Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels», sayfa 11

Brehm Alfred Edmund
Yazı tipi:

Een klein Zoogdier wordt door zulk een vraatzuchtige bende binnen weinige minuten met huid en haar verslonden; zelfs van een Rund of van een Kameel blijft na één enkelen maaltijd weinig over. De verzadigde dischgenooten verwijderen zich niet dan schoorvoetend van de feestplaats.

Niet overal en altijd komt het beloop van een Gierengastmaal met de bovenstaande beschrijving overeen. Reeds in Zuid-Europa en nog vaker in geheel Afrika komen telkens, als Gieren in de nabijheid van bewoonde plaatsen een kreng hebben op te ruimen, nog andere hongerige klanten op het aas af. In alle zuidelijke landen bestaat het voedsel van de Honden gedeeltelijk uit aas; de echte Paria-honden kunnen zich werkelijk alleen dan eens volkomen zat vreten, als zij een kreng vinden. Verderop in het binnenland van Afrika nemen behalve de Honden ook de Maraboes aan de smulpartij deel. Zij laten zich zelfs door de Gieren niet verdrijven, maar steken met hunne wigwormige snavels naar rechts en naar links onder de schare, totdat zij een plaats hebben gevonden, die hun aanstaat.

Hoewel de Gieren, wanneer de honger hen kwelt, nu en dan ook op levende dieren, vooral op ziek vee, aanvallen, geven echter alle soorten, naar het schijnt, aan aas of althans aan beenderen boven ieder ander voedsel de voorkeur. Hoewel zij krengen van Zoogdieren het hoogst schatten, versmaden zij de lijken van Vogels, Amphibiën en Visschen niet. In Indië verslinden zij ook de lijken van menschen, die de Hindoes aan den heiligen Ganges toevertrouwen, of die de Parsen op de „torens van het zwijgen” te Bombay neerleggen, gelijk door Garbe, Haeckel en anderen beschreven wordt. De kleinere soorten zijn minder vraatzuchtig dan de groote. Enkele kunnen zich, naar ’t schijnt, geruimen tijd zonder aas redden; sommige voeden zich met beenderen, andere hoofdzakelijk met drek van menschen en dieren en maken tevens jacht op Insecten en kleine, niet al te behendige Gewervelde Dieren.

Na den maaltijd verwijderen de Gieren zich niet gaarne van den disch, liefst blijven zij uren lang in de nabijheid zitten en wachten hier het begin van de spijsvertering af. Geruimen tijd later begeven zij zich naar de drinkplaats en brengen ook hier weer verscheidene uren door. Zij drinken veel en baden zich zeer dikwijls. Weinige Vogels hebben trouwens meer dan zij behoefte aan een zorgvuldige reiniging; want, als zij van tafel gaan, zijn zij bedekt met vuil en afval, vooral de langhalzige soorten zijn dikwijls overal met bloed bevlekt. Wanneer ook de schoonmaakkuur naar behooren afgeloopen is, brengen zij gaarne eenige uren op de traagst mogelijke wijze door; zij buigen de pooten in het spronggewricht zóó, dat de geheele loop op den grond rust en breiden de vleugels uit om zich flink door de zon te laten verwarmen, of gaan plat op het zand liggen. Eerst in de namiddaguren begeven zij zich op weg naar hunne slaapplaatsen.

Vóór het opvliegen doen zij snel achtereen eenige tamelijk hooge sprongen; hierop volgen verscheidene langzame slagen met de breede vleugels. Op een zekere hoogte gekomen, reppen zij zich bijna zonder vleugelslagen voort; door wijziging van den stand der vliegwerktuigen dalen zij langs een weinig hellend vlak naar beneden of laten zich door den hun te gemoet stroomenden wind weer opheffen. Zonder eenige merkbare inspanning, bereiken zij op deze wijze volgens een schroeflijn stijgend, de verbazende hoogten, waarop zij vliegen, wanneer het doel van de reis veraf ligt; met schijnbaar in rust verkeerende vleugels bewegen de Gieren zich dan zeer snel door de lucht.

Vroeger dacht men, dat de Gieren door den reuk het gezochte aas vinden. Daar zij echter ook neerstrijken op aas, dat nog volkomen versch is en volstrekt geen dampen verspreiden kan, die voor het reukzintuig waarneembaar zijn, daar zij zelfs bij krachtigen wind uit alle richtingen komen aanvliegen, zoodra één van hen een lijk heeft opgespoord, terwijl zij op een bedekt aas eerst dan verschijnen, als het door de Raven en Krenggieren gevonden is en het gewemel dezer Vogels hun aandacht getrokken heeft, bestaat er goeden grond voor de bewering, dat het oog hen tot hun eigenaardige levenswijze in staat stelt.

Vóórdat de lente in hun vaderland aanvangt, begeven de Gieren zich naar hun nest, in Europa dus in de eerste maanden van het jaar. Alleen die, welke hier zelden voorkomen, bouwen een afgezonderd staande horst; alle overige soorten nestelen koloniesgewijs. Op een voor dit doel geschikten rotswand of in een woud, dat aan de gestelde eischen voldoet, is iedere bruikbare plaats bezet. Eenige soorten nestelen uitsluitend op rotsen, andere slechts op boomen, nog andere op den vlakken bodem. De meeste dulden in hun broedkolonie Vogels van geheel verschillenden aard, b.v. Zwarte Ooievaars, zonder deze eenigszins lastig te vallen. De op boomen staande horst stemt over ’t geheel genomen met die van andere Roofvogels overeen. De eieren (1 of 2) zijn rondachtig van vorm en grofkorrelig van schaal en hebben op grijsachtigen of geelachtigen grond donkerder vlekken, punten, stippels en vegen. Het met wollig dons bekleede jong is in de hoogste mate leelijk en hulpbehoevend en wordt eerst na verscheidene maanden zelfstandig.

De Gieren worden door verscheidene tegenstanders lastig gevallen, door weinige in gevaar gebracht. Woekerdieren storen hun rust; Arenden, Valken, Kraaien en andere gevleugelde kwelgeesten plagen hen zooveel zij kunnen; het aas wordt hun door Maraboes en Honden betwist. De mensch treedt tegen de groote Gieren, welker nut hij overal erkent, slechts dan vijandig op, als zij van het pad der deugd afwijken en, in plaats van doodgravers te blijven, voor een enkele maal beunhazen in het bedrijf van andere Roofvogels. De meeste soorten echter beschouwt hij met een soort van heiligen schroom. Een ware vriendschap acht men hun niet waardig; in de „Erfstellingen van rijke en welgezinde Mahomedanen” worden zij, in den tegenwoordigen tijd althans, niet meer bedacht. Voor den aan zielsverhuizing geloovenden Indiër, die door hen de lijken zijner dooden laat verslinden, zijn zij ongetwijfeld heilige wezens. De bewoner van Centraal-Afrika laat hen eenvoudig begaan, hoewel hij wel degelijk nu en dan het een of ander misdrijf op hun rekening stelt.

Alle Gieren zijn taaie Vogels, die zelfs onze strengste winterkoude kunnen trotseeren, omdat zij bij het opstijgen en neerdalen aan een zeer groote afwisseling van temperatuur gewoon zijn. Zij nemen het geringste voedsel voor lief en kunnen, als zij een tijd lang volop voedsel gehad hebben, dagen, ja weken lang zonder voedsel blijven; men kan ze daarom gemakkelijk in de kooi houden. Verreweg de meeste, zelfs die, welke in volwassen toestand onder de heerschappij van den mensch komen, worden weldra tam. Voor menig bezwaar van de gevangenschap toonen zij zich onverschillig. Toch beschouwen enkele geruimen tijd hun oppasser als een vijand, wien zij in voorkomende gevallen op arglistige wijze hun kracht laten gevoelen. Het best voldoen ons de Gieren, wanneer zij met andere groote Roofvogels een ruime kooi bewonen. Hoewel zij ook dan gedurende het grootste deel van den dag stil en rustig op de eens gekozen plaats blijven zitten, geeft het verkeer met zulk een gemengd gezelschap niet zelden aanleiding tot eigenaardige handelingen. Vooral de voedering brengt een bijna onbeschrijfelijke opgewondenheid te weeg. Met alle wapens wordt gestreden, ieder middel te baat genomen om het beste stuk te bemachtigen. Het gaat echter hier zooals overal: de machtigste en behendigste stelt de hoogste eischen, onderdrukt de overige leden van ’t gezelschap en bevoordeelt zich te hunnen koste. Vooral de Vale of Ganzengieren trekken dan de aandacht van den toeschouwer. Met ruig opstaande veeren en ingetrokken hals zitten zij met fonkelende oogen voor het vleesch, zonder het aan te raken, hoewel hun voornemen om het tegen ieder ander te verdedigen duidelijk zichtbaar is. Bliksemsnel wordt de lange hals in alle richtingen uitgestoken, alle leden van het gezelschap blijven op eerbiedigen afstand uit vrees voor de hun toegedachte beten. In zulke oogenblikken levert de houding van den Valen Gier een merkwaardige overeenkomst op met die van een vergiftige Slang, welke gereed is om te bijten. Dat zulk een twist steeds met een hevig gesis, met grinnekend en kokkerend gekrijsch, klappen met den snavel en wuiven met de vleugels gepaard gaat, met andere woorden, dat een helsch geraas veroorzaakt, behoeft niet uitdrukkelijk verzekerd te worden.

Herhaaldelijk hebben Gieren in de kooi een nest gebouwd, eieren gelegd en met groote volharding gebroed; meestal werd het gewenschte resultaat niet bereikt.

De Arendgieren of Kuifgieren (Vultur) kenmerken zich door een krachtigen romp, een korten, dikken hals, een grooten kop met krachtigen, zijdelings samengedrukten snavel en breede vleugels. De kop is met kort, kroes, wollig dons bekleed, dat aan den achterkop een niet bijzonder hooge kuif vormt. De achterhals en eenige plekken van den voorhals zijn naakt. Aan den hals komt een tot aan den achterkop reikende kraag van korte, breede, bijna niet losbaardige veeren voor. De top van de schaft steekt voorbij de vlag van de staartpennen uit. De loop is korter dan de middelste teen.

Europa wordt bewoond door één vertegenwoordiger van dit geslacht, de Monniksgier of Grauwe Gier (Vultur monachus). Hij is de grootste Vogel van ons werelddeel; het mannetje is 1.1 M. lang en heeft 2.22 M. vlucht; de vleugel is 76, de staart 40 cM. lang. Het wijfje is 4 à 6 cM. langer. Het vederenkleed is effen donkerbruingrijs, het oog bruin, de naakte ring er om heen paars, de snavel aan de washuid blauw, op sommige plaatsen roodachtig, verderop licht paars en aan de spits blauw, de voet vleeschkleurig met paarse tint; de onbevederde deelen van den hals zijn licht loodkleurig grijs. De kraag strekt zich om den geheelen hals uit.

De Monniksgier broedt in Spanje, op Sardinië en in alle gebergten van het Balkanschiereiland, voorts in Slavonië, Kroatië en de Donau-laaglanden, zelfs in de Karpaten.

Van hier strekt zijn verbreidingsgebied zich uit over een groot deel van Azië tot China en Indië. In Afrika, met uitzondering van de Atlas-landen en een deel van de westkust, komt hij niet voor. De in Duitschland geschoten exemplaren waren vermoedelijk uit Hongarije afkomstig.

In het zuiden van Spanje ziet men ze eenzaam of in kleine vluchten van 3 à 5 stuks. Op het aas, waar men ze met de Ganzengieren aantreft, gedragen zij zich veel rustiger en betamelijker dan deze. Hunne handelingen zijn in volkomen harmonie met hun grooten, goed gevormden kop, hunne bewegingen meer afgemeten dan die van de Krenggieren en, waar zulks mogelijk is, volhardender en gelijkmatiger. Hun houding is edeler, komt meer overeen met die der Arenden; hun oog heeft volstrekt geen valsche, maar eerder een vurige en schrandere uitdrukking. Van het aas verslinden de Monniksgieren vooral de spieren, doch ook wel de beenderen, – de ingewanden alleen bij gebrek aan iets beters. De jagers in de gebergten van Zevenburgen verzekeren eenstemmig, dat de Monniksgieren ook levende dieren vangen en dooden.

De Monniksgier nestelt eenzaam en, in Spanje althans, uitsluitend op boomen. Zijn groot nest rust op den dikken tak van een den of op de breede kruin van een altijd groene eik, dikwijls niet meer dan 3 of 4 M. boven den bodem. Het bestaat uit een grondlaag van armdikke takken, hierop volgt een tweede laag van dunnere takken en daarna eerst het ondiepe, eigenlijke nest, dat van dunne, doode takjes vervaardigd is. Tegen het einde van Februari bevat het één wit ei met dikke schaal, niet grooter, dikwijls zelfs iets kleiner dan dat van den Witten Krenggier. Het jong is aanvankelijk met een dicht, wit, wollig dons bekleed en eerst na minstens 4 maanden in staat om te vliegen. Het wordt door de ouders met vleesch van doode dieren gevoerd, maar volstrekt niet zoo heldhaftig verdedigd, als men gewoonlijk meent.

De gevangen Monniksgier, waarover Leisler bericht, was aanvankelijk zachtzinnig en goedhartig; later werd hij kwaadaardig; tegen ieder, die hem naderde, stelde hij zich met snavel en klauwen te weer; alleen voor zijn oppasser maakte hij een uitzondering. Hij at even graag rottende lijken als versche en verslond ze met huid en haar; zelfs de staart van een jongen Vos moest mede naar binnen; de onverteerbare stoffen werden later weer uitgebraakt, beenderen van 12 à 15 cM. lengte echter geheel en al verteerd. Visschen waren niet naar zijn smaak; levende dieren viel hij niet aan; een Raaf en een Kraai, die maanden lang met hem verkeerden, werden niet lastig gevallen, evenmin een Haas, die zich in zijn hok bevond, terwijl men hem honger liet lijden. Doode Katten at hij zeer gaarne; toen er echter één met een touw aan den poot in zijn hok geworpen en heen en weer getrokken werd, sprong hij vol vrees op zijde, ging na eenigen tijd op het nu stilliggende voorwerp af, haastig retireerende na iederen slag met den poot, tot hij van den dood van het dier overtuigd was.

Een andere Monniksgier was koppig, zoo lang men hem opgesloten hield, vroolijk en speelsch, nadat men hem had toegestaan vrij in den hof rond te loopen. „Hij jaagt de Hanen schrik aan,” bericht Graaf Lázár, „maar doet ze geen kwaad, trekt de varkens bij den staart, loopt de Honden na en drijft ze soms op de vlucht. Met alle menschen, die hem niet plagen, leeft hij in goede verstandhouding; zelfs kinderen kunnen zonder vrees in zijn nabijheid komen. Tegen iederen aanvaller verdedigt hij zich evenwel dapper en deelt krachtige snavelhouwen uit. In toorn laat hij de half geopende vleugels over den grond slepen en zet de lange rugdekveeren op; met horizontalen romp en vooruitgestoken hals trippelt en huppelt hij dan op zoo zonderlinge wijze rond, dat men het lachen nauwelijks kan laten. Hij is even vraatzuchtig als de Ganzengier, maar kan niet zoo lang honger verdragen. Water is voor hem een behoefte: hij drinkt dikwijls en houdt veel van baden. Hoewel hij ook Vogels eet, geeft hij aan het vleesch van Zoogdieren de voorkeur boven al het andere. Visschen worden zelfs bij den grootsten honger niet aangeroerd.”

De Oorgier (Vultur auricularis), de reus van deze onderfamilie, kenmerkt zich door een zeer grooten, krachtigen snavel, hooge pooten, groote, breede, maar eenigszins afgeronde vleugels, een betrekkelijk korten staart en een eigenaardig vederenkleed. De veeren van de bovenzijde komen in vorm overeen met die van de andere groote Gieren; de onderzijde echter is dicht bedekt met tamelijk lang dons van witachtig grijze kleur, waarboven enkele lange, smalle, sabelvormige veeren uitsteken. Ook aan den schenkel en den scheen zijn gewone veertjes zeer schaars; het dons dat deze deelen bedekt, onderscheidt zich echter door grootere lengte en een vaalgrijze kleur van het op de borst groeiende. De kop, de helft van den achterhals en de geheele voorhals zijn naakt; de huid van den kop vormt dwarse plooien; aan weerszijden van den hals bevindt zich een overlangsche plooi. De kin is met haarvormige veeren bekleed. Het mannetje is 100 à 105 cM. lang en heeft 270 à 280 cM. vlucht; de vleugel is 69 à 72, de staart 34 à 36 cM. lang; het wijfje is aanmerkelijk grooter. Vaalgrijsbruin is de heerschende kleur van het vederenkleed; de slagpennen en de staartveeren zijn donkerder; de groote vleugeldekveeren hebben lichtere randen. Het oog is donkerbruin, de snavel aan de zijden hoornkleurig, op den rug en aan den ondersnavel donkergrijs, de voet licht loodkleurig grijs, het naakte deel van den hals grijs, de eveneens naakte wang paars. Wanneer de Vogel zeer opgewonden is, worden alle naakte plekken van den kop en den hals, met uitzondering van de kruin, rood.

De Oorgier is van Opper-Egypte af over geheel Afrika verbreid en verheft zich in bergstreken tot een hoogte van 4000 M. Verscheidene malen werd deze Vogel, naar men zegt, in Europa waargenomen.

In Indië wordt hij vervangen door den Kaalkoppigen Gier (Vultur calvus), de Soekoeni der Hindoes, wiens verbreidingsgebied geheel Vóór-Indië tot Birma omvat. De kop en hals zijn geheel naakt en roodachtig vleeschkleurig; aan weerszijden van den hals ziet men een groote, overlangsche huidplooi. De hoofdkleur van het vederenkleed is zwartbruin, op ’t achterste gedeelte van den krop door wit afgebroken. De snavel is blauwachtig zwart, de washuid geel; de pooten zijn donkergeel.

In Middel-Nubië en verder zuidwaarts gelegen landen mist men den Oorgier zelden bij een kreng van eenigen omvang. Hoewel minder goedvertrouwend dan de kleine Amerikaansche Raafgieren, schuwt hij den mensch niet en komt onbeschroomd in de dorpen of op de slachtplaatsen der steden. Op het aas speelt hij de rol van alleenheerscher; met uitzondering misschien van de bijtlustige Ganzengieren, worden alle gevleugelde concurrenten door hem van den buit verdreven. Den Honden, die in geheel Noordoost-Afrika in het bedrijf van de Gieren beunhazen, weet hij steeds ontzag in te boezemen. Hetzelfde wordt van zijn Indischen verwant bericht.

Na iederen maaltijd vliegt de Oorgier naar het naastbijgelegen water, om hier te drinken, zich te reinigen en vervolgens uit te rusten; nadat hij zich, behaaglijk als een Hoen in het zand liggend, door de zon heeft laten beschijnen, vliegt hij in kringen, dikwijls geruimen tijd achtereen zonder de vleugels te bewegen, naar zijn slaapplaats. Deze is niet altijd op een der grootste boomen gelegen, maar op elk hiervoor geschikt gewas; dikwijls slaapt hij op een mimosa-struik, die nauwelijks 3 M. hoog is. Hier zit hij met sterk teruggetrokken kop en slap naar beneden hangenden staart in zeer rechtstandige houding, als een mensch. Des morgens blijft hij minstens nog 2 uur na zonsopgang op zijn slaapplaats en is dan zoo weinig schuw, dat het mogelijk is onder hem te komen en hem door een schot hagel naar beneden te laten tuimelen. De Oorgieren verschijnen nooit vóór 10 uur ’s morgens op het aas en blijven er hoogstens tot 4 of 5 uur ’s namiddags; zij zijn kenbaar aan hun bedaarde, fraaie vlucht en vooral ook hieraan, dat zij, na het vinden van een aas, zich van een hoogte van veel meer dan 100 M. naar beneden laten vallen, hierna de vleugels uitbreiden, de pooten ver vooruitsteken en in schuinsche richting neerdalen. Zij en de Monniksgieren verslinden hoofdzakelijk de spieren van het aas en versmaden, naar het schijnt, de ingewanden.

Gedurende mijn langdurig verblijf in Khartoem maakte ik een maand lang iederen dag jacht op Gieren, na ze door het neerleggen van aas aangelokt te hebben. Dit geschiedde op een uitgestrekte vlakte en achter een aarden wal, waardoor het ons mogelijk werd het smullende gezelschap tot op een afstand van 20 schreden te naderen. Wat ik bij deze jacht heb waargenomen, werd hierboven medegedeeld. Herhaaldelijk is het mij gelukt door schielijk van geweer te verwisselen verscheidene Oorgieren te dooden; eens heb ik er zelfs vier met één schot neergeveld. Bovendien werden op dit terrein vallen geplaatst; deze waren van de allereenvoudigste soort, maar beantwoordden toch aan het doel. Ik had in korten tijd een vrij groot aantal Gieren bijeen. Hierbij waren steeds verscheidene Oorgieren en deze werden spoedig mijne lievelingen. Zij gedroegen zich in de gevangenschap van den beginne af kalm en verstandig; in tegenstelling met de Ganzengieren toonden zij geen vrees, maar een zekere mate van vertrouwen. Alle waren vastgelegd aan touwen; geen van hen kwam echter op het denkbeeld de kracht van hun kolossalen snavel op dezen kluister te beproeven. Reeds op den derden dag van zijn gevangenschap begon de eerste Oorgier, dien ik gekregen had, water te gebruiken; op den vierden dag maakte hij een aanvang met het verslinden van een voor hem liggende, doode Kat, die hij drie dagen lang versmaad had; op den vijfden dag at hij reeds voor mijne oogen; van nu af ging hij geheel op de gewone wijze zijn gang, zelfs als ik dicht bij hem stond. Later nam hij mij het voedsel uit de hand. – In een groote gezelschapskooi gedraagt de Oorgier zich even kalm als in vrijen toestand. Hij heeft het bewustzijn van zijn kracht en verdraagt geen beleediging, maar gaat nooit aanvallenderwijze te werk. Hij schijnt ons klimaat goed te kunnen verdragen, hoewel hij zeer veel van warmte houdt.

De Ganzengieren (Gyps) kenmerken zich door een langwerpigen, slanken, betrekkelijk zwakken snavel en korte pooten, maar vooral door hun langen hals, welke op dien van een Gans gelijkt, overal even dik is, zonder scherpe scheiding met den langwerpigen kop verbonden en met witachtige, donzige borstels schaars begroeid is. Bij jonge Vogels zijn alle veeren, vooral die van den halskraag, lang; jonge Ganzengieren zijn dus kenbaar aan hunne lange, fladderende, de oude aan hunne korte, losbaardige, haarvormige kraagveeren. Ook de kleur wijzigt zich; de kraag is bij de jonge Vogels donker vaalbruin, bij oude wit of geelachtig wit.

De Gewone of Vale Gier (Gyps vulfus), bereikt een lengte van 112, een vlucht van 256 cM. (vleugel 68, staart 30 cM.). Zijn vederenkleed is zeer gelijkmatig licht vaalbruin, op de onderzijde donkerder dan van boven, iedere veer met een lichtere schaft. De breede, wit gezoomde vleugeldekveeren vormen een lichten band op de bovenzijde van den vleugel; de handpennen en stuurpennen zijn zwart, de armpennen grijsbruin, op de buitenvlag met een breeden, valen rand. Het oog is lichtbruin, de washuid donker loodkleurig grijs, de snavel roestkleurig, de voet licht bruinachtig grijs. Bij jonge Vogels komen de schaftstrepen beter uit en is het geheele kleed donkerder.

De Vale Gier komt veelvuldig voor in Zevenburgen, het zuiden van Hongarije en het geheele Balkan-schiereiland, in Oost-, Zuid- en Middel-Spanje, op Sardinië en op Sicilië, zeer zeldzaam daarentegen op het Italiaansche schiereiland. Meer en meer verbreidt hij zich over Krain, Karinthië en Salzkammergut, waar hij allengs de plaats van den Lammergier inneemt. Niet al te zelden dwaalt hij naar Duitschland af. Jaren geleden werd een exemplaar van deze soort te Putten (Gelderland) geschoten. De noordelijkste broedplaatsen zijn die van de Salzburger Alpen. Nog talrijker dan in Zevenburgen is hij in geheel Egypte en Noord-Nubië, in Tunis, Algiers en Marokko, ook in Noordwest-Azië tot aan den Himalaja wordt hij aangetroffen.

In Middel-Afrika is hij vervangen door den Sperwergier (Gyps Ruppellii), het fraaiste lid van zijn geslacht (lengte 100, vlucht 225, vleugel 63, staart 25 cM.). Bij den ouden Vogel zijn, met uitzondering van de slag- en stuurpennen, alle veeren donker grijsbruin, versierd met een vuilwitten, halvemaanvormigen, meer of minder breeden eindzoom, waardoor het kleed bontgevlekt wordt. De doorschemerende, naakte huid van den met slechts weinig dons bekleeden hals is grijsblauw en gaat van voren en aan de zijden van den onderhals in vleeschrood over; de naakte plekken op den schouder hebben een blauwachtig vleeschrooden zoom. Het oog is zilvergrijs, de snavel aan den wortel geel, aan den top loodkleurig, de washuid zwart, de voet donker loodkleurig grijs.

Alle Ganzengieren bewonen, naar het schijnt, hoofdzakelijk rotsen; men ontmoet ze daarom het veelvuldigst in de nabijheid van gebergten met steile wanden.

De bewegingen van de Ganzengieren zijn lichter en sierlijker dan die van hunne reeds genoemde verwanten; vooral bij het afdalen uit groote hoogten gedragen zij zich anders, daar zij bijna met de lichtheid van een Valk onder veelvuldige zwenkingen naar beneden zweven, in plaats van zich zonder beweging van de vleugels van een zeer aanzienlijke hoogte te laten vallen, totdat zij dicht bij den bodem zijn. Hun gang op den grond is zoo goed, dat een mensch zich zeer moet inspannen om een loopenden Gier in te halen. Nog meer, hoewel niet in hun voordeel, onderscheiden de Ganzengieren zich door hun aard van de overige leden der onderfamilie: door hartstochtelijkheid, oploopendheid en arglistigheid munten zij uit. Zij leven in groote troepen bijeen en nestelen koloniesgewijs. Hoewel zij zich in den regel ook met andere Gieren vereenigen, zijn en blijven zij altijd de rustverstoorders, die het meest aanleiding geven tot twist. Steeds weten zij zich spoedig van de opperheerschappij meester te maken; doldriest verdedigen zij zich tegen ieder, die hen aanvalt. De door een schot gewonde exemplaren stellen zich moedig en grimmig te weer, gaan als kwaadaardige Honden op den mensch af en springen meer dan een halven meter hoog van den grond op, terwijl zij den langen hals onder duidelijk hoorbaar snavelgeklepper in de richting van het gelaat van hun tegenstander strekken.

Bij het uit den weg ruimen van een aas vreten zij bij voorkeur de lichaamsholte van het doode dier leeg. Met eenige snavelbeten scheuren zij een rond gat in den buikwand en steken hierdoor hun langen hals zoo ver mogelijk naar binnen. Zonder den kop uit de holte te halen, verscheuren en verslinden zij de lever, de nieren en dergelijke ingewanden; de darmen daarentegen worden eerst naar buiten getrokken, door hevige achterwaartsche bewegingen losgerukt, daarna doorgebeten en bij stukken verzwolgen.

In Spanje broedt de Vale Gier in de laatste helft van Februari of in het begin van Maart. Zijn nest, een dunne laag van niet zeer dikke takjes, bevindt zich gewoonlijk in een uitholling of althans onder een uitstekende punt van een rots en bevat één wit, dikschalig ei, zoo groot als dat van een Gans. Beide ouders broeden om beurten; het mannetje zit gewoonlijk gedurende den voormiddag en de eerste uren van den namiddag op het ei; het wijfje blijft gedurende den overigen tijd op het nest. Op een gunstig gelegen broedplaats vindt men altijd verscheidene nesten, op een afstand van ongeveer 100 of 200 schreden van elkander. Opmerkelijk is het, dat de Gieren, die op zulke rotswanden gemeenschappelijk broeden, naast en onder zich ook Lammergieren, Havikarenden en op de boomen in de onmiddellijke nabijheid zelfs Zwarte Ooievaars rustig laten nestelen. Het jong, dat op een prop wol gelijkt, wordt door beide ouders met veel liefde behandeld en zorgvuldig gevoederd, aanvankelijk met vleesch, dat door verrotting geheel week geworden is, later met krachtiger voedsel.

Slechts bij uitzondering wordt de Vale Gier tam. Een slager hield er een verscheidene jaren achtereen in leven op de binnenplaats van zijn woning. Deze Gier was zeer bevriend met een ouden Slagershond. Toen deze stierf, werd zijn lijk den Gier voorgeworpen, die, hoewel hij honger had, zijn dooden makker niet wilde aanraken; van stonden af begon hij te kwijnen, weigerde te eten en bezweek op den achtsten dag.

In Egypte worden de veeren van den Valen Gier voor verschillende doeleinden gebruikt; vooral de slagen stuurpennen dienen voor versierselen en huishoudelijke artikelen. Op Kreta en in Arabië wordt het vel gelooid en levert een zeer gezocht bont.

De Witte Krenggier (Neophron percnopterus), Aasgier, Drekgier, Malteser Gier, Racham, Alimosj, „Pharao-hen” en hoe hij meer genoemd moge zijn, is sedert overouden tijd bekend en beroemd. Hij is de Gier, wiens afbeeldsel op de Oud-Egyptische gebouwen prijkt, die in den ouden tijd bij de Egyptenaars en Hebreërs als een zinnebeeld van ouderliefde werd geëerd en ook thans nog zijn ouden roem niet geheel verloren heeft. Een raafachtige gestalte, lange, tamelijk spitse vleugels, een lange, trapvormige staart en een eigenaardig vederenkleed kenmerken hem. De zeer langwerpige snavel is voor meer dan de helft met een washuid bekleed, de haakvormige spits van den bovensnavel ver naar beneden gebogen, maar teer en zwak. Het aangezicht en de kop zijn naakt, de nek en de achterhals met lange, smalle en spits toeloopende veeren begroeid. Het grootendeels vuilwitte vederenkleed zweemt aan den hals en de bovenborst min of meer naar donkergeel, maar is op den rug en den buik zuiverder wit van kleur; de handpennen zijn zwart, de schouderveeren grijsachtig. De iris is roodbruin of licht bronskleurig geel, de snavel aan de spits blauwachtig, overigens helder oranjegeel, evenals de naakte gedeelten van den kop en de kropvlek; de huid van de keel is iets lichter van kleur dan de rand van den ondersnavel. Het wijfje is 70 cM. lang en heeft 169 cM. vlucht (vleugel 50, staart 26 cM.).

De Krenggier werd eenige malen in Duitschland geschoten. Veelvuldiger komt hij voor in Zwitserland; zelfs heeft een paar bij Genève genesteld. Verder zuidwaarts is hij veel talrijker. In het Zuiden van Frankrijk ziet men hem niet zelden; hij broedt in de omstreken van Nizza, op het voorgebergte Argentar; opmerkelijk is het, dat hij op Sardinië, het bevoorrechte woongebied van andere Gieren, niet als broedvogel voorkomt; in Spanje vindt men hem overal, hoewel niet zeer overvloedig; in Griekenland en op het geheele Balkan-schiereiland is hij algemeen. Tot zijn broedgebied behooren ook de Krim en Zuid-Rusland; hij is hier trekvogel; slechts weinige exemplaren blijven er den winter over. Standvogel is hij daarentegen in Afrika (misschien met uitzondering van de westelijke kustlanden) en in een groot deel van West- en Zuid-Azië.

Schuw en voorzichtig is de Krenggier slechts in Zuid-Europa. In alle gewesten van Afrika, die nog niet hebben geleden door de moordzucht der Europeanen, vertrouwt hij den mensch. Hij is alles behalve dom, onderscheidt zeer juist verschijnselen die hem voordeel kunnen brengen van die, welke hem schade kunnen doen en toont dikwijls, terwijl hij in zeer moeielijke omstandigheden den kost wint, een zekere list. Evenmin kan men hem van traagheid beschuldigen, daar hij zeer veel in beweging is en dikwijls uren achtereen spelenderwijs vliegt. Daarentegen blijft hij na een overvloedig maal geruimen tijd rustig zitten. De loopende Aasgier gelijkt op onze Raaf; de vliegende herinnert eenigszins aan onzen Ooievaar, maar ook aan den Lammergier; zijn vlucht is echter veel langzamer en minder sierlijk. Met één sprong verlaat hij den bodem, verkrijgt door eenige langzame wiekslagen de noodige snelheid en zweeft daarna vlug, zonder vleugelbeweging verder. Bij fraai weer stijgt hij al hooger en hooger, soms tot 1000 à 1200 M. boven den bodem. Het liefst rust hij op rotsen; hij houdt niet van boomen; in groote wouden treft men hem in ’t geheel niet aan. Even dikwijls als op rotsen, ziet men hem op oude gebouwen zitten, in Noord-Afrika, Indië en Arabië op tempels, moskeeën, monumenten en huizen. Gezellig is hij niet minder dan zijne verwanten. Eenzaam ziet men hem hoogst zelden, vaker paarsgewijs, het meest echter in groote of kleine troepen. Hij houdt zich bij andere soorten van Gieren op, omdat zijn beroep dit medebrengt, maar altijd slechts voor korten tijd; zoodra het gemeenschappelijke maal afgeloopen is, bekommert hij zich niet meer om zijne verwanten. Het besef van zijn zwakheid maakt hem vredelievend en verdraagzaam. In Zuid-Egypte en Zuid-Nubië ziet men talrijke vluchten van Krenggieren, die zich uren lang met prachtige vliegoefeningen vermaken, gemeenschappelijk hunne slaapplaatsen opzoeken en op voedsel uitgaan, steeds zonder twist of strijd. Bescheiden houden zij zich op den achtergrond, terwijl de grootere Gieren op een kreng gastmalen, en kijken angstig naar hunne woeste gebaren.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
25 haziran 2017
Hacim:
472 s. 4 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 3, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre