Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», sayfa 46

Brehm Alfred Edmund
Yazı tipi:

In Europa leeft als geregelde zomergast slechts één soort van deze familie, n.l. de Gewone Bijeneter (Merops apiaster); deze is een van hare grootste vertegenwoordigers, daar hij een totale lengte van 26, bij een staartlengte van 10 à 11 cM. heeft. De veeren van het voorhoofd hebben een witte kleur, het voorste deel van den bovenkop en een streep door het oog zijn blauw met groenachtigen weerschijn; een streep over den teugel en door het oog is zwart; de kin en de keel vormen een hooggeel veld, dat van onderen door een smallen, zwarten dwarsband begrensd wordt; van boven en van achteren is de kop donker kastanjebruin; de achterzijde van den hals en de vleugeldekveeren zijn lichter; de schouders, het voorste deel van den mantel en de staartwortel zijn kaneelkleurig roestgeel. De onderdeelen hebben een fraaie, zeegroenachtig blauwe kleur. De bovendekveeren en pennen van den staart zijn blauwachtig groen, met uitzondering van de beide middelste staartpennen, die zwart zijn en welker versmalde spitsen achter de overige uitsteken; de handpennen zijn groenachtig blauw, de onderdekveeren van den vleugel roestkleurig isabel.

De Bijeneter heeft zich meermalen in Duitschland vertoond en er soms ook gebroed. Men ziet dezen opzichtigen Vogel in de zuidoostelijke gedeelten van Duitschland zeer dikwijls, hoewel niet geregeld. Op hun broedplaats verschijnen de Bijeneters bij vluchten in het einde van April of het begin van Mei. In de omstreken van dit oord kan men nagaan, op welke wijze zij den zomer doorbrengen. In tegenstelling met alle kleinere soorten, die slechts bij uitzondering hunne uitkijkplaatsen voor langen tijd verlaten, ziet men leden van een gezelschap van Gewone Bijeneters gezamelijk uren lang hoog in de lucht rondzwieren. Op deze wijze doorkruisen zij een gebied van verscheidene vierkante KM. altijd gemeenschappelijk. Zoolang zij zich met de jacht bezig houden, roepen zij elkander voortdurend den schellen, als “sjuur sjuur” of “goeëp goeëp” klinkenden loktoon toe. Tegen zonsondergang vereenigen alle leden van het gezelschap zich in de nabijheid van hunne nesten, verdeelen zich hier in paren en houden zich nu nog in de omgeving van hun zitplaats op de takken met de Insectenvangst bezig, totdat de schemering invalt.

Stekende Insecten zijn, naar het schijnt, het meest gewilde voedsel van den Bijeneter, want op gelijke wijze als hij de bijenkorven brandschat, plundert hij de nesten van de Wespen en Hommels. Hij versmaadt echter ook Sprinkhanen, Waterjuffers, Dazen, Muggen en Kevers niet.

Tegen het einde van Mei vangt het broeden aan. Als standplaats voor zijn nest kiest de Bijeneter bij voorkeur de zandige of leemachtige oevers van een rivier. Hier begint hij een ronde gang te graven van 5 à 6 cM. middellijn. Deze gang is horizontaal of een weinig bovenwaarts geneigd en heeft soms een lengte van 1 à 2 M. De dekschilden, pooten enz., die door de jongen niet doorgeslikt worden, en de skeletdeelen, die de broedende ouders uitspuwen, hoopen zich langzamerhand in de nestholte op tot een zachte ligplaats voor de jongen. Reeds in het einde van Juni vliegen de jonge Vogels uit, hoewel zij dan nog door de ouders gevoederd worden. Aanvankelijk keeren de leden van het gezin hoogst waarschijnlijk telkens naar het nest terug; weinige weken later gedragen de jongen zich geheel als de ouden.

Het is verklaarbaar, dat men de Bijeneters niet overal een goed hart toedraagt. Door de bijenhouders, worden zij onmeedoogend vervolgd. In Griekenland schiet men ze in de laatste zomermaanden in buitengewoon grooten getale en beschouwt ze als een smakelijke spijs.

Van de Afrikaansche soorten der familie verdient vooral de Karmijnroode Bijeneter of Karmijnspint (Merops nubicus) vermelding, omdat hij zich zoowel door zijn kleur als door zijn levenswijze van zijne verwanten onderscheidt. Het donkere karmijnrood, dat in zijn kleed de overhand heeft, is op de vleugels en den staart doffer, op den kop en de borst lichter; de staartwortel benevens de dekveeren van den staart zijn fraai turkooisblauw. De slagpennen hebben breede, zwarte spitsen, de eerste handpennen vóór het zwarte uiteinde een dof blauwgroenen band; bij alle is de binnenvlag aan den wortel kaneel-roestkleurig gezoomd. De oogen zijn donker karmijnrood de pooten bruingrijs; de snavel is zwart. Het geheele dier is 34, de beide middelste staartveeren zijn 19, de overige stuurpennen 10.5 cM. lang.

Men heeft den Karmijnrooden Bijeneter in de meest verschillende landen van Afrika’s oostkust waargenomen, soms in groote gezelschappen, soms bij enkele exemplaren te gelijk. Hij is, zoo mogelijk, nog bedrijviger en schreeuweriger van aard dan de Europeesche soort, met welke hij overigens door zijn wijze van vliegen en zijne handelingen veel overeenkomst vertoont. De struiken en boomen, waarop deze Vogels gedurende het heetste gedeelte van den dag een schuilplaats zoeken, zijn er dikwijls in den letterlijken zin van ’t woord mede bedekt. Zulk een dichtopeengedrongen zwerm levert een prachtig schouwspel op.

Zoolang het grastapijt, dat alle niet met woud bedekte landstreken van Soedan bekleedt, nog rijk is aan Insecten, vinden de Bijeneters gemakkelijk hun dagelijksch brood; zij voeden zich dan bijna uitsluitend met Sprinkhanen. “Den Karmijnrooden Bijeneter”, verhaalt Von Heuglin, “zagen wij in Kordofan veelvuldig neerstrijken op Runderen, Ezels, enz., soms zelfs op de deftig door het hooge gras rondstappende Ooievaars; van hier uit maakten zij jacht op de Sprinkhanen die door de bewegingen van deze zonderlinge rijdieren opgeschrikt werden. Een brand in de steppen lokt, behalve de Valken, die Kruipende Dieren en Insecten eten, ook Bijeneters aan. Zij weten, dat de vuurgloed hun een buit toejaagt en maken van deze gunstige gelegenheid het best mogelijke gebruik. Men staat verbaasd over de vermetelheid, die deze dieren toonen. Boven uit de lucht storten zij zich zonder aarzeling, door den dichtsten rook naar beneden, strijken dicht over de spitsen van de vlammenlijn heen, verheffen zich weder, verslinden den door hen gegrepen buit en verdwijnen opnieuw in de rookwolken.”

Australië herbergt slechts één enkelen Bijeneter, den Prachtspint (Merops ornatus). Deze soort wordt ook op Timor, Nieuw-Guinea en de Molukken aangetroffen. Hare bovendeelen zijn licht grasgroen, de bovenkop, de nek en de slagpennen roodbruin, de bovenrug en de staartwortel turkooisblauw; de onderdeelen berylgroen, met uitzondering van de blauwe aarsstreek; de hooggele keel is van de borst door een donkerzwarten band gescheiden, de fluweelachtig zwarte teugel van onderen met een hemelsblauwe zoom omgeven. Totale lengte ongeveer 20, staartlengte 8 cM.

“Daar in Australië geen andere soort van Bijeneter voorkomt dan deze en hij als trekvogel – gelijk de Zwaluw en de Koekoek bij ons – een verkondiger van de lente is, daar hij bovendien door zijne fraaie kleuren evenzeer in het oog valt als door zijn sierlijke gestalte, kent iedereen hem in dit werelddeel. In den zomer is hij evenwel, naar het schijnt meer tot de zuidelijke helft beperkt; in Noord-Australië broeden slechts enkele exemplaren, ofschoon zij er op den trek veelvuldig aangetroffen worden; ditzelfde geldt van de bovengenoemde, verder noordwaarts gelegen eilanden.

“Dit sierlijk vogeltje zit bij open plekken op een dorren tak om zich heen te staren; van tijd tot tijd ziet men het in snelle vaart op een in de nabijheid vliegend Insect toeschieten en vervolgens naar zijn vroegere zitplaats terugkeeren om hier zijn buit te verslinden.”

Naar een van de prachtigste bewoners van ons werelddeel, die in overleveringen en sprookjes op velerlei wijze verheerlijkt werd, heeft een talrijke familie van Vogels den naam van “IJsvogels” ontvangen. Verreweg de meeste Tredvoetigen, die tot deze familie behooren, leven echter in den warmen aardgordel en weten niets van ijs of winter; de bedoelde naam is dus voor hen al zeer ongelukkig gekozen.

De IJsvogels (Halcyones) kenmerken zich door hun krachtigen romp, korten hals en grooten kop, door hunne korte of middelmatig lange vleugels en korten of hoogstens middelmatig langen staart, door hun langen, dikken, rechten, hoekigen, spitsen snavel, door hunne zeer kleine, drie- of vierteenige “tredvoeten” en door hun glad aanliggend, meestal met prachtige kleuren prijkend vederenkleed, dat bij de mannetjes, wijfjes en jongen verschilt.

De IJsvogels zijn over de geheele wereld tamelijk gelijkmatig verdeeld, hoewel deze familie haar rijkdom van vormen het duidelijkst in den warmen aardgordel openbaart. Vele soorten houden zich bij voorkeur op in de buurt van meer of minder groote stroomen of plassen; niet alle zijn echter aan het water gebonden; integendeel, vele, misschien zelfs de meeste, zijn woudvogels in den volsten zin van het woord en hebben een geheel andere levenswijze dan hunne verwanten, die in de nabijheid van het water leven. Daar, zooals van zelf spreekt, de afwijkende levenswijze gepaard gaat met eigenaardigheden van lichaamsbouw en met een andere samenstelling van het vederenkleed, heeft men deze familie zeer terecht in twee onder-familiën gesplitst: de Visch-ijsvogels en de Jager-ijsvogels.

De onder-familie van de Visch-ijsvogels (Alcedinidae) kenmerkt zich voornamelijk door den langen, rechten en slanken, op den rug rechtlijnigen, zijdelings sterk samengedrukten snavel en het steeds zeer gladde, nauw aansluitende, vettige vederenkleed. Alle hiertoe behoorende soorten houden zich aan den waterkant op en volgen dezen van de zeekust tot hoog in ’t gebergte, zoover hier Visschen zijn. Aan den oever leven zij eenzaam of hoogstens bij paren. Evenals alle van visch levende dieren, zijn ook zij stille, knorrige, afgunstige schepsels, die den omgang met hunne soortgenooten of met andere Vogels zooveel mogelijk mijden en ieder levend wezen, zoo niet voor een concurrent, dan toch voor een tegenwerker van hun bedrijf houden. Slechts zoolang de zorg voor hun kroost hen aan een bepaald gebied bindt, blijven zij op dezelfde plaats; gedurende den overigen tijd zwerven zij visschend rond, den loop van het water volgend; enkele soorten leggen op deze wijze een tamelijk uitgestrekten weg af.

Hunne talenten zijn van een eigenaardige soort. Zij kunnen bijna niet gaan en zijn evenmin behendig in ’t vliegen; alleen in ’t water zijn zij in zekeren zin thuis: zij duiken op een vreemdsoortige wijze en kunnen ook een weinig zwemmen. Visschen, Insecten, Schaaldieren en dergelijke waterbewoners maken hun voedsel uit.

De IJsvogels vermenigvuldigen zich tamelijk snel; alle soorten brengen een groot aantal jongen groot. Voor het nestelen kiezen zij steile walkanten, waarin zij een diep hol graven, welks achterste uiteinde tot een nestkamer verwijd wordt. Een nest bouwen zij niet; langzamerhand hoopen zich echter zoovele, hoofdzakelijk uit vischgraten bestaande, uitgebraakte overblijfselen van spijzen in de nestkamer op, dat er na verloop van tijd toch een leger ontstaat.

Voor de menschelijke huishouding zijn de IJsvogels niet nuttig, maar ook niet schadelijk. In vischrijke oorden komt de hoeveelheid voedsel, die zij noodig hebben, niet in aanmerking; de bij ons levende soort is trouwens zoo klein, dat er ternauwernood sprake kan zijn van eenig door haar aan den mensch toegebracht nadeel.

Wij kunnen de wonderbaarlijke en phantastische berichten van de ouden over dezen Vogel hier niet meedeelen, maar wijzen alleen op het merkwaardig verschijnsel, dat deze sprookjes, die door den lichtgeloovigen Geszner nog in de 17e eeuw werden oververteld, tot in den tegenwoordigen tijd zijn blijven bestaan, voor een deel althans nog bij onze tijdgenooten geloof vinden. Ook nu nog zijn bij sommige volken bijna dezelfde verhalen in omloop. Soortgelijke sprookjes als die, waaraan onze voorouders waarde hechten – o.a. dat deze Vogel nog na zijn dood den bliksem afweert, verborgen schatten doet toenemen, ieder die hem bij zich draagt, bevalligheid en schoonheid verschaft, vrede in huis en windstilte op zee teweegbrengt, de Visschen tot zich lokt en hierdoor de vischvangst bevordert – gaan ook thans nog bij eenige Aziatische volksstammen, bij Tartaren en Ostjaken, van mond tot mond.

Onze IJsvogel (Alcedo ispida) vertoont de volgende kenmerken: De snavel is lang, dun, recht, aan den wortel dik, van hier te beginnen langzamerhand puntig toeloopend, aan de spits wigvormig of een weinig samengedrukt, langs de scherpe zijranden een weinig binnenwaarts gebogen. De pooten zijn zeer klein en kort; de middelste van de drie voorteenen is met den bijna even langen buitenteen tot aan het tweede, met den korteren, binnensten voorteen tot aan het eerste gewricht vergroeid; de achterteen is zeer klein. In de korte, en tamelijk stompe vleugels steekt de derde handpen voorbij de overige uit. De zeer korte staart bestaat uit twaalf pennen. Het kleed is goed gevuld, glad aanliggend en wijdbaardig, maar toch hard; de kleuren van de bovendeelen hebben een staalachtigen, die van de onderdeelen een zijdeachtigen glans. De veeren van den achterkop zijn tot een kleine kuif verlengd. De bovenkop en de achterzijde van den hals zijn op dof groenachtig zwarten grond met zeegroenachtig blauwe dwarsstrepen geteekend; de schouders, de vleugeldekveeren en de buitenvlag van de bruinzwarte slagpennen zijn donker zeegroen; de vleugeldekveeren hebben rondachtige, zeegroenachtig blauwe topvlekken; de staartwortel en het middelste deel van den rug zijn fraai turkooisblauw; een streep over den donkeren teugel, een overlangsche vlek aan den benedenrand van het oog, die tot aan de oorstreek reikt, benevens de geheele onderzijde (met inbegrip van de onderdekveeren van staart en vleugels) zijn levendig kaneelkleurig roestrood; de kin en de keel zijn roestgeelachtig wit; een breede streep, die zich van den snavelwortel tot onder de kaneelroode plek aan de oorstreek uitstrekt, de uiteinden van de veeren der bovenste borstzijden, de zijdelingsche staartdekveeren en de stuurpennen zijn donker zeegroenachtig blauw. De iris is donkerbruin, de snavel zwart, de wortel van den ondersnavel rood, de kleine voet lakrood. Totale lengte 17, staartlengte 4 cM. Verwarring van den IJsvogel met een anderen Europeeschen Vogel is niet wel mogelijk; wel gelijkt hij op eenige uitheemsche soorten van zijn familie.

Geheel Europa, van Jutland, de Deensche eilanden, Lijfland en Estland af en verder zuidwaarts, alsmede het westelijke deel van Middel-Azië zijn het vaderland van onzen IJsvogel. In Spanje, Griekenland en op de Grieksche eilanden is hij nog veelvuldig, aan den Jordaan algemeen, op Malta reeds tamelijk zeldzaam. In Oost-Azië wordt hij door een nauw verwante soort vervangen. In het noordwesten van Afrika komt hij misschien als broedvogel voor; Noordoost-Afrika bezoekt hij in den winter, maar broedt er niet.

Hier te lande komt deze Vogel in kleinen getale voor en is tot bepaalde plaatsen beperkt. Hij is hier standvogel, doch zwerft na den broedtijd rond. Hieraan is het toe te schrijven, dat IJsvogels in sommige jaren ’s winters bij felle koude aan wakken vrij menigvuldig waargenomen worden. Dikwijls vindt men ze dan dood op het ijs. In Duitschland komt deze Vogel in alle landstreken voor, doch steeds in kleine getale. Zoowel wegens zijn fraaie kleur als wegens zijn vreemdsoortige levenswijze, valt hij zeer in ’t oog en is daarom algemeen bekend; ofschoon hij zich zooveel mogelijk aan de blikken van de menschen tracht te onttrekken. Het liefst bewoont hij de oevers van kleine rivieren en beken met helder water; hij komt daarom ook in in het gebergte voor; in de Alpen tot op een hoogte van 1800 M. Rivieren of beken, die door bosschen stroomen, of althans aan beide oevers met kreupelhout begroeid zijn, bieden hem verblijfplaatsen, zooals hij ze wenscht; indien zij zooveel verval hebben, dat zij ’s winters niet overal dichtvriezen, blijft hij ook gedurende dit jaargetijde, dat voor hen zoo moeielijk door te komen is, zijn zomerverblijf bewonen. Als de omstandigheden minder gunstig zijn, is hij wel tegen wil en dank genoodzaakt andere oorden op te zoeken; hij vliegt dan ook wel naar Noord-Afrika.

Gewoonlijk krijgt men hem niet anders te zien, dan wanneer hij zich pijlsnel over den waterspiegel voortrept; want men moet al zeer nauwkeurig bekend zijn met zijne gewoonten om hem te vinden, terwijl hij zit. Vooral in de nabijheid van menschelijke woningen of in andere oorden, waar een druk verkeer is, kiest hij om te rusten steeds plekjes en hoekjes uit, die zooveel mogelijk verborgen zijn; hij doet dit met veel overleg en moet zich, naar het schijnt, veel moeite getroosten, voordat hij een geschikte plaats heeft gevonden. Dat de plaats, waaraan hij ten slotte de voorkeur geeft, werkelijk de beste is, kan men afleiden uit het feit, dat alle IJsvogels, die dezen oever bezoeken, steeds op dezelfde plaats zich neerzetten. Iedere Vogel van deze soort, of althans ieder paar, maakt trouwens aanspraak op een bepaald gebied en verdedigt het hardnekkig tegen concurrenten; hoogstens duldt hij er den Waterspreeuw en den Kwikstaart.

Door onzen IJsvogel “Zitvogel” te noemen, zou men hem geen onrecht aandoen. Halve dagen achtereen zit hij roerloos op dezelfde plaats, altijd zwijgend, de blikken voortdurend naar het water gericht, geduldig wachtend op een buit, onverschillig voor al het overige, het evenbeeld van een echten hengelaar. “Zijne kleine pootjes,” zegt Naumann, “schijnen alleen voor ’t zitten, niet voor ’t gaan geschikt; hij loopt uiterst zelden en doet ook dan slechts eenige pasjes, b.v. op de kleine oppervlakte van een steen of van een paal, nooit echter op den vlakken grond. Als hij niet gestoord wordt, verandert hij alleen dan van zitplaats, wanneer hij de hoop om hier iets te vangen moet opgeven. Als het geluk hem gunstig is, brengt hij verreweg het grootste deel van den dag op dezelfde plaats door. Wie hem met geduld waarneemt, ziet hem af en toe plotseling den hals uitstrekken, zich vooroverbuigen, zoodat de snavel bijna loodrecht naar onderen gericht is, en zich eensklaps als een Vorsch, of, juister gezegd, als een pijl uit een boog in het water storten, zonder daarbij gebruik te maken van de vleugels. Gewoonlijk verdwijnt hij geheel onder den waterspiegel, eenige vleugelslagen brengt hem echter naar de oppervlakte terug, hij vliegt weer op zijn zetel, schudt het water van de veeren, brengt deze misschien ook een weinig in orde en herneemt zijn vroegere houding. Als hij meermalen tevergeefs gedoken of in ’t geheel geen Visch gezien heeft, besluit bij eindelijk tot het opzoeken van eene andere uitkijkplaats. Voor het vliegen moet hij, naar alle waarschijnlijkheid, al zijne krachten inspannen; de korte vleugels kunnen den zwaren romp bijna niet voortslepen en moeten zoo snel bewogen worden, dat men iedere afzonderlijke beweging niet meer onderscheiden kan. Toch, of misschien juist om deze reden, vliegt hij buitengewoon snel, maar ook op een zeer eenvormige wijze. De IJsvogel schiet, zoolang hij kan lijnrecht voort, altijd op gelijke hoogte boven den waterspiegel; hij maakt geen andere wendingen, dan die welke noodig zijn om de bochten van de rivier of beek te volgen, hoogst ongaarne verlaat hij deze. Verder dan 500 of 600 schreden strekt zulk een vlucht zich niet vaak uit; tenzij hij gestoord wordt, vliegt hij niet verder dan tot aan de naastbijgelegen zitplaats. De honger of andere drogredenen nopen hem echter soms tot vliegkunstjes, die men niet van hem verwacht zou hebben. Dikwijls ziet men hem boven het water opstijgen, zich plotseling met fladderende of snel wapperende vleugelbeweging stil op één plaats houden, zorgvuldig den waterspiegel onderzoeken en zich op eens van deze hoogte af in de diepte storten. Zulke kunstjes, die bij andere leden van zijn familie veelvuldig voorkomen, verricht hij meer bepaaldelijk boven een breed water, welks oever hem geen geschikte loerplaatsen oplevert, vooral in den tijd dat voor het talrijke kroost voedsel moet worden gezocht; dit is dus als ’t ware het laatste middel, tot het verkrijgen van een buit, waarvan hij gebruik maakt.

Het voedsel van den IJsvogel bestaat hoofdzakelijk uit kleine Visschen en Schaaldieren, bovendien uit Insecten; met deze worden meer bepaaldelijk de jongen grootgebracht. Van een keuze van bepaalde soorten van Visschen is bij hem geen sprake; hij neemt die, welke hij krijgen kan en ziet zelfs kans om een tamelijk grooten Visch mee te voeren. Hij beloert deze als de Kat een Muis. De snavel is zijn eenig wapen en vangwerktuig; hij doet daarom niet zelden een vergeefsche poging en moet zich dikwijls zeer inspannen, voordat hij iets vangt. Zijn eigenaardige wijze van visschen noopt hem tot groote omzichtigheid bij de keuze van een uitkijkplaats; het water, waarin hij vischt, mag niet te ondiep zijn, omdat hij in dit geval licht tegen den bodem zou stooten en zich door de hevigheid van den schok zou kwetsen; het moet echter ook niet te diep zijn, omdat hij zijn buit dan licht zou missen. Langdurige regens, die het water troebel maken, brengen den IJsvogel dikwijls in nood, ja zelfs in ’t verderf; ook de winter wordt hem niet zelden noodlottig, want, om zijn bedrijf te kunnen uitoefenen, moet hij de Visschen kunnen zien. In den winter moet hij zich behelpen met de weinige open plaatsen, die in de ijskorst overgebleven zijn; hij loopt dan gevaar onder het ijs te geraken en de opening niet weer te vinden. Op deze wijze verliest menig IJsvogel het leven. Soms zelfs wordt een gelukkige vangst voor hem noodlottig: hij tracht een grooten Visch te verzwelgen en stikt. Vischgraten, schubben en andere harde bestanddeelen van zijn voedsel spuwt hij in ballen weer uit.

Gedurende den paartijd hoort men den IJsvogel dikwijls, anders zelden; zijn stem is een schel, snijdend, als “tiet tiet” of “sie sie” klinkend geluid, dat dikwijls en snel achtereen herhaald wordt; in den paartijd voegt hij aan deze gewone tonen andere, bijzondere toe; bovendien maakt hij dan zeer ongewone bewegingen; bij ’t spelend vervolgen van ’t wijfje verwijderden beide zich wel 200 of 300 schreden van ’t water en zaten met hoog opgericht lichaam op de boomen te midden van ’t veld. “Zoodra, in ’t midden van Maart of in het begin van April de IJsvogels gepaard hebben,” zegt mijn vader, “zoeken zij een plaats voor hun nest. Steeds nestelen zij op een drogen, steilen, geheel van gras bevrijden oever, waarbij geen Waterrat, geen Wezel en geen ander roofdier kan opklimmen. In dezen loodrechten muur hakken de IJsvogels op een afstand van 30 à 60 cM. van den bovenrand een rond gat, dat gewoonlijk een middellijn van 5 cM. heeft, O.5 à 1 M. diep is, een weinig naar boven stijgt en aan den onderrand van den uitgang twee groeven vertoont. Aan haar achterste uiteinde verwijdt deze gang zich tot een rondachtige holte, die op een bakkersoven gelijkt, 8 à 10 cM. hoog en 10 à 13 cM. breed is. De bodem van deze holte is als ’t ware met vischgraten geplaveid; de holte zelf is droog en van boven glad; op de genoemde, weinig uitgeholde grondlaag liggen 6 of 7 zeer groote, bijna bolvormige, eieren, welker glanzig witte schaal een roodachtig gele tint vertoont wegens het doorschemeren van den roodachtigen dooier. Zij zijn buitengewoon glad en glanzig; de leege dop is zoo wit als het fraaiste email. Daar zij ongeveer zoo groot zijn als die van de Zanglijster, is het mij onverklaarbaar, dat de IJsvogel ze met zijne korte en harde veeren alle bedekken kan.

“Het nest van den IJsvogel herinnert aan dat van den Specht, hoewel deze in boomen, die van binnen vergaan zijn, gene in den drogen grond nestelt. De IJsvogel bewoont zijn gang verscheidene jaren achtereen, wanneer hij er geen stoornis ondervindt; indien echter de ingang tot het nest verwijd wordt, legt hij er nooit meer eieren in. Dat een nest meermalen gebruikt werd, is gemakkelijk te zien aan de aanwezigheid van de talrijke koppen en vleugels van Waterjuffers tusschen de vischgraten; in een sinds kort aangelegd nest komen veel minder graten voor; ook zijn deze, voordat de jongen het ei verlaten hebben, niet met overblijfselen van Waterjuffers vermengd. Een IJsvogel-nest is op het eerste gezicht te onderscheiden van het hol van een Waterrat of van een ander Zoogdier; om te weten of het bewoond is, behoeft men er slechts aan te ruiken; aan de vischlucht is het versche nest te herkennen.

“Met merkwaardige volharding bebroedt de IJsvogel zijne eieren en houdt hij zijne nog onbevederde jongen warm. Hij blijft zitten, hoe hard men ook tegen den oever klopt; zelfs wanneer men de gang begint te verwijden, verlaat hij zijn nest niet; dit geschiedt eerst, als men hem na op het lijf komt.”

Naumann bericht, dat enkele nesten meer dan 7 (soms wel 11) eieren bevatten en verhaalt van de jeugd van den IJsvogel nog het volgende: “De jongen zijn in den eersten tijd van hun leven buiten den eischaal leelijke dieren: volkomen onbevederd, verscheidene dagen lang blind en zeer ongelijk van grootte; sommige zijn ternauwernood half zoo groot als de overige. Zij zijn zeer hulpbehoevend, maken dikwijls een trillende beweging met den kop, sperren soms den bek wijd open, piepen zacht, als zij hongerig zijn of voedsel krijgen en kruipen als Wormen door elkander heen. In dezen tijd worden zij door de ouders gevoederd met larven van Insecten en vooral met Waterjuffers, waarvan vooraf de kop en de vleugels afgebeten zijn; later krijgen zij ook kleine Visschen. Allengs groeien hunne veeren, die aanvankelijk op blauw-zwarte stekels gelijken, daar de zeer lange veerscheeden niet schielijk opengaan. Na het uitvliegen worden de jongen door hunne ouders naar de rustigste hoeken van den oever gebracht, vooral in struiken, bij walbeschoeiingen of tusschen de blootgespoelde wortels van boomen aan den waterkant. Het duurt lang, voordat zij Visschen vangen.”

Het is niet bekend, dat het een of ander roofdier op den IJsvogel jacht maakt. In volwassen toestand is hij door zijn levenswijze gevrijwaard tegen vele vervolgingen, waaraan andere Vogels blootgesteld zijn. – Niet altijd slaagt men er in dit fraaie dier aan de gevangenschap te gewennen. Jong uit het nest genomen IJsvogels kunnen met vleesch en visch grootgebracht en hiermede vervolgens lang in ’t leven gehouden worden. Op lateren leeftijd gevangen Vogels zijn in de kooi zeer druk en angstig, weigeren dikwijls het voedsel en fladderen tegen de traliën, totdat zij van uitputting sterven; er zijn echter uitzonderingen op dezen regel. De getemde IJsvogel is, wanneer hij een voor hem geschikte verblijfplaats bewoont, een aanminnige huisgenoot.

*

De Stootvisschers (Ceryle) verschillen van de leden van het vorige geslacht voornamelijk door de langere en spitsere vleugels en den breederen staart. Het vederenkleed is ook bij hen dicht en glad aanliggend, maar niet prachtig van kleur, zelfs bijna zonder glans; het is bij de mannetjes en wijfjes min of meer verschillend. Dit geslacht is vooral in Amerika sterk vertegenwoordigd, maar ontbreekt in Afrika en Azië niet; het omvat de sterkste en behendigste en daarom roofgierigste leden van de geheele familie.

De Grauwe Visscher (Ceryle rudis) heeft zeer bescheiden kleuren; de bovendeelen zijn zwart en wit gevlekt, de onderdeelen zuiver wit met uitzondering van één of twee zwarte banden over de borst. Het wit van de zijden van kop en hals wordt afgebroken door een breede, zwarte streep, die aan den mondhoek begint, over de oorstreek naar achteren en vervolgens over den nek naar den rug loopt. De oogen zijn donkerbruin, de pooten bruin, de snavel is zwart. Totale lengte 26, staartlengte 8 cM.

De Grauwe Visscher heeft een uitgestrekt verbreidingsgebied. Men ontmoet hem in bijna alle landen van Afrika, in Syrië, Palestina en Perzië, bovendien in Indië en andere deelen van Zuid-Azië. Uit Egypte en Syrië zijn herhaaldelijk exemplaren van deze soort naar Europa, doch alleen naar Griekenland en Dalmatië, afgedwaald. In de Nijllanden komen zij menigvuldig voor: gewoonlijk ziet men ze, met de witte borst naar den stroom gekeerd, zitten op de staken, waaraan de voor ’t waterscheppen dienende emmers hangen. Soms kiest hij een tak van een palm of een mimosa, die in de onmiddellijke nabijheid van den oever staat, en dus een ruim uitzicht toelaat, als zitplaats uit; even gaarne strijkt hij neer op het houtwerk van de door ossen bewogen schepraderen, waardoor de aan alle reizigers welbekende en door allen verwenschte “Nijl-muziek” veroorzaakt wordt. De Grauwe Visscher is niet zoo schuw als onze IJsvogel. Hij gevoelt zich veilig in zijn vaderland; hij weet, dat hij den Egyptenaar vertrouwen kan en van hem niets te vreezen heeft. De gemeenzaamheid van dezen in vele opzichten merkwaardigen Vogel met den mensch is voor den vreemdeling een hoogst verrassend schouwspel. Vlak boven den knaap, die de Runderen aan het scheprad met de zweep aanspoort en letterlijk binnen het bereik van deze tuchtroede, zit hij zoo rustig, alsof hij door den knaap getemd en gedresseerd is en dezen als zijn heer en meester erkent; hij vliegt zoo dicht langs en over de waterscheppende vrouwen heen, alsof hij deze van den rivieroever wil wegjagen. In tegenstelling met onzen IJsvogel is hij vriendelijk en verdraagzaam van aard, d. w. z. men merkt weinig broodnijd en meer gezelligheid bij hem op. Het mannetje en het wijfje blijven trouw bijeen; daar waar het eene is, zit gewoonlijk ook het andere; in den regel ziet men de beide echtgenooten dicht bij elkander van uit denzelfden tak hun prooi beloeren.

In den regel vischt de Grauwe Visscher op de manier, die door onzen IJsvogel wordt gevolgd, wanneer zijn gewone handelwijze geen voldoenden buit oplevert; hij beloert de Visschen dus niet, terwijl hij een hooge zitplaats inneemt, maar terwijl hij met snellen vleugelslag boven het water op dezelfde plaats blijft zweven (wat men ook wel “bidden” of “zwemmen” noemt); om den buit te vangen schiet hij plotseling naar beneden. Hij vliegt op een geheel andere wijze dan de IJsvogel. Ook zijne vleugels worden zeer vlug bewogen; dit geschiedt echter niet “snorrend”: de afzonderlijke slagen kunnen nog zeer goed onderscheiden worden. Dit maakt, dat hij niet zoo snel vliegt als de IJsvogel, maar dit veel behendiger doet, d. w. z. meer afwisseling kan brengen in den door hem gevolgden weg. De IJsvogel schiet vooruit als een pijl uit den boog, de Grauwe Visscher vliegt bijna als een Valk, wendt en keert naar verkiezing, blijft vele minuten achtereen op dezelfde plaats zweven, begeeft zich naar een ander punt, wanneer hij gedurende het “bidden” geen buit bemerkt heeft en begint hier op nieuw stil te staan. Wanneer hij op zijn buit aanvalt, legt hij de vleugels geheel tegen het lichaam aan en schiet nu in eenigszins scheeve richting pijlsnel in ’t water neer, verdwijnt onder de golven en werkt zich na verloop van eenigen tijd met krachtige vleugelslagen weer omhoog. Niet zelden trouwens stort hij zich gedurende het vliegen, dus onder een zeer geringen hoek, in ’t water om daarna zoo schielijk weer omhoog te stijgen, alsof hij door den waterspiegel werd teruggekaatst. Het is waarschijnlijk en ook zeer goed verklaarbaar, dat de Grauwe Visscher behendiger is dan onze IJsvogel; toch mist hij dikwijls zijn doel, wegens het onjuist schatten van de diepte, waarop een door hem waargenomen Visch zwemt. Als zijn vangst gelukkig is geweest, vliegt hij onmiddellijk naar zijn gewone zitplaats terug en verslindt hier den buit, die dikwijls vooraf door hem herhaaldelijk tegen een tak wordt geslagen, zooals vele andere leden van zijn familie gewoon zijn te doen. Als hij niet uitvliegt om te jagen, scheert hij met gelijkmatigen vleugelslag tamelijk kort boven den waterspiegel langs, om zich zooveel mogelijk regelrecht naar een tweede zitplaats te begeven, in welker nabijheid hij plotseling omhoog stijgt. Overdag is hij gewoonlijk stil, maar wordt tegen den avond meer opgewekt en toont dan zelfs eenigen lust in spelen; dan hoort men ook dikwijls zijn stem: een luid, snerpend, dikwijls herhaald geschreeuw.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
25 haziran 2017
Hacim:
1030 s. 1 illüstrasyon
ISBN:
http://www.gutenberg.org/ebooks/28746
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 3, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre