Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels», sayfa 12

Brehm Alfred Edmund
Yazı tipi:

De Krenggier is niet kieskeurig, elke kost is hem welkom. Zijn voornaamste voedsel bestaat echter niet uit lijken van dieren. Wel verschijnt ook hij op ieder kreng en tracht hiervan partij te trekken naar de maat van zijne zwakke krachten; hij pikt het lijk de oogen uit, maakt bij den aars een opening en doet zijn best om er de ingewanden uit te halen; ook wacht hij, totdat de groote Gieren zich verzadigd hebben en knaagt dan de beenderen af, die zij overlieten: een dergelijke smulpartij valt hem echter slechts bij uitzondering ten deel. Een betere gelegenheid om in zijn onderhoud te voorzien vindt hij aan de oevers van groote rivieren of aan de zeekust. De stroom werpt soms een aas of althans doode Visschen op het droge en levert allerlei lagere dieren op. Hij overvalt ook Ratten, Muizen, kleine Vogels, Hagedissen en andere Kruipende Dieren, plundert nesten met eieren en vangt behendig Sprinkhanen in velden en dreven. Een Ortolaan, dien hij het geluk had te vangen, doodde hij met een enkelen snavelhouw, hield hem vast en verslond hem onmiddellijk. Don Lorenzo Maurel verhaalde aan Bolle, dat het moeielijk is op de Kanarische Eilanden Pauwen te fokken, omdat de Krenggieren de hennen overal achterna sluipen om de pas gelegde eieren weg te nemen. Toch helpt zoomin het rooven als het stelen deze Gieren op voldoende wijze aan den kost. Zij weten zich gelukkig op eene andere wijze te redden. In geheel Afrika en zelfs reeds in Zuid-Spanje maakt menschendrek hun voornaamste voedsel uit.

Nauwkeurige berichten over de voortplanting van de Krenggieren geeft Bolle: „Zij nestelen gaarne gezellig en vestigen zich overal, waar een steile rotswand geschikte nestplaatsen aanbiedt, zonder zich veel te bekommeren over de meer of minder warme ligging van het terrein. Door de groote hoeveelheid uitwerpselen, die zich naast en onder de nesten ophoopt, zijn deze op een afstand zichtbaar. De Gieren schijnen er geen behoefte aan te gevoelen hun veiligheid te bevorderen door de keuze van een verborgen broedplaats, maar zich alleen te verlaten op de ontoegankelijkheid van den door hen bewoonden rotswand.” Het nest bevat gewoonlijk 2 eieren; deze zijn langwerpig van vorm, meestal op geelachtig witten grond leemkleurig of roestbruin gevlekt en gemarmerd; enkele zijn als ’t ware met bloedzwarte, groote vlekken en strepen besmeerd. De jongen, die aanvankelijk met een grijswitachtig dons bekleed zijn, worden uit den krop gevoederd, blijven lang in het nest en daarna nog eenige maanden in het gezelschap van hunne ouders.

Jong gevangen Krenggieren worden zeer tam, volgen ten slotte hun verzorger als Honden op den voet na en begroeten hem met vreugdegeschreeuw, zoodra hij zich vertoont. Ook oude dieren geraken spoedig aan de gevangenschap gewoon en verdragen het verlies van hun vrijheid vele jaren.

Nevens den Witten Krenggier komt in Middel- en West-Afrika een iets kleinere, donkerbruine soort van hetzelfde geslacht voor – de Kapgier (Neophron pileatus). Deze zou men bijna een huisdier kunnen noemen. Hij is minstens even driest als onze Bonte Kraai en evenaart in dit opzicht bijna onze Huismusch. Zonder schroom loopt hij voor de huisdeur op en neer, houdt zich in de onmiddellijke nabijheid van de keuken op en vliegt, als hij uitrusten wil, hoogstens in den top van een der naastbijgelegen boomen. Des morgens wacht ook hij voor een hut op de uitwerpselen der bewoners en is onmiddellijk bij de hand om hiermede zijn maag te vullen. Op iedere slachtplaats is hij een gewone gast; nooit neemt hij echter iets weg, wat hem niet toekomt; nooit rooft hij een kuiken of een ander levend klein huisdier.

Door zijn houding is de Kapgier een zeer fraaie Vogel en een echte Gier. Zelfs wanneer hij vliegt, kost het dikwijls moeite hem van zijne grootere verwanten te onderscheiden, terwijl zijn neef, de Witte Krenggier, reeds op een afstand kenbaar is aan zijne witte vleugels en wigvormigen staart. Een eigenaardigen tooi verschaffen hem de heldere kleuren van de onbevederde gedeelten van den kop en de keel, die alle tinten vertoonen, welke men aan de naakte huidwoekeringen van den Kalkoen opmerkt. Zijn naam ontleent hij aan een breede, met bruinachtig grijs, fluweelachtig dons bekleede strook, die, boven op den kop aanvangend, zich langs den achterhals uitstrekt.

De Kapgier wordt evenmin vervolgd als zijne overige verwanten. Het is niet moeielijk hem te schieten, omdat hij overal, waar men hem aantreft, den mensch vertrouwt. Ook kan men hem zeer gemakkelijk vangen. Hij wordt zeer tam en is, behoudens zijn neiging voor het eten van vuil, een knappe, flinke Vogel. Soms, doch steeds nog zelden, krijgt men deze soort in diergaarden te zien.

Het meest in ’t oog vallende kenmerk van de Gieren der Nieuwe Wereld (Sarcorhamphidae), die als een afzonderlijke familie worden beschouwd, is gelegen in hunne groote, langwerpig ronde neusgaten, welke toegang verleenen tot neusholten, die door een onvolledig verbeend middelschot vaneengescheiden zijn en dus in het geraamte met elkander in gemeenschap staan. Voorts kenmerken deze Vogels zich door een meer of min langwerpigen snavel, welks bovenhelft aan den wortel met een zachte washuid bekleed en vóór deze ingesnoerd is; de spits van den bovensnavel is sterk gekromd en haakvormig. De pooten zijn krachtig en hebben een dikken loop; de vleugels zijn lang en spits; de staart is tamelijk lang. De kop en de bovenhals zijn naakt en prijken meestal met kamvormige huidwoekeringen op den snavelwortel en het voorhoofd, benevens schel gekleurde opzwellingen en plooien aan den hals. Het inwendig maaksel dezer Vogels verschilt aanmerkelijk van dat der Gieren van ’t Oostelijk halfrond.

Als de edelste leden van deze familie worden de Kamgieren (Sarcorhamphus) beschouwd; hun naam danken zij aan den kam, die den snavelwortel en het voorhoofd van het mannetje versiert.

Den Kondor (Sarcorhamphus gryphus) is hetzelfde lot ten deel gevallen als den Lammergier. Evenals deze heeft men hem miskend en belasterd, de wonderlijkste verhalen over hem in omloop gebracht en geloofd. Voor deze eeuw bleef de taak bewaard, de natuurlijke geschiedenis van dezen Vogel van fabelen te zuiveren.

Het vederenkleed van den volwassen Kondor is zwart met zwakken, donker staalblauwen glans; de vleugelveeren zijn dof zwart, de buitenste dekveeren van alle drie rangen en de halskraag, die uit zachte, harig-wollige, maar tamelijk lange veeren bestaat, zijn wit, de armpennen op de buiten vlag wit gezoomd. De achterkop, het aangezicht en de keel zijn zwartachtig grijs; een smalle huidplooi aan de keel en de beide, met wratten bezette huidplooien aan iedere zijde van den hals van het mannetje hebben een helder roode kleur; de hals is vleeschrood, de kropstreek bleekrood. Het oog is vurig karmozijnrood, de snavel aan den wortel en op den rug hoornzwart, aan de zijden en de spits hoorngeel, de voet donkerbruin. Volgens de metingen van Von Humboldt bedraagt de lengte van het mannetje 102, de vlucht 275, de vleugellengte 115, de staartlengte 37 cM.; de lengte van het wijfje is 2½, haar vlucht 24 cM. geringer.

Het vaderland van den Kondor strekt zich van Quito tot dicht bij de zuidspits van Zuid-Amerika uit. Hij bewoont hier de bergstreken der Andes, bij voorkeur den hoogtegordel tusschen 3000 en 5000 M.; bij de Magalhaes-straat en in Patagonië nestelt hij op steile klippen onmiddellijk aan de kust. Ook in Peru en Bolivia daalt hij dikwijls tot aan de kust af; in hooge streken is hij echter minstens tienmaal zoo talrijk als in de lage. Volgens A. von Humboldt ziet men hem dikwijls boven den Chimborazo zweven, zesmaal hooger dan de wolkenlaag, die boven de vlakte ligt, 7000 M. boven de zee.

De levenswijze en de gewoonten van de Kondors zijn in hoofdzaken gelijk aan die van de Gieren. Zij leven in den voortplantingstijd paarsgewijs, overigens in troepen, kiezen steile rotspunten als rustplaatsen uit en keeren geregeld daarheen terug. Bij het opvliegen verheffen zij zich door langzame vleugelslagen en zweven vervolgens met gelijkmatige snelheid voort, zonder de vleugels te bewegen. Als een van hen iets eetbaars opmerkt en zich naar den bodem begeeft, volgen alle Kondors, die dit zien, schielijk zijn voorbeeld. „Het is”, zegt Tschudi, „dikwijls onbegrijpelijk, hoe in minder dan een kwartier op een lokaas een menigte Kondors zich verzamelen, terwijl vóór dien tijd zelfs het scherpzichtigste oog geen enkelen Vogel van deze soort ontdekken kon”. Na een gelukkige reis keeren zij tegen den middag naar hunne rotsen terug en verdroomen hier eenige uren.

De Kondors eten, evenals de Gieren, bij voorkeur aas. Humboldt bericht, dat zij met hun tweeën niet slechts het Hert van de Andes en den Vicuña, maar ook den Guanaco en zelfs kalveren aanvallen, deze dieren vervolgen en zoo lang wonden, totdat zij ademloos neerstorten. Tschudi verzekert, dat de Kondors de wilde en tamme kudden volgen en zich oogenblikkelijk van ieder gestorven dier meester maken. Soms schieten zij neer op jonge lammeren, kalveren en zelfs op gewonde Paarden, die zich niet tegen hen verweren kunnen. In dit geval vreten zij het vleesch rondom de wond weg, tot zij de borstholte bereikt en hun slachtoffer om ’t leven gebracht hebben. Bij het ontweien van gedoode Vicuñas of Andes-herten is de jager in den regel omringd door scharen van Kondors, die met gulzige haast op de weggeworpen ingewanden aanvallen en daarbij niet den minsten schroom voor den mensch aan den dag leggen. Op gelijke wijze letten zij, naar men zegt, op den jagenden Poema en maken gebruik van ’t geen er van zijn maal overblijft. „Als de Kondors”, zegt Darwin, „neerstrijken en daarna eensklaps alle te zamen omhoogstijgen, weet de Chileen, dat het de Poema was, die bij het bewaken van een door hem buitgemaakt en gedood dier de Roofvogels verjaagd heeft.” In den lammertijd van de Schapen beloert de Kondor de kudden en neemt iedere gunstige gelegenheid te baat om Geiten of lammeren te rooven. In de door Kondors bewoonde gewesten, zijn de Herdershonden er op afgericht om het neerdalen van den roover te voorkomen, door zoolang hij in de lucht zichtbaar is, naar boven te kijken en te blaffen. Op het zeestrand verschaffen de op ’t droge geworpen lijken van groote zee-zoogdieren, die in groote getale langs de kust van Zuid-Amerika leven, den Kondor voedsel. Hij mijdt de menschelijke woningen en valt nooit kinderen aan. Wanneer kinderen door hunne ouders, die op hooggelegen plaatsen arbeiden, medegenomen worden, zooals dikwijls geschiedt, slapen zij in de open lucht, zonder gevaar te loopen van de roofzucht der Kondors. Volgens het eenstemmig gevoelen der Indianen is de Kondor niet gevaarlijk voor den mensch. Bij den maaltijd gedraagt hij zich geheel op de wijze van de Gieren. Daarna is hij traag en kan zich moeilijk bewegen. Wanneer de nood hem dwingt om te vluchten, braakt hij, evenals andere Gieren, eerst het in den krop aanwezige voedsel uit. „De Kondor”, zegt Tschudi, „is een fiere, statige Vogel, als hij op zijne uitgebreide, bijna beweginglooze vleugels drijft, of met naar voren gestrekten hals op een uitstekende rotspunt staande, naar buit zoekend, met scherpzichtig oog de omgeving bespiedt. Wanneer hij echter met onbeschrijfelijke gulzigheid zijn buit verslindt, groote stukken aas doorzwelgt en, nadat hij zich dikgevreten heeft, bijna ongeschikt voor eenige beweging, naast de overblijfselen van zijn de omgeving verpestend maal ineengehurkt op den grond zit, is hij niets anders dan een walgingwekkende Aasgier.”

De broedtijd van den Kondor valt in onze winter- of lentemaanden. Zijn nest staat op een ontoegankelijke rots en verdient nauwelijks dien naam, want dikwijls legt het wijfje hare 2 eieren op den naakten grond. De eieren zijn glanzig wit en ongevlekt. De jongen komen in een grijsachtig donskleed ter wereld, groeien langzaam, blijven lang in het nest en worden, nadat zij reeds uitgevlogen zijn, nog door hunne ouders gevoederd en in tijd van gevaar met grooten moed verdedigd.

Om Kondors te vangen gebruiken de Indianen een met bedwelmende kruiden volgestopt kreng als lokaas; de Vogels, die na dezen maaltijd rondwaggelen, alsof zij beschonken zijn, kunnen gemakkelijk vermeesterd worden. In de vlakten leggen de jagers vleesch neer binnen een omheining, wachten, totdat de Kondors zich volgegeten hebben, rennen er heen, zoo snel de Paarden loopen willen en slingeren hunne werpkogels te midden van het nu half versufte gezelschap. Een andere, zeer merkwaardige vangwijze heeft reeds Molina beschreven; de juistheid van de mededeelingen van den Chileenschen geleerde (schrijver van een „Natuurlijke Geschiedenis van Chili”, 1782) wordt door de onderzoekers uit lateren tijd, waaronder Tschudi, volkomen bevestigd. Een versche koehuid, waaraan nog stukken vleesch vastzitten, wordt op den bodem uitgebreid, zoodat een daaronder liggende Indiaan, die met de noodige hoeveelheid touwen voorzien is, er geheel door bedekt wordt. „Deze schuift, nadat de Aasvogels zich op het vel hebben neergezet, het stuk van de huid, waarop de Kondor zit, bij den poot van den Vogel omhoog en bindt er een touw omheen. Nadat eenige Kondors op deze wijze gekluisterd zijn, komt de Indiaan van onder het vel te voorschijn; zijne stamgenooten snellen toe, werpen den Vogels mantels over den kop en brengen hen naar het dorp, waar zij voor het „stierenhitsen” worden bewaard. Een week lang voor het begin van dit wreede vermaak laat men de Kondors honger lijden. Op den bepaalden dag wordt iedere Kondor op den rug van een stier gebonden, die vooraf met lanssteken bloedig gewond werd. De hongerige Vogel verscheurt nu met zijn snavel den rug van het gemartelde dier, dat tot groote vreugde der Indianen als dol door het strijdperk holt. – In de provincie Hoearochirin bevindt zich op de hoogvlakte een plaats, waar deze Vogels met gemak in grooten getale gedood worden. Daar is een groote, door de natuur gevormd, ongeveer 20 M. diepe trechter, die een opening van ongeveer 20 M. middellijn heeft. Aan den buitensten rand wordt een lijk van een Muildier of van een Lama neergelegd. Dit kreng, waarop de Kondors spoedig afkomen, stort in de diepte, terwijl zij bezig zijn het te verscheuren; de Vogels volgen hun buit om dezen niet te verliezen en kunnen, na zich volgegeten te hebben, van den nauwelijks 5 M. wijden bodem van den trechter niet opvliegen. Met lange stokken gewapend dalen de Indianen in den kuil af en slaan de Vogels dood.”

Sommige Kondors worden in de gevangenschap zeer tam, andere blijven wild en bijtlustig. Haeckel heeft er geruimen tijd twee gehad, die zeer beminnelijk waren. Gourcy zegt van deze dieren: „Merkwaardig is hun genegenheid voor hun meester. Het mannetje springt op diens bevel van den grond op een zitstok, van hier op zijn arm, laat zich door hem ronddragen en liefkoost op zeer vleiende wijze zijn gelaat met den snavel. Haeckel steekt den vinger in den bek van het dier, gaat op zijn rug zitten, bijna zonder op den grond te steunen, trekt het den halskraag over den kop en laat het als een Hond allerlei kunstjes doen. Intusschen wordt het wijfje, dat naar voedsel verlangt, ongeduldig en trekt haar meester aan den rok, totdat het iets te eten krijgt. Over ’t algemeen zijn zij zoo ijverzuchtig op de liefkoozingen van hun verzorger, dat één hunner hem dikwijls de kleeren verscheurt, bij het streven om hem van den anderen, waarmede hij speelt, af te trekken.” Aan de Gieren, die met hen gevangen zitten, weten zij achting af te dwingen en deze te behouden. Wanneer het tot bijten komt, weten zij zich met hun snavel zoo flink, behendig en krachtig te verweren, dat zelfs de bijtlustige Ganzengieren eerbiedig plaats voor hen maken.

„Een dergelijken indruk, als de Kondor maakte op de eerste reizigers in Peru”, zegt Tschudi, „wekte de Gierenkoning in Mexico en Zuid-Amerika bij zijne ontdekkers. Reeds bij Hernandez vindt men hem vermeld. Aan zijn levendig gekleurd, sierlijk vederenkleed, dat hem van alle andere Roofvogels onderscheidt, heeft hij den naam „Koning” te danken”. Bovendien laat hij, evenals alle groote leden van zijn familie, die met kleinere verkeeren, deze voor zijn lichaamskracht en halsstarrigheid bukken en werpt zich dus tot hun vorst en beheerscher op.

De Gierenkoning (Sarcoramphus papa) is 84 à 89 cM. lang en heeft 1.8 M. vlucht, met vleugels van 52 en een staart van 23 cM. Het kleed van den volwassen Vogel is werkelijk prachtig. De halskraag is grijs; het voorste deel van den rug en de bovenste vleugeldekveeren zijn helder roodachtig wit, de buik en de onderdekveeren van den vleugel zuiver wit, de vleugel- en staartveeren donkerzwart, de slagpennen op de buitenvlag met grijzen zoom. Korte, stijve, borstelvormige veeren bedekken de vleeschroode huid van de kruin en van het gelaat; de rondachtige wratten, die achter en onder het oog voorkomen, en een gezwollen huidplooi, die zich tot aan den achterkop uitstrekt, zijn donkerrood, de hals en de kop lichtgeel. Het oog is zilverwit, de hooge, in lobben verdeelde kam, die ook bij het grootere wijfje gevonden wordt, zwartachtig, de snavel aan den wortel zwart, in het midden vuurrood, aan den top geelachtig wit, de washuid geel, de voet zwartgrijs.

De Gierenkoning is ten noorden van den 32en graad Z. B. over alle lage landen van Zuid-Amerika, tot Mexico en Texas verbreid, en is, naar men zegt, zelfs in Florida waargenomen. In het gebergte komt hij niet hooger dan 1500 M. boven den zeespiegel. Zijn eigenlijk gebied zijn de oerwouden of de met boomen bedekte vlakten. In de boomlooze steppen en de gebergten zonder bosschen ontbreekt hij geheel. Den nacht brengt hij, op lage boomtakken zittend, meestal in gezelschap door; naar het schijnt, keert hij iederen avond naar bepaalde slaapplaatsen terug; zoodra de morgen aanbreekt, vliegt hij uit en zweeft langs en in de nabijheid van het woud om te onderzoeken of bijgeval een Jagoear voor hem de tafel heeft gedekt. Als hij het geluk heeft, een kreng op te merken, stort hij zich in suizende vlucht van een aanzienlijke hoogte er op neer, gaat echter vooraf op geringen afstand van het doel zitten en werpt slechts nu en dan een blik op het lekkere maal. Dikwijls verschaft hij eerst na een kwartier of een half uur voldoening aan zijn eetlust, want hij is altijd voorzichtig en tracht zich vooraf zoo zorgvuldig mogelijk van zijn veiligheid te overtuigen. Ook hij overlaadt zijn spijskanaal dikwijls in zulk een mate, dat hij zich niet meer bewegen kan. Als zijn krop met voedsel gevuld is, verbreidt hij een onverdraaglijke krengenlucht; na afloop van de spijsvertering ruikt hij sterk naar muscus. Bij het einde van den maaltijd vliegt hij in een hoogen, liefst dooden boom en houdt hier zijn middagslaap.

Gewoonlijk hebben de overal veelvuldige Kalkoengieren nog vroeger dan de Gierenkoning een kreng opgespoord en kondigen dit door hun gewemel aan. Schomburgk zegt: „Al zijn ook honderden van Aasgieren met het verslinden van hun buit bezig, voor den naderenden Gierenkoning maken zij onmiddellijk plaats om op de naastbijgelegen boomen of, zoo deze ontbreken, op den grond zittend, met begeerige en afgunstige blikken te wachten, totdat hun meester zijn honger gestild en zich verwijderd heeft. Nauwelijks is dit geschied, of zij hervatten met woeste, door het wachten nog vermeerderde gretigheid hun deerlijk verminderd maal en verslinden de door hun machtigen voorganger versmade overblijfsels. Daar ik zeer dikwijls getuige ben geweest van zulk een voorval, kan ik verzekeren, dat geen andere Vogel zich beroemen kan op een dergelijke voorkomendheid en zelfopoffering van den kant der kleine Aasgieren. Wanneer deze, ijverig bezig zijnde aan hun maal, den Gierenkoning in de verte zien aankomen, gaan zij oogenblikkelijk uit den weg; bij het verschijnen van hun meester maken zij zeer eigenaardige kopbewegingen tegen elkander. Het is, alsof zij hem begroeten; mij kwam het althans voor, dat dit de beteekenis kon zijn van het vooruitsteken van den kop en het hiermede gepaard gaande op- en neer bewegen van de vleugels. Nadat de Gierenkoning plaats genomen heeft aan hun disch, zitten zij volkomen stil en kijken met hongerige maag toe, zoolang hij bezig is met het verslinden van den door hen opgespoorden buit.”

In de gevangenschap wordt de Gierenkoning licht tam; hij toont zich echter alleen aan zijn verzorger gehecht en is jegens vreemden dikwijls zeer onvriendelijk; door zijn bijtlust weet hij zelfs den mensch eerbied af te dwingen.

De Raafgieren of Hoendergieren (Catharista) bewonen geheel Amerika. Onder hen kenmerkt zich de Kalkoengier, Jota of Aura (Catharista aura) door den betrekkelijk korten, maar dikken snavel, welks washuid zich tot den voorrand van de groote, langwerpig ronde neusgaten uitstrekt, door den van boven naakten hals, den trapvormigen staart en den betrekkelijk korten loop. De kop is van voren naakt en karmijnrood, van achteren met opzwellingen bedekt en blauwachtig rood, om de oogen bleekrood; van den hals is het naakte deel vleeschrood, het bevederde deel, evenals de bovenrug en de onderdeelen, zwart met groenachtigen metaalglans. De iris heeft een zwartbruine, de snavel een licht hoorngele, de voet een witte kleur. De lengte bedraagt 78, de vlucht 164 cM.; de vleugel is 49, de staart 26 cM. lang.

De snavel van den Raafgier, Gallinazo of Oeroeboe, in Noord-Amerika Zwarte Gier of Aaskraai genoemd (Catharista atrata), is dunner en langer, de (recht afgesneden) staart korter en de pooten hooger dan bij de vorige soort. Van den snavel over de kruin tot aan den nek loopen zwakke, tamelijk regelmatig achter elkander geplaatste dwarsrimpels. Het geheele vederenkleed is dofzwart met donker roestbruinen weerschijn, wanneer het licht op een bepaalde wijze invalt; het oog is donkerbruin, de snavel zwartbruin, aan de spits hoorngrijs. Lengte 60, vlucht 136 cM.

Men heeft de beide genoemde soorten van Hoendergieren en de drie andere, onderling weinig verschillende leden van hetzelfde geslacht zoo dikwijls met elkander verward, dat het moeite kost in ieder geval uit te maken, op welke soort de tot dusver bekend geworden berichten meer bepaaldelijk betrekking hebben. Alle Hoendergieren komen echter in levenswijze zoozeer overeen, dat een samenvoeging van de belangrijkste dezer mededeelingen ongetwijfeld een tamelijk juiste voorstelling zal geven van ieders aard en handelingen.

De Kalkoengier is bezuiden de Saskatschawan-rivier (die op 54° N.B. in het Groot-Winipig-meer uitmondt) over geheel Noord-, Middel- en Zuid-Amerika tot aan de Magalhäesstraat en van de kust van den Atlantischen tot aan die van den Stillen Oceaan verbreid, maar komt niet overal even veelvuldig voor; de Gallinazo daarentegen behoort meer in Zuid-Amerika thuis, wordt in de Vereenigde Staten niet ten noorden van Carolina aangetroffen, maar is zoowel in de landen, die aan de Golf van Californië grenzen, als in Middel- en in Zuid-Amerika een van de algemeenste Vogels.

Door levenswijze en gewoonten gelijken zij op de Gieren; zij zijn echter nog minder schuw, daar in de meeste landen van Zuid-Amerika ieder, die een dezer straatreinigers doodt, van overheidswege een zware straf beloopt. Niet overal komen beide soorten gezamenlijk voor; ieder hunner geeft aan bepaalde terreinen de voorkeur. Zoo leeft, volgens Tschudi, de Kalkoengier meer aan ’t zeestrand en bijna nooit in het binnenland, terwijl de Gallinazo in groote getale in de steden, nu en dan ook wel in ’t gebergte, doch slechts zelden aan de oevers der zee gezien wordt. „De Europeaan, die voor de eerste maal de kust van Peru betreedt, verbaast zich over het ongeloofelijk aantal Aasgieren, die hij aan het strand, op alle wegen, in alle steden en dorpen aantreft en over de driestheid en gerustheid, waarmede deze Vogels den mensch naderen.” Zij schijnen te weten, dat hun zeer noodzakelijk beunhazen op het terrein van de gebrekkig geregelde reinigingsdienst hun een vrijbrief verschaft. In alle Zuid-Amerikaansche steden vervullen zij de rol van onze straatvegers. „Zonder deze Vogels,” verzekert Tschudi, „zou de hoofdstad van Peru een van de ongezondste plaatsen van het geheele land zijn, daar van overheidswege niets gedaan wordt voor het wegruimen van het vuil. Vele duizenden van Gallinazo’s leven in en om Lima en zijn zoo weinig schuw, dat zij op de markt in het dichtste menschengewoel rondhuppelen.”

Hunne bewegingen gelijken op die van de Gieren. Zij gaan met hoog opgericht lichaam rond en gelijken hierdoor op Kalkoenen, hetgeen waarschijnlijk aanleiding gegeven heeft tot hun naam. Zij vliegen zonder merkbare inspanning, laten zich vaak op hunne wieken drijven en stijgen dikwijls tot groote hoogten op; gewoonlijk behoeven zij zich echter niet veel in te spannen, omdat het hun zelden aan voedsel ontbreekt.

Burmeister beschrijft op zeer aanschouwelijke wijze een van hunne maaltijden. „De groote, zwarte Vogels, die ook in Brazilië de rottende dierlijke stoffen uit den weg moeten ruimen, treft men overal aan. Wanneer ergens een dier gevallen is, strijken zij met hun twintigen, dertigen, veertigen of in nog grooter aantal op het lijk neer, pikken het de oogen uit en wachten daarna met een vurig verlangen, dat duidelijk uit al hunne gebaren blijkt, het heerlijke oogenblik af, waarin de toenemende spanning van de gasvormige rottingsproducten, die zich onder den invloed van de zomerwarmte schielijk in het lichaam ontwikkelen, den door bederf verzwakten buikwand zal doen barsten en zijn geurigen inhoud tot streeling van hun gehemelte beschikbaar zal stellen. Dan ontstaat een vreeselijk gedrang. Iedere Vogel pakt een stuk van de naar buiten tredende ingewanden; in een oogwenk zijn de weeke, half verteerde darmen verscheurd en verzwolgen. Volgepropt als zij zijn, begeven de Gieren zich naar den naasten boom en zitten hier dicht opeengedrongen, de oogen onverpoosd gericht op het aas, te wachten tot het door verrotting voldoende verweekt is, om verder verslonden te worden. Van tijd tot tijd strijkt een begeerige minimumlijder, die bij den eersten maaltijd niet genoeg gekregen heeft, op het ontweide lichaam neer, tracht op de een of andere plaats met den snavel een opening te maken, pluist aan de wondranden en opent op deze wijze nieuwe banen voor de steeds verder voortschrijdende verrotting. Wanneer de overige Vogels bemerken, dat het streven van dezen voorvechter niet vruchteloos is, volgen zij weldra zijn voorbeeld, hakken en rukken in het lichaam om en verslinden het eene stuk na het andere, totdat de beenderen geheel schoon afgekloven zijn. In twee dagen zijn zij met hun arbeid gereed; als zij niets meer weten te vinden, is er nog altijd iets voor de Vliegen over.” De Gieren versmaden echter geen versch vleesch, wanneer zij het in stukken kunnen scheuren; ook levende dieren vangen en dooden zij, hoewel men vaak het tegendeel heeft beweerd. Door hun driestheid en onbeschaamdheid worden zij lastig voor menschen en dieren. Zoo zegt de Prins Von Wied, dat zij van alle kanten toesnellen, zoodra er een schot in het woud gelost wordt. „Wanneer wij boven een dicht beschaduwde woudbeek een Eend of zelfs maar een kleinen Vogel schoten, waren zij onmiddellijk bij de hand; met hun achten, tienen of meer hadden zij op de naburige boomen post gevat. Als wij ons maar een oogenblik verwijderden, lag in ’t volgende de geschoten Vogel reeds op het droge om door hen verslonden te worden”. De Jagoear doet soortgelijke ervaringen op als de menschelijke jagers. „Bij Joval”, verhaalt Von Humboldt, „zagen wij den grootsten Jagoear die ons ooit onder de oogen gekomen is. Hij lag in den schaduw van een grooten mimosa en had juist een Waterzwijn gedood; op dezen nog gaven buit rustte één van zijne pooten. De Gieren waren bij troepen nader gekomen om de overblijfselen van het maal van den „Tijger” te verslinden. De zonderlinge vereeniging van brutaalheid en schroom, die wij bij hen opmerkten, vermaakte ons niet weinig. Zij waagden zich tot op een afstand van ½ M. van den Jagoear, maar weken bij de geringste beweging van het roofdier achteruit. Om de handelingen van deze dieren meer van nabij te kunnen bespieden, begaven wij ons in een klein vaartuig. Het gedruisch van de roeiriemen noopte den Jagoear om langzaam op te staan en zich achter de struiken van den oever te verbergen. Van zijn aftocht wilden de Gieren gebruik maken om het Waterzwijn te verslinden; de „Tijger” echter sprong, ondanks de nabijheid van ons vaartuig, midden tusschen de Vogels en sleepte vol toorn, zooals bleek uit zijn gang en het slaan met den staart, den buit in het woud”.

Volgens Tschudi nestelt de Gallinazo op daken van huizen, op kerken, bouwvallen en afgelegene, hooge muren; hij doet dit in Februari en Maart. Hij broedt op 3 witachtig bruine eieren. Volgens denzelfden berichtgever bouwt de Oeroeboe zijn nest op met zand bedekte rotsen aan de zeekust of op kleine eilanden dicht bij de kust en legt hier in den genoemden tijd 3 of 4 eieren, die meer afgerond en lichter van kleur zijn dan die van den Gallinazo. Zeer dikwijls nestelen zij te midden van Reigers en andere moerasvogels.

Tegenwoordig ziet men gevangen Hoendergieren niet zelden in dierentuinen. Door Azara weten wij, dat zij buitengewoon tam en zelfs echte huisdieren kunnen worden. Een vriend van dezen onderzoeker had een tammen Hoendergier, die vrij uit- en invloog en zijn meester op diens wandeltochten of jachten, ja zelfs op grootere reizen gezelschap hield, als een gehoorzame Hond kwam, wanneer hij geroepen werd en zich uit de hand liet voederen.

Waarschijnlijk niet ten onrechte heeft men een Roofvogel, die door sommigen als een Havik, door anderen als een Gierbuizerd wordt beschouwd, maar die een zeer eigenaardig voorkomen heeft, tot vertegenwoordiger van een afzonderlijke familie, die der Kraangieren (Serpentariidae), verheven. Deze omvat slechts één soort.

De Secretaris (Serpentarius secretarius) onderscheidt zich van alle overige Roofvogels door zijn buitengewoon langen loop; hierdoor herinneren zijne pooten aan die van de Kraai. Hij is slank gebouwd en heeft een tamelijk kleinen, breeden, op de kruin eenigszins plat gedrukten kop; zijn hals is betrekkelijk lang en dun. De snavel is korter dan de kop, dik, bijna van den wortel af gebogen. De vleugels zijn lang, aan de spits echter bijna recht afgesneden, omdat de vijf eerste pennen nagenoeg gelijke lengte hebben. De sterk trapvormige staart is bijzonder lang; de beide middelste veeren zijn ver voorbij de overige verlengd. Het vederenkleed is goed gevuld en uit groote, voor ’t meerendeel glad aanliggende veeren samengesteld, aan den achterkop echter verlengd tot een kuif, die uit zes paar, naast en achter elkander geplaatste, ongeveer 15 cM. lange veeren bestaat en opgericht kan worden. De kleursverdeeling is eenvoudig, maar bevallig. De bovendeelen zijn licht aschgrauw, met een bruinachtig waas overtogen, de eenigszins versmalde en verlengde veeren van den achterhals grijsachtig vaal, de oorstreek, de zijden van den hals en de onderdeelen vuil grijsgeel; de pluim in den nek, de hand- en armpennen benevens de dekveeren van de handpennen en de langste schouderdekveeren, de staartwortel, de aarsstreek en de onder-schenkels zijn zwart (de onderschenkels van het mannetje met bruine en witte dwarsbanden), de stuurpennen grijsbruin, bij het uiteinde zwart, aan de spits wit. Het oog is grijsachtig bruin, de snavel donker hoornkleurig, aan de spits zwart, de washuid donkergeel, de loop oranjegeel. De lengte van het mannetje bedraagt 115 à 125, de vleugellengte 62, de lengte van de middelste staartveeren 68, de hoogte van den loop 29 cM. Het wijfje is iets grooter dan het mannetje.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
25 haziran 2017
Hacim:
472 s. 4 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 3, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre