft genoeg van over voor den Hop en deze acht drekhoopen zeer begeerlijk.

De handelingen van den Hop zijn eigenaardig, maar belangwekkend. Hier te lande is hij voorzichtig en schuw, gaat den mensch dikwijls ver uit den weg en vertrouwt eigenlijk niemand behalve den koeherder, wiens kudde in zijn onderhoud voorziet. Hoewel hij in zuidelijke landen in innige vriendschap met den mensch leeft en in diens onmiddellijke nabijheid zijne kapriolen maakt, blijkt ook hier niet zelden, dat grenzelooze vreesachtigheid een grondtrek is van zijn karakter. De Vogel is schrander genoeg om zich volkomen veilig te gevoelen, als hij een mensch of een huisdier van het gewone, hem bekende slag gewaar wordt; reeds een Hond echter boezemt hem argwaan in, een Kat noopt hem tot voorzorgsmaatregelen, een voorbijvliegende Kraai maakt hem bezorgd, een van de in Egypte overal aanwezige Geelbekwouwen (Milvus aegyptius) of een onschadelijk Witte Krenggier (Neophron percnopterus) brengt bij hem een zinneloozen schrik teweeg. Hij gaat dan oogenblikkelijk op den grond liggen, breidt den staart en de vleugels kringvormig uit, buigt den kop achterwaarts, steekt den snavel omhoog en blijft in deze houding, die ten doel heeft den vijand te misleiden, totdat het gevaar geheel voorbij schijnt te zijn. Gewoonlijk draagt hij den vederbos niet ontplooid, maar als een spitse, naar achteren gerichte pluim. Hij beweegt deze pluim, als hij boos wordt, en breidt haar tot een waaier uit, als hij rustig op een boom zit, of als hij zijn stem laat hooren. In den paartijd speelt hij ook gedurende het rondloopen op den grond met zijn koptooi. Soms breidt hij hem onder het vliegen uit, zooals men spelend een waaier open en dicht doet. Zijn gang op den bodem is goed: hij gaat stappend en niet huppelend. In de takken daarentegen beweegt hij zich weinig, hoogstens loopt hij over dikke, horizontale takken op en neer. Gedurende het vliegen worden de vleugels bij afwisseling nu eens snel, dan weer langzaam bewogen; ’t is, alsof hij zich uit angst bij rukken verplaatst. Voordat hij neerstrijkt, zweeft hij eenige oogenblikken en breidt intusschen zijn waaier uit. Zijn lokstem is een heesch, snorkend “chrr”, dat soms als “sjwer” klinkt; het doffe “kweg kweg” geeft goedgeluimdheid te kennen; de paringsroep is het hol klinkende “hoep hoep”. In ’t voorjaar laat het mannetje dit geluid aanhoudend hooren, maar reeds tegen het einde van Juli niet meer.

Hoewel op gunstig gelegen plaatsen het eene paar Hoppen dicht bij het andere woont, blijven toch de leden van het gezin trouw bijeen en zijn de buren voortdurend met elkander in strijd. Wel komt het tusschen hen zelden tot dadelijkheden; terwijl zij elkander najagen, toonen zij echter door hun houding zeer duidelijk een wrevelige gemoedsstemming. Met andere Vogels sluit de Hop geen vriendschapsbond. Voor sommige is hij bevreesd, de overige schijnen hem onverschillig te zijn. Toch hecht deze Vogel, die, naar men zou zeggen, zoo weinig vatbaar is voor genegenheid, zich buitengewoon sterk aan den mensch, die hem van jongs af vriendelijk behandeld heeft; een tamme Hop is een van de gezelligste en aardigste huisgenooten die men zich voorstellen kan. Hij wordt zoo tam als een Hond, komt, als men hem roept, neemt zijn meester het voedsel uit de hand, volgt hem door alle kamers van het huis, op het erf, in den tuin, in de vrije natuur, zonder aan wegvliegen te denken. Hoe meer men zich met hem bemoeit, des te gezelliger wordt hij; ten slotte schept hij zelfs behagen in grappen, die hem aanvankelijk in ’t geheel niet aanstaan.

De Hop voedt zich met allerlei Insecten, die hij van den grond opzoekt, of met zijn langen snavel uit gaten haalt, welke hij ten deele zelf in den grond geboord heeft. Aan Mist- en Aaskevers en Vleeschvliegen in alle ontwikkelingstoestanden en andere dreklievende Insecten schijnt hij de voorkeur te geven, zonder daarom Mei-, Juni- en Rozenkevers, Sprinkhanen, Krekels, mierenpoppen, rupsen enz. te versmaden. Zijn buit haalt hij zeer behendig uit de verborgenste schuilhoeken; om deze te openen, getroost hij zich dikwijls zeer veel moeite, door als een Specht te kloppen en te hakken. “Op plaatsen, waar hij den drek van het vee en van het wild onderzocht,” zegt Naumann, “of waar hij een tijd lang jacht gemaakt heeft op Meikevers, ziet men een groot aantal gaatjes, die hij met zijn slanken snavel in den grond boorde. De bek dient hem echter ook voor het dooden van groote Kevers en voor het losstooten van hunne harde dekschilden, pooten en borstpantserplaten. Hij stoot een Kever zoolang met den snavel tegen den grond, totdat deze deelen er afspringen en verzwelgt de prooi na deze toebereiding.” De bek is geschikt voor het grijpen van den buit; hij moet dezen echter omhoogwerpen en weer opvangen om hem door te slikken. Jonge Hoppen, die men grootbrengen wil, zullen verhongeren, indien men hun het voedsel niet in de keel stopt; zij zijn in ’t geheel niet in staat, om hetgeen zij met den snavel gegrepen hebben, naar beneden te werken. Eerst later leeren zij dit.

In Europa bouwt de Hop zijn nest bij voorkeur in holle boomen, doch ook wel in gaten van muren of in rotsspleten. In Egypte nestelt hij bijna uitsluitend in gaten van muren, zelfs van bewoonde gebouwen. Hij is over ’t algemeen met de keuze van een plaats voor zijn nest niet verlegen. Bij ons behelpt hij zich in geval van nood met een eenigszins verborgen plekje op den vlakken grond en zelfs met “holen, die soms zes voet ver onder den grond loopen, in hellende vlakten, b. v. aan de oevers van rivieren.” In de steppenlanden bouwt hij zijn nest nu en dan tusschen de beenderen van een kreng: Pallas vond eens een nest met zeven jongen in de borstkas van een menschelijk geraamte. Holten in boomen worden gewoonlijk zonder verdere voorbereiding als nest gebruikt, soms echter met eenige halmpjes en worteltjes of ook wel met een weinig koemest bekleed; de op den bodem rustende nesten worden van allerlei droge halmen, fijne wortels en dergelijke stoffen vervaardigd en eveneens met koemest opgesierd. Hierin worden 4 à 7 betrekkelijk kleine, zeer langwerpige eieren gelegd; zij zijn op vuil witachtig groenen of geelachtig grijzen grond met uiterst fijne, witte stippeltjes bezaaid, of ongevlekt; zij kunnen dus zeer van elkander verschillen. Zelden vindt men het geheele aantal compleet vóór het begin van Mei, want de Hop broedt slechts éénmaal per jaar. De eieren worden uitsluitend door het wijfje 16 dagen lang met de grootst mogelijke zelfopoffering bebroed; de beide ouders besteden veel zorg aan de verpleging hunner jongen, zij leiden, onderrichten en waarschuwen hen nog lang nadat zij geschikt zijn geworden om te vliegen.

Gedurende den broedtijd rechtvaardigt de Hop den naam, waarmede hij in verschillende gedeelten van ons land wordt aangeduid: bij hem en zijne jongen merkt men dan een werkelijk ondragelijken stank op. De ouders zijn niet in staat om den drek van hunne jongen uit den weg te ruimen; deze steken daarom, zooals Naumann zich uitdrukt, “tot aan den hals in hun eigen vuil” en dit verbreidt, terwijl het verrot, een buitengewoon walgelijke lucht. Reeds gedurende het broeden getroost het wijfje zich zelden de moeite haar eigen uitwerpselen te verwijderen; de kinderkamer echter wordt nooit schoongemaakt. De stank lokt Vliegen aan, die hare eieren in de mest leggen, zoodat het in het nest ten slotte ook krioelt van maden. Natuurlijk stinken de jongen het ergst; weldra echter is het met de ouders niet veel beter gesteld; eerst vele weken na het uitvliegen verliezen ouden en jongen hun onaangename lucht. Deze is bij de geheel volwassen jongen zoo weinig merkbaar, dat men ze zonder walging eten kan. Zij zijn in dezen tijd zeer vet en smakelijk.

*

De Boomhoppen (Irrisor) zijn slank van gestalte, hebben zeer korte pooten en een zeer dunnen, krommen snavel; door hunne kleuren en hun breeden, trapsgewijs verlengden staart, herinneren zij aan de Glansspreeuwen. Zij leven gezellig in bosschen, voeden zich met Insecten, die zij op de boomtakken zoeken en eten ook vruchten. Zij slapen en nestelen in holle boomen en leggen blauwachtig groene eieren. Dit geslacht omvat een twaalftal soorten, die in Afrika thuis behooren. Van deze is de Roodsnavelige Boomhop (Irrisor erythrorhynchus) ongetwijfeld de meest merkwaardige. Zijn fraaie, metaalachtig glinsterende, blauwe hoofdkleur vertoont nu eens een donkergroene, dan weer een purperen weerschijn. Met inbegrip van den 24 cM. langen staart is hij 45 à 47 cM. lang.

In Noordoost-Afrika vindt men hem niet benoorden 16° N.B., verder zuidwaarts komt hij in alle hoogstammige bosschen voor. Bovendien heeft men hem gevonden langs de geheele oostkust tot aan de Kaap, in alle goed onderzochte, meer westwaarts gelegen landstreken en ook in West-Afrika zelf. Hij is een woudbewoner, die, zoo hij al in de nabijheid van open plekken komt, ook hier de boomen niet verlaat.

Weinige Vogels blijven elkander zoo trouw als de Boomhoppen. De jager kan, als hij voorzichtig te werk gaat, alle leden van een gezelschap achtereenvolgens neerschieten. Zoodra de eerste gevallen is, komen al zijne kameraads aanvliegen, zoeken een plaatsje boven den gesneuvelden makker, op de takken of stammen van de naburige boomen, waarop zij zich neerzetten of waaraan zij gaan hangen, beginnen jammerlijk te schreeuwen en kijken vol ontzetting naar het slachtoffer. Een tweede schot, dat zijn doel niet mist, maakt hen niet beangst of schuw, maar nog standvastiger in hun gejammer. Hoogstens verdeelt de troep zich in twee partijen: de eene blijft bij het eerste lijk, terwijl de overige Vogels zich om het tweede scharen. Hoe ook hunne rijen gedund worden, zij blijven op hun post; zelfs de laatstovergeblevene verlaat haar niet.

De leden van de familie der Bijeneters (Meropidae) behooren tot de bekoorlijkste Vogels van de Oude Wereld. Zoowel door hun eigenaardigen vorm als door hunne fraaie kleuren en hun merkwaardige levenswijze wekken zij belangstelling. Zij hebben zulke duidelijke kenmerken, dat men ze niet met andere Vogels verwarren kan. Hun gestalte is zeer slank, de snavel langer dan de kop, aan den wortel tamelijk dik en de spits, de beide kaken zijn fraai gekromd, de snavelrug en de nagenoeg niet binnenwaarts gebogen zijranden scherp; de bovensnavel is iets langer dan de ondersnavel, maar heeft geen benedenwaarts gerichte spits en ook geen inkerving. De voeten zijn zeer klein en kort; van de drie voorteenen zijn de buitenste en de middelste tot het tweede, de binnenste en de middelste tot het eerste gewricht met elkander vergroeid. De vleugels zijn lang en spits; de tweede handpen is de langste. De staart is lang, aan den top soms recht afgesneden, soms min of meer gevorkt, ook wel zacht afgerond; bij vele soorten overtreffen de middelste stuurpennen de overige in lengte, soms zijn zij wel dubbel zoo lang. Het kleed bestaat uit korte, eenigszins harde veeren, bijna zonder uitzondering is het prachtig en bont van kleur, hoewel de verschillende kleuren gewoonlijk over groote velden verdeeld zijn. Het mannetje en het wijfje onderscheiden zich nagenoeg niet door de kleur.

De warme landen van de Oude Wereld vormen het verbreidingsgebied van de Bijeneters; slechts één soort bewoont Australië. Zij leven op zeer verschillende terreinen, nooit echter in oorden, waar in ’t geheel geen boomen groeien.

De levenswijze van deze prachtige Vogels gelijkt het meest op die der Zwaluwen, maar herinnert ook in vele opzichten aan die der Vliegenvangers. Bij fraai weder zweven althans de grootste soorten van de familie, hoog in de lucht, om hier hun buit te zoeken; bij betrokken weder of ook gedurende den broedtijd zijn zij gewoon op uitstekende boomtwijgen te zitten en van hier uit te jagen. Op den bodem dalen zij zeer zelden af; hoogstens doen zij dit om een Insect op te pikken, dat zij hier zien zitten; evenals de Zwaluwen scheren zij echter dikwijls dicht bij; den waterspiegel langs. Den nacht brengen zij door op boomen met dichte kroon, gedurende den broedtijd in hunne nestgaten.

De Bijeneters zijn uitnemend in staat om leven en beweging in een landschap te brengen; zij kunnen onmogelijk onopgemerkt blijven. Men kan zich bijna geen schooner schouwspel voorstellen dan deze nu eens als Valken, dan weer als Zwaluwen de lucht doorklievende Vogels.

Hun voedsel bestaat uitsluitend uit Insecten, die in den regel in de vlucht gevangen, bij uitzondering echter ook wel van gemakkelijk bereikbare bladen of zelfs van den bodem opgezocht worden. Merkwaardig is het, dat de Bijeneters ook Insecten verslinden, die een gifangel hebben. Het is proefondervindelijk gebleken, dat de steek van een Bij of van een Wesp voor de meeste Vogels doodelijk is; nauwkeurige onderzoekingen hebben geleerd, dat bijna alle Vogels, die dergelijke Insecten vangen, er den gifangel afpikken, voordat zij ze verzwelgen; de Bijeneter echter slikt den gevaarlijken buit door, zonder dezen eenigszins voor te bereiden.

Alle Bijeneters nestelen gezellig; zij doen dit in diepe holen, die in horizontale richting gegraven worden op steile hellingen. Alle zijn ook gedurende den broedtijd op het gezelschap van hunne soortgenooten gesteld; bijna zonder uitzondering vormen zij dan zeer talrijk bezette koloniën. Zij nestelen in een holte, die den vorm heeft van een bakkersoven en aan het einde van een gang gelegen is. Zij bouwen geen eigenlijk nest, maar leggen hunne 4 à 7 eieren eenvoudig op het naakte zand. Eerst langzamerhand vormen de afgebeten vleugels van Insecten of hunne uitgespuwde skeletdeelen een soort van zitkussen voor de jongen.

Het is zeer moeielijk oude Bijeneters in de kooi in ’t leven te houden; jong gevangen exemplaren geraken lichter dan men onderstellen zou, aan het verlies van hun vrijheid gewoon.

21.Bij één soort – die o. a. daarom als vertegenwoordiger van een afzonderlijk geslacht wordt beschouwd, bij den Helmhoornvogel (Buceroturus scutatus), den Anngang-gading der Maleiers van Sumatra – bestaat de geheele “hoorn” uit een vaste massa, die zoo hard is als ivoor (“gading”) en de grondstof levert voor zeer fraaie, gele, roodgevlekte knoopen en kralen voor halssnoeren. Bovendien zijn de middelste staartpennen bij deze soort buitengewoon lang.
Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
25 haziran 2017
Hacim:
1030 s. 1 illüstrasyon
ISBN:
http://www.gutenberg.org/ebooks/28746
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 3, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre